ECLI:NL:RBGEL:2022:1365

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
16 maart 2022
Publicatiedatum
16 maart 2022
Zaaknummer
C/05/398794 / KG ZA 22-12
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot nakoming van verhuurbemiddelingsovereenkomsten tussen eigenaar van recreatiebungalows en recreatiepark

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Gelderland op 7 maart 2022 uitspraak gedaan in een kort geding tussen een eiseres, lid van een ruitersportvereniging, en de vereniging zelf. De eiseres vorderde schorsing van de besluiten tot opzegging van haar lidmaatschap door de vereniging, die op 9 juni 2021 en 1 december 2021 waren genomen. De eiseres stelde dat de besluiten niet rechtsgeldig waren genomen en dat zij hierdoor in haar rechten werd benadeeld, met name in haar toegang tot de accommodaties van de vereniging. De vereniging voerde aan dat de eiseres de belangen van de vereniging had geschaad en dat de verhoudingen binnen de vereniging verstoord waren geraakt. De voorzieningenrechter oordeelde dat de besluiten van de vereniging niet aan de wettelijke eisen voldeden en dat de eiseres niet voldoende was gehoord voordat tot opzegging werd overgegaan. De rechter schorste de besluiten en bepaalde dat de vereniging het lidmaatschap van de eiseres moest respecteren, met alle bijbehorende rechten en plichten, waaronder toegang tot de accommodaties. Tevens werd de vereniging veroordeeld tot betaling van een dwangsom bij niet-naleving van de uitspraak. De proceskosten werden aan de zijde van de eiseres begroot op € 1.444,21.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK GELDERLAND

Team kanton en handelsrecht
Zittingsplaats Arnhem
zaaknummer / rolnummer: C/05/396394 / KG ZA 21-416
Vonnis in kort geding van 7 maart 2022
in de zaak van
[eisende partij],
wonende te [woonplaats] ,
eiseres,
advocaat mr. S.R. van der Boom te Alkmaar,
tegen
de vereniging met volledige rechtsbevoegdheid
[gedaagde partij],
statutair gevestigd te [vestigingsplaats] ,
zaakdoende te [plaats] ,
gedaagde,
advocaat mr. R.A. van Huussen te Veenendaal.
Partijen zullen hierna [eisende partij] en [gedaagde partij] worden genoemd.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding met producties 1 tot en met 19,
  • de akte c.q. vermeerdering eis tevens houdende akte overlegging productie 20,
  • een brief met producties 1 tot en met 5 namens [gedaagde partij] ,
  • de mondelinge behandeling, gehouden op 8 december 2021,
  • de pleitnota namens [gedaagde partij] .
1.2.
Partijen zijn na de mondelinge behandeling in de gelegenheid gesteld om door middel van mediation te onderzoeken of zij tot een regeling konden komen ter beslechting van het tussen hen gerezen geschil. Zij zijn daarin niet geslaagd. Namens [gedaagde partij] is bij brief van 9 februari 2022 verzocht om de mondelinge behandeling te heropenen, omdat zich feiten zouden voordoen die van belang zouden zijn met het oog op de belangenafweging. Daartegen is namens [eisende partij] bij brief van 10 februari 2022 uitdrukkelijk bezwaar gemaakt en om vonnis verzocht.
1.3.
De voorzieningenrechter heeft het verzoek van [gedaagde partij] om de mondelinge behandeling te heropenen bij gebrek aan een afdoende onderbouwing afgewezen en bepaald dat vonnis zal worden gewezen.

2.De feiten

2.1.
[eisende partij] is sinds 2012 lid van ruitersportvereniging, [gedaagde partij] .
2.2.
[gedaagde partij] huurt op grond van een daartoe gesloten overeenkomst een accommodatie bij de [stichting] . [voorzitter] is voorzitter van [stichting] . [voorzitter] is erelid van [gedaagde partij] en tevens werkzaam als vrijwilliger bij [gedaagde partij] .
2.3.
In de statuten van [gedaagde partij] staat, voor zover voor de beoordeling van het onderhavige geschil van belang, het volgende:
Artikel 1 – Naam, zetel en duur
(…)
3. Het bestuur en de algemene vergadering zijn organen van de vereniging, alsmede die instanties en personen aan wie krachtens de statuten beslissingsbevoegdheid is toegekend.
(…)
Artikel 3 – KNHS
1. De vereniging en de leden zijn lid van de KNHS.
(…)
6. Op de vereniging en de leden zijn van toepassing:
a. de statuten en reglementen en besluiten van de KNHS.
(…)
Artikel 6 – Einde lidmaatschap
1. Het lidmaatschap van de vereniging eindigt door het overlijden van het lid, alsmede door opzegging of royement door de vereniging of opzegging door het verenigingslid.
(…)
3. Opzegging door de vereniging geschiedt door het bestuur. De vereniging kan het lidmaatschap opzeggen tegen het einde van zijn boekjaar. Opzegging door de vereniging kan geschieden wanneer:
a. het lid zijn verplichtingen tegenover de vereniging niet of niet tijdig nakomt, waaronder begrepen niet nakomen van financiële verplichtingen tegenover de vereniging;
b. het lid de belangen van de vereniging of van de paardensport schaadt;
c. het lid niet voldoet aan de vereisten die de statuten voor het lidmaatschap stellen;
d. de KNHS het lid het lidmaatschap opzegt.
Voorts kan de vereniging het lidmaatschap met onmiddellijke ingang door opzegging doen beëindigen indien redelijkerwijs van de vereniging niet kan worden verlangd het lidmaatschap te laten voortduren en/of indien de KNHS het lid het lidmaatschap opzegt.
4. Elke opzegging tegen het einde van het boekjaar geschiedt met inachtneming van een opzeggingstermijn van vier weken middels een aangetekende brief. Is niet tijdig opgezegd, dan geldt de opzegging tegen het einde van het daaropvolgende boekjaar. Is ten onrechte met onmiddellijke ingang opgezegd, dan eindigt het lidmaatschap op zijn vroegst toegelaten tijdstip volgend op de datum waartegen was opgezegd. Zolang het lidmaatschap niet is beëindigd, behoudt het lid zijn rechten en moet hij zijn verplichtingen nakomen.
2.4.
Op respectievelijk 13 april 2021 en 22 april 2021 heeft tussen [voorzitter] en drie leden van [gedaagde partij] , te weten [lid 1] , [lid 2] en [lid 3] , een gesprek plaatsgevonden.
2.5.
Op 9 juni 2021 heeft het bestuur van [gedaagde partij] een bestuursvergadering gehouden.
2.6.
Bij brief van 19 juni 2021 heeft het bestuur van [gedaagde partij] het volgende aan [eisende partij] bericht:
“Hierbij delen wij U mede dat het bestuur van ruitersportvereniging [gedaagde partij] in haar vergadering van 9 juni 2021 gezamenlijk heeft besloten formeel het lidmaatschap van [eisende partij] met onmiddellijke ingang op te zeggen conform statuten Art.6 3b.
Directe aanleiding tot deze opzegging is de conflictsituatie die is ontstaan tussen het verenigingsbestuur en U, [eisende partij] , naar aanleiding van het onredelijk benadelen van de vereniging en daarbij onacceptabel vertoond gedrag.
Wij hebben met U getracht deze conflictsituatie bespreekbaar te maken in een tweetal gesprekken, die plaatsgevonden hebben op 13 april 2021 en 22 april 2021 waar U zich heeft laten vertegenwoordigen door [lid 2] , [lid 1] en [lid 3] , om tot een oplossing te komen.
Deze gesprekken hebben echter niet een zodanig resultaat opgeleverd, dat redelijkerwijs van het bestuur nog kan worden verwacht om het lidmaatschap van U, [eisende partij] , voort te laten bestaan.
Als vereniging streven we ernaar de paardensport binnen een Veilig Sportklimaat te laten plaatsvinden, waarbij respect voor elkaar en respectvol met elkaar omgaan een eerste vereiste is. Verbaal wangedrag, een intimiderende houding of bedreigingen tussen leden of tussen leden en bestuur en vrijwilligers passen niet binnen dit uitgangspunt. Bestuurders spelen een belangrijke rol bij het creëren van een veilig en respectvol sportklimaat. Zij sturen hun vereniging aan en vervullen daarbij de rol te handelen in het belang van de vereniging.
Als bestuurder dragen wij met elkaar de zorg voor het opzetten van een structuur waarin positief gedrag wordt gestimuleerd en excessen worden aangepakt. Uw houding in deze, [eisende partij] , kunnen wij dan ook niet langer tolereren als bestuur.
Statutair heeft een bestuur de mogelijkheid om het lidmaatschap van een lid met onmiddellijke ingang stop te zetten als redelijkerwijs niet van het bestuur verwacht kan worden het lidmaatschap langer te laten voortbestaan, in het belang van de vereniging. We maken u er volledigheidshalve op attent dat het met het opzeggen van het lidmaatschap bij [gedaagde partij] ook automatisch het lidmaatschap bij de KNHS komt te vervallen. Voorts wijzen wij U erop dat er per direct geen gebruik meer gemaakt mag worden van de accommodatie en de lessen. Wellicht kunt u via een andere rijvereniging aansluiting zoeken tot de paardensport, waarbij wij u van harte succes toewensen.”
2.7.
Bij brief van 13 juli 2021 heeft Univé rechtshulp namens [eisende partij] [gedaagde partij] gesommeerd om aan haar te bevestigen (i) dat de opzegging ongedaan wordt gemaakt en (ii) dat [eisende partij] weer toegelaten wordt tot het gebruik van de accommodatie, lessen en alle overige bij het lidmaatschap behorende faciliteiten.
2.8.
Bij brief van 5 augustus 2021 heeft de advocaat van [gedaagde partij] hierop als volgt gereageerd:
“(…) Het meest verstrekkende standpunt dat in uw brief van 13 juli is ingenomen, is dat de opzegging van het lidmaatschap niet rechtsgeldig is omdat niet conform artikel 6 lid 3 van de statuten van de vereniging tegen het einde van het boekjaar is opgezegd. Dat standpunt kan niet als juist worden aanvaard omdat de laatste volzin van genoemd artikel 6 lid 3 bepaalt dat het lidmaatschap met onmiddellijke ingang kan worden beëindigd indien redelijkerwijs van vereniging niet kan worden verlangd het lidmaatschap te laten voortduren. Cliënte heeft de opzegging van het lidmaatschap met onmiddellijke ingang expliciet op die overweging gebaseerd.
Daarnaast is in uw brief het standpunt ingenomen dat de grond waarop de opzegging is gebaseerd – te weten dat uw cliënte de belangen van de vereniging heeft geschaad – zich niet voordoet. Daarover merk ik het volgende op.
Samen met de andere leden van wie cliënte het lidmaatschap op 19 juni jongstleden heeft opgezegd, heeft uw cliënte in de afgelopen jaren de goede sfeer binnen de vereniging ondermijnd door het uiten van negativiteit, het op intimiderende wijze trachten leden op te ruien en het zaaien van verdeeldheid. Dat uw cliënte dat bagatelliserend afdoet als “kritische geluiden laten horen” is een miskenning van het negatieve stempel dat zij op het reilen en zeilen van de maar kleine vereniging heeft gedrukt.
Cliënte voelde zich niet geroepen om dit alles in de opzeggingsbrief met allerlei feitelijkheden te onderbouwen en ook in deze brief zal ik dat niet doen. Uw cliënte weet heel goed dat de wijze waarop zij zich heeft opgesteld en heeft gedragen ongepast is. Cliënte was ook niet verplicht om uw cliënte te horen voordat zij tot de opzegging overging. Dit klemt temeer omdat de redenen voor de opzegging al aanleiding voor diverse gesprekken waren geweest. Evenmin bestond de verplichting om uw cliënte te wijzen op welke wijze zij zich tegen de opzegging van het lidmaatschap zou kunnen verzetten.
Op grond van het voorgaande zal cliënte niet voldoen aan het in uw brief van 13 juli vervatte verzoek om de opzegging van het lidmaatschap weer ongedaan te maken. (…)”
2.9.
Bij brief van 29 september 2021 heeft de advocaat van [eisende partij] het besluit van 9 juni 2021 buitengerechtelijk vernietigd op grond van artikel 2:8 BW jo. artikel 2:15 lid 1 sub a BW en [gedaagde partij] gesommeerd om te bevestigen dat [eisende partij] (weer) als lid wordt toegelaten tot de vereniging met alle rechten, plichten en bevoegdheden die aan het lidmaatschap van de vereniging toekomen.
2.10.
Bij e-mailbericht van 5 oktober 2021 heeft de advocaat van [gedaagde partij] het volgde aan [eisende partij] bericht:
“Cliënte handhaaft dat de in mijn brief van 5 augustus bedoelde redenen een deugdelijke grond opleverden voor de opzegging van het lidmaatschap met onmiddellijke ingang.
Blijkens uw brief is uw cliënte van mening dat geen opzegging met onmiddellijke ingang had mogen plaatshebben omdat (a) de gronden daarvoor niet “concreet en gedocumenteerd” zijn aangetoond en (b) uw cliënte niet de mogelijkheid is geboden om zich – in het kader van hoor en wederhoor – te verdedigen. Volgens uw cliënte is de opzegging daarom nietig. Cliënte betwist dat: voor een geldig opzeggingsbesluit is niet nodig dat de opzeggingsgronden al bij het nemen van dat besluit concreet en gedocumenteerd worden aangetoond en evenmin dat hoor en wederhoor heeft plaatsgehad.
Een discussie of procedure over formele geldigheidsvereisten is niet in het belang van partijen. Daarom heeft cliënte, die van mening blijft dat uw cliënte zich niet heeft gedragen naar hetgeen door redelijkheid en billijkheid wordt gevorderd en (daarmee) de belangen van [gedaagde partij] heeft geschaad, besloten om voorwaardelijk – namelijk voor het geval de opzegging met onmiddellijke ongeldig mocht zijn – opnieuw te overwegen om het lidmaatschap van uw cliënte op te zeggen, niet met onmiddellijke ingang maar tegen het einde van 2021. Voorts heeft cliënte besloten om uw cliënte in de gelegenheid te stellen om hierover te worden gehoord tijdens een bestuursvergadering.
De in de voorgaande alinea bedoelde bestuursvergadering zal worden gehouden op
22 november a.s. om 20.00 uur(…). Hierbij stel ik uw cliënte in de gelegenheid om – desgewenst bijgestaan door u of een andere belangenbehartiger – tijdens die vergadering aanwezig te zijn teneinde te worden gehoord op het voorgenomen besluit tot voorwaardelijke opzegging van het lidmaatschap. Volledigheidshalve merk ik daarbij op dat ook ik tijdens die bestuursvergadering aanwezig zal zijn.”
2.11.
Bij e-mailbericht van 13 oktober 2021 heeft de advocaat van [eisende partij] het volgende aan [gedaagde partij] bericht:
“(…) Met verwijzing naar mijn brief van 29 september 2021, heeft het cliënte zeer bevreemd dat uw cliënte zich nu plotseling op het standpunt stelt dat enerzijds de inhoud van het besluit niet nietig is, maar anderzijds – om discussies over de formele geldigheid van het besluit te voorkomen – de opzegging opnieuw te overwegen om het lidmaatschap van cliënte op te zeggen. Deze gang van zaken is opvallend, omdat uw cliënte het lidmaatschap thans (ook?) wil opzeggen tegen het einde van het boekjaar, maar de eerder gedane (en overigens onterechte) opzegging in stand houdt. Cliënte handhaaft dan ook haar stelling dat haar lidmaatschap op grond van artikel 6 lid 3 sub b niet had kunnen worden opgezegd, wat met zich brengt dat het besluit tot opzegging door haar (buitengerechtelijk) is vernietigd. Uw cliënte dient dan ook te bevestigen dat cliënte (altijd) lid is (gebleven) en wordt toegelaten tot de vereniging.
Hoe dan ook; uw cliënte heeft cliënte uitgenodigd om bij de bestuursvergadering van 22 november 2021 om 20:00 uur aanwezig te zijn. Tijdens deze bestuursvergadering zou cliënte worden gehoord over het voorgenomen besluit tot voorwaardelijke opzegging van haar lidmaatschap. Namens cliënte bericht ik u dienaangaande dat cliënte zich wenst te laten bijstaan door ondergetekende tijdens dergelijke bestuursvergadering. Ik en cliënte zijn echter verhinderd op 22 november 2021. Dit neemt niet weg dat cliënte haar uitdrukkelijke wil uitspreekt om tijdens een bestuursvergadering aanwezig te zijn en gehoord te worden op het voorgenomen besluit tot opzegging van haar lidmaatschap, onder de uitdrukkelijke voorwaarde dat uw cliënte
uiterlijk vóór of op vrijdag 15 oktober 2021inzage geeft in het besluit en de notulen die daarmee verband houden en alle overige relevante stukken die betrekking hebben op de opzegging van het lidmaatschap van cliënte. Cliënte heeft het recht om zich te kunnen verdedigen, maar dat recht wordt volledig door uw cliënte ontnomen door cliënte niet in staat te stellen om te beschikken over de inhoud c.q. redenen van de opzegging. Cliënte en ondergetekende zijn in staat om al op 27 oktober 2021 of 29 oktober 2021 of 3 november 2021 in alle gevallen tussen 10:00 uur en 16:00 uur aanwezig te zijn tijdens een bestuursvergadering. (…)”
2.12.
Bij e-mailbericht van 21 oktober 2021 heeft de advocaat van [gedaagde partij] als volgt gereageerd:
“(…) Cliënte is bereid de bestuursvergadering verplaatsen van 22 november naar 3 november 10:00 uur. Voor zoveel nodig roep ik uw cliënte hierbij op om alsdan aanwezig te zijn op [manege] , desgewenst bijgestaan door u, teneinde te worden gehoord op het voorgenomen voorwaardelijk besluit tot opzegging van het lidmaatschap.
Aan haar aanwezigheid op de bestuursvergadering verbindt uw cliënte blijkens uw e-mail van 16 oktober de voorwaarde dat mijn cliënte inzage geeft in het besluit en de notulen die daarmee verband houden en alle overige relevante stukken die betrekking hebben op de opzegging van het lidmaatschap. Aan die voorwaarde kan cliënte niet voldoen. Het eerdere besluit tot opzegging is niet anders vastgelegd dan in de brief waarmee dat besluit aan uw cliënte is meegedeeld, van de desbetreffende bestuursvergadering zijn geen notulen opgemaakt en er bestaan geen andere relevante stukken die betrekking hebben op de opzegging. (…)”
2.13.
Bij e-mailbericht van 28 oktober 2021 heeft de advocaat van [eisende partij] [gedaagde partij] onder meer bericht dat zij met [eisende partij] aanwezig zal zijn tijdens de bestuursvergadering van 3 november 2021.
2.14.
Op 3 november 2021 heeft een bestuursvergadering van [gedaagde partij] plaatsgevonden, waarbij naast het bestuur ook [eisende partij] en haar advocaat aanwezig waren.
2.15.
Bij e-mailbericht van 8 november 2021 heeft de advocaat van [eisende partij] het volgende aan [gedaagde partij] bericht:
“Op 3 november 2021 heeft de bestuursvergadering plaatsgevonden, waarbij ik en mijn cliënte aanwezig waren. U heeft na afloop van de bestuursvergadering medegedeeld dat u namens uw cliënte op diezelfde dag nog, dan wel op 4 november 2021 aan mij, althans aan mijn cliënte terugkoppeling zou geven. Ik heb tot op heden nog niet van u vernomen. Uw reactie c.q. de uitkomst van de bestuursvergadering zie ik graag zo spoedig mogelijk tegemoet.”
2.16.
[gedaagde partij] heeft diezelfde dag de volgende reactie gegeven aan [eisende partij] :
“Het bestuur heeft nog geen definitief besluit genomen. Naar aanleiding van het gesprek met u en uw cliënte en het gesprek dat daarna is gevoerd met [lid 1] en haar raadsvrouwe, is besloten om eerst nog inlichtingen in te winnen bij derden. Ik verwacht niet dat het definitieve besluit nog deze week zou kunnen worden genomen. Waarschijnlijk wel in de loop van volgende week. (…)”
2.17.
Bij e-mailbericht van 14 november 2021 heeft de advocaat van [eisende partij] het volgende aan [gedaagde partij] bericht:
“(…) Het heeft cliënte verbaasd dat – in weerwil van uw toezegging – niet uiterlijk op 4 november 2021 de uitkomst van de bestuursvergadering aan mij, althans mijn cliënte is teruggekoppeld. Zoals uw cliënte weet, blijft cliënte van oordeel dat uw cliënte het genomen besluit niet heeft mogen en kunnen nemen. In het verlengde daarvan, is cliënte onverkort van oordeel dat uw cliënte het lidmaatschap van cliënte evenmin kan opzeggen tegen het einde van het boekjaar.
Dat uw cliënte nu opeens inlichtingen inwint bij derden en dat daarom het definitieve besluit pas in de loop van volgende week genomen zou kunnen worden, is voor cliënte niet aanvaardbaar. Cliënte is voornemens om uw cliënte alsnog in kort geding te betrekken, teneinde schorsing van het eerder (onrechtmatig) genomen besluit te vorderen. Deze procedure kan uiteraard worden voorkomen, indien uw cliënte uiterlijk op woensdag 17 november 2021 (i) alsnog gehoor geeft aan de sommaties zoals vervat in mijn brief van 29 september 2021 en (ii) aan mij bevestigt dat zij geen besluit tot opzegging van het lidmaatschap van cliënte (tegen einde boekjaar) neemt. (…)”
2.18.
[gedaagde partij] heeft geen gehoor gegeven aan de sommaties van de advocaat van [eisende partij] zoals vervat in de brief van 29 september 2021 en herhaald in het e-mailbericht van 14 november 2021.
2.19.
Bij e-mailbericht van 1 december 2021 heeft [gedaagde partij] het volgende aan de advocaat van [eisende partij] bericht:
“(…) Tijdens de bestuursvergadering op 3 november is uw cliënte gehoord naar aanleiding van het voorgenomen besluit tot voorwaardelijke opzegging van het lidmaatschap van uw cliënte. Cliënte heeft hetgeen toen is besproken overwogen en zij heeft inlichtingen ingewonnen bij derden (te weten enkele leden, [voorzitter] en het bestuur van de ponyclub). Zij heeft daarna besloten tot voorwaardelijke opzegging van het lidmaatschap van cliënte, primair met onmiddellijke ingang en subsidiair tegen het einde van het lopende verenigingsjaar, dus tegen 1 januari 2022 zodat 31 december 2021 de laatste dag van het lidmaatschap zal zijn. Hierbij doe ik uw cliënte mededeling van dat besluit.
Zoals vermeld is deze opzegging voorwaardelijk, namelijk voor het geval de opzegging d.d. 19 juni 2021 niet geldig zou zijn, bijvoorbeeld omdat uw cliënte niet was gehoord voordat tot de opzegging is overgegaan.
De grond voor het voorwaardelijke besluit tot opzegging (primair met onmiddellijke ingang en subsidiair tegen 1 januari aanstaande) is dat van cliënte redelijkerwijs niet kan worden verlangd het lidmaatschap nog langer te laten voortduren c.q. uw cliënte de belangen van de vereniging geschaad.
Ter motivering hiervan merk ik op dat sprake is van een in hoge mate verstoord geraakte verhoudingen en zelfs animositeit, niet alleen tussen uw cliënte en het bestuur van mijn cliënte maar ook tussen uw cliënte en het bestuur van [stichting] . De verstoorde verhouding tussen uw cliënte en het bestuur van mijn cliënte leidt op zich al tot een zodanige onwerkbare situatie dat beëindiging van het lidmaatschap nog de enige in aanmerking komende mogelijkheid is om tot normalisering te geraken. De bestuursleden van cliënte hebben nog overwogen om zelf af te treden en hun lidmaatschap op te zeggen. Dat is echter niet in het belang van de vereniging omdat daarmee geen oplossing is gevonden voor de verstoorde verhouding met [stichting] . Het is uw cliënte bekend dat cliënte sterk afhankelijk is van [stichting] . Het gebruik van de faciliteiten van de manege berust op een daartoe strekkende overeenkomst met [stichting] . Daarnaast is cliënte afhankelijk van alle faciliteiten en ondersteuning die [voorzitter] biedt. De voortzetting van de overeenkomst en de voortzetting van de faciliteiten/ondersteuning is niet langer gewaarborgd als uw cliënte nog zou aanblijven als lid. Dat uw cliënte zich coûte que coûte tegen haar vertrek verzet, is een bedreiging voor het voortbestaan van cliënte en daarmee schaadt zij de belangen van cliënte
Daar komt nog bij dat uw cliënte betrokken is geweest bij verzending van de brieven van 21 februari en 9 april 2021. In die brieven zijn als afzenders namen van leden vermeld die niet eens wisten dat die mede uit hun naam is verzonden. Ook daarmee heeft uw cliënte de belangen van de vereniging geschaad en ook dat is een reden die meebrengt dat redelijkerwijs niet kan worden verlangd het lidmaatschap nog langer te laten voortduren.
De beëindiging van het lidmaatschap van uw cliënte is een beslissing die binnen de vereniging breed gedragen wordt. Het bestuur van cliënte heeft veel steunbetuigingen van leden ontvangen en de sfeer binnen de vereniging is merkbaar verbeterd.
Tegen al deze omstandigheden weegt het belang van cliënte om lid te blijven niet op. Uw cliënte kan de paardensport evengoed beoefenen als lid van een van de vele andere verenigingen.
Op grond van de statuten moet opzegging van het lidmaatschap bij aangetekende schrijven plaatsvinden. Hoewel dat geen constitutief vereiste is maar maar een bewijsvoorschrift en u de ontvangst van deze e-mail niet zult betwisten, zend ik een afschrift van deze e-mail heden per aangetekende post rechtstreeks aan uw cliënte om de opzegging ook langs die weg aan haar kenbaar te maken. (…)”

3.Het geschil

3.1.
[eisende partij] vordert, na wijziging c.q. vermeerdering van eis, dat de voorzieningenrechter bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad:
I. [gedaagde partij] zal verbieden uitvoering te geven aan het besluit van 9 juni 2021, althans 19 juni 2021 en het besluit van 3 november 2021, althans 1 december 2021 (tot opzegging en beëindiging van het lidmaatschap van [eisende partij] ) en de voornoemde besluiten met onmiddellijke ingang zal schorsen, daarbij te bepalen dat [gedaagde partij] het lidmaatschap van [eisende partij] respecteert, met alle rechten, plichten en bevoegdheden die aan het lidmaatschap van de vereniging toekomen, waaronder toegang tot de accommodaties, zulks totdat de bodemrechter over de rechtsgeldigheid van de voornoemde besluiten heeft beslist, althans een zodanige voorziening te treffen als de voorzieningenrechter in goede justitie vermeent te behoren, zulks op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 1.000,00 voor iedere dag of gedeelte daarvan dat [gedaagde partij] daarmee in gebreke blijft en/of zulks weigert, althans een in goede justitie te bepalen dwangsom;
II. [gedaagde partij] veroordeelt in de kosten van deze procedure, daaronder begrepen alle kosten die onder de tenuitvoerlegging vallen.
3.2.
[gedaagde partij] voert gemotiveerd verweer en verzoekt de voorzieningenrechter om de gevorderde voorzieningen te weigeren, met veroordeling van [eisende partij] in de kosten van het kort geding, te vermeerderen met de nakosten tot het bedrag en onder de voorwaarden als de voorzieningenrechter in goede justitie vermeent te behoren.
3.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
[gedaagde partij] heeft allereerst aangevoerd dat het vereiste spoedeisend belang ontbreekt. Door [eisende partij] is evenwel voldoende aannemelijk gemaakt dat zij door de (voorwaardelijke) besluiten van [gedaagde partij] tot opzegging van haar lidmaatschap, waardoor haar de toegang tot de accommodaties van [gedaagde partij] is ontnomen, wordt belemmerd in haar mogelijkheid om de paardensport uit te oefenen, dat zij geen alternatieven heeft en dat de gezondheid van de paarden van [eisende partij] door het ontbreken van voldoende beweging in gevaar komt. [eisende partij] heeft dan ook voldoende spoedeisend belang bij haar vorderingen.
4.2.
[eisende partij] vordert in deze procedure [gedaagde partij] te verbieden om uitvoering te geven aan de (voorwaardelijke) besluiten tot opzegging van haar lidmaatschap en om schorsing van de voornoemde besluiten. [eisende partij] legt, kort samengevat, aan haar vorderingen ten grondslag dat [gedaagde partij] de (voorwaardelijke) besluiten niet rechtsgeldig heeft genomen. Omdat [eisende partij] zich niet in deze besluiten kan vinden, zal zij in rechte vernietiging daarvan vorderen op grond van artikel 2:15 lid 1 sub a BW en vordert zij daarom in dit kort geding dat het [gedaagde partij] wordt verboden om daaraan uitvoering te geven, alsmede om de werking van de besluiten te schorsen totdat de bodemrechter over de (rechts)geldigheid van de besluiten heeft geoordeeld. [gedaagde partij] voert daartegen gemotiveerd verweer en betwist, kort gezegd, de vernietigbaarheid van de (voorwaardelijke) besluiten. [gedaagde partij] stelt zich op het standpunt dat zij op goede gronden tot opzegging van het lidmaatschap van [eisende partij] heeft kunnen en mogen overgaan.
4.3.
In het onderhavige kort geding ligt ter beoordeling voor of de (voorwaardelijke) besluiten van [gedaagde partij] , naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter, rechtsgeldig zijn genomen en in stand kunnen blijven gelet op de door [eisende partij] aangekondigde bodemprocedure. Hieromtrent wordt het volgende overwogen.
4.4.
Het bestuur van [gedaagde partij] heeft een tweetal besluiten genomen, te weten het besluit genomen tijdens de bestuursvergadering van 9 juni 2021, welke besluit bij brief van 19 juni 2021 aan [eisende partij] is meegedeeld, en het voorwaardelijke besluit van 1 december 2021. Uit artikel 1 lid 3 van de statuten blijkt dat het bestuur van [gedaagde partij] een orgaan van [gedaagde partij] is. De besluiten van het bestuur van [gedaagde partij] dienen derhalve te worden getoetst aan de in artikelen 2:14 lid 1 BW en 2:15 lid 1 BW opgenomen criteria. Bij de beantwoording van de in dit kort geding voorliggende vraag of de besluiten van het bestuur van [gedaagde partij] op grond van het bepaalde in artikel 2:15 lid 1 sub b BW jo artikel 2:8 BW vernietigbaar zijn geldt als toetsingsmaatstaf of het bestuur van [gedaagde partij] bij afweging van álle bij de besluiten betrokken belangen in redelijkheid en naar billijkheid tot de besluiten heeft kunnen komen. Daarbij wordt voorop gesteld dat de rechter terughoudendheid past bij de beoordeling of een orgaan van een rechtspersoon bij het nemen van een besluit alle in aanmerking komende belangen naar redelijkheid en billijkheid heeft afgewogen en daarbij de nodige zorgvuldigheid in acht heeft genomen. Waar hierna wordt gesproken over [gedaagde partij] wordt daarmee (ook) haar bestuur bedoeld.
4.5.
Ingevolge het bepaalde in artikel 2:35 lid 2 BW kan een vereniging het lidmaatschap opzeggen in de gevallen in de statuten genoemd, voorts wanneer een lid heeft opgehouden aan de vereisten door de statuten voor het lidmaatschap gesteld, te voldoen, alsook wanneer redelijkerwijs van de vereniging niet gevergd kan worden het lidmaatschap te laten voortduren. Tenzij de statuten dit aan een ander orgaan opdragen, geschiedt de opzegging door het bestuur. Artikel 6 lid 3 van de statuten van [gedaagde partij] bepaalt in dit verband dat opzegging door de vereniging door het bestuur geschiedt, dat de vereniging het lidmaatschap kan opzeggen tegen het einde van het boekjaar en dat opzegging door de vereniging onder meer kan geschieden wanneer het lid de belangen van de vereniging of van de paardensport schaadt. Verder bepaalt voormeld artikel dat de vereniging het lidmaatschap met onmiddellijke ingang door opzegging kan doen beëindigen indien redelijkerwijs van de vereniging niet kan worden verlangd het lidmaatschap te laten voortduren.
4.6.
Hoewel artikel 3 lid 6 van de statuten van [gedaagde partij] bepaalt dat de statuten, reglementen en besluiten van de KNHS van toepassing zijn op de vereniging en de leden, is door geen van partijen daarop een beroep gedaan, noch zijn de statuten van de KNHS in deze procedure ingebracht. In dit kort geding zal daarop dan ook geen acht worden geslagen.
4.7.
Nu de vorderingen van [eisende partij] zien op twee opzeggingsbesluiten van [gedaagde partij] , zullen deze (voorwaardelijke) besluiten hierna afzonderlijk worden besproken.
Het besluit van 9 juni 2021
4.8.
Vaststaat dat [gedaagde partij] tijdens een bestuursvergadering op 9 juni 2021 het besluit tot opzegging van het lidmaatschap van [eisende partij] heeft genomen en dat [gedaagde partij] dit besluit bij brief van 19 juni 2021 (hierna: de opzeggingsbrief) aan [eisende partij] heeft meegedeeld. Uit de opzeggingsbrief volgt dat [gedaagde partij] het besluit tot opzegging van het lidmaatschap heeft gebaseerd op artikel 6 lid 3 sub b van de statuten (het lid schaadt de belangen van de vereniging of van de paardensport) op grond waarvan zij het lidmaatschap van [eisende partij] met onmiddellijke ingang heeft opgezegd. Geconstateerd wordt dat [gedaagde partij] niet de bij de opzeggingsgrond van artikel 6 lid 3 sub b behorende ingangsdatum van de opzegging heeft gehanteerd. Artikel 6 lid 3 jo lid 4 van de statuten bepaalt namelijk dat de vereniging het lidmaatschap kan opzeggen tegen het einde van het zijn boekjaar wanneer (lid 3 sub b) het lid de belangen van de vereniging of van de paardensport schaadt en (lid 4) dat elke opzegging tegen het einde van het boekjaar geschiedt met inachtneming van een opzeggingstermijn van vier weken middels een aangetekende brief. Weliswaar vermeldt [gedaagde partij] in de opzeggingsbrief dat zij het lidmaatschap van een lid met onmiddellijke ingang kan stopzetten als redelijkerwijs niet van het bestuur verwacht kan worden het lidmaatschap te laten voortbestaan, in het belang van de vereniging. Echter, hier gaat [gedaagde partij] uit van een andere opzeggingsgrond, namelijk de opzeggingsgrond vermeld in artikel 6 lid 3 laatste alinea van de statuten. Dat betekent dat niet eenduidig kan worden vastgesteld op welke opzeggingsgrond [gedaagde partij] het besluit heeft gebaseerd en of zij de juiste opzeggingstermijn heeft gehanteerd.
4.9.
Verder heeft [gedaagde partij] in de opzeggingsbrief vermeld dat het besluit tot opzegging is genomen vanwege de conflictsituatie die is ontstaan tussen het verenigingsbestuur en [eisende partij] en omdat [eisende partij] de vereniging onredelijk heeft benadeeld en daarbij onacceptabel gedrag heeft vertoond. [eisende partij] heeft dit evenwel gemotiveerd betwist. [eisende partij] heeft in dit verband terecht gesteld dat uit de opzeggingsbrief niet is af te leiden op welke wijze zij de vereniging onredelijk heeft benadeeld en op welk onacceptabel gedrag [gedaagde partij] doelt, noch welke feiten ten grondslag liggen aan het opzeggingsbesluit. De opzeggingsbrief vermeldt enkel in het algemeen het streven van het bestuur naar een veilig sportklimaat en een structuur waarin positief gedrag wordt gestimuleerd en excessen worden aangepakt en dat het bestuur de houding van [eisende partij] niet langer kan tolereren. Voor zover [gedaagde partij] zich op het standpunt stelt dat zij in haar schriftelijke reactie van 5 augustus 2021 (zie 2.8.) alsnog een (nadere) onderbouwing van het opzeggingsbesluit heeft gegeven, geldt dat deze pas na de correspondentie met de advocaat van [eisende partij] is gegeven en niet in het besluit zelf. In deze schriftelijke reactie schrijft [gedaagde partij] als toelichting op het besluit dat [eisende partij] , samen met de andere leden van wie [gedaagde partij] het lidmaatschap op 19 juni 2021 heeft opgezegd, de afgelopen jaren “de goede sfeer binnen [gedaagde partij] heeft ondermijnd door het uiten van negativiteit, het op intimiderende wijze trachten leden op te ruien en het zaaien van verdeeldheid”. Verder schrijft [gedaagde partij] in die brief dat [eisende partij] “heel goed [weet] dat de wijze waarop zij zich heeft opgesteld en heeft gedragen ongepast is” en dat [gedaagde partij] ook niet verplicht was om [eisende partij] te horen voordat zij tot opzegging overging. [gedaagde partij] vermeldt in deze schriftelijke reactie verder nog dat zij zich niet geroepen voelde om in de opzeggingsbrief het besluit met allerlei feitelijkheden te onderbouwen en dat zij dat daarom ook niet heeft gedaan. Daargelaten dat [eisende partij] de tegen haar gerichte aantijgingen uitdrukkelijk heeft betwist, blijkt noch uit de opzeggingsbrief noch uit de brief van 5 augustus 2021 welke concrete feiten ten grondslag liggen aan het opzeggingsbesluit van [gedaagde partij] . Het blijft immers bij een algemeen relaas dat niet, althans onvoldoende is geconcretiseerd, en dus ook niet op inhoud kan worden getoetst, ook niet marginaal. Daar komt bij dat het juist, gelet op de aard van het besluit, op de weg van [gedaagde partij] had gelegen om haar besluit met alle relevante en concrete feitelijkheden te onderbouwen. Dat [gedaagde partij] dit heeft nagelaten klemt te meer nu [gedaagde partij] , zoals onweersproken vaststaat, geen gehoor heeft gegeven aan het verzoek van de advocaat van [eisende partij] om de notulen te verstrekken van de bestuursvergadering van 9 juni 2021, waarin tot het besluit tot opzegging van het lidmaatschap van [eisende partij] is besloten. Volgens [gedaagde partij] is het besluit niet anders vastgelegd dan in de opzeggingsbrief van 19 juni 2021, zijn er geen notulen van de betreffende bestuursvergadering opgemaakt en bestaan er geen andere relevante stukken die betrekking hebben op de opzegging. Bij deze stand van zaken moet worden vastgesteld dat een deugdelijke onderbouwing van het besluit in de opzeggingsbrief van 19 juni 2021 ontbreekt en dat ook onderliggende stukken die hebben geleid tot het besluit er kennelijk niet zijn.
4.10.
Verder moet op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting worden geconcludeerd dat [gedaagde partij] bij het besluit het beginsel van hoor- en wederhoor niet in acht heeft genomen. Ook al is een verplichting daartoe niet in de statuten vastgelegd, gelet op het verstrekkende karakter van het besluit had het in redelijkheid wel op de weg van [gedaagde partij] gelegen om [eisende partij] van haar voornemen tot opzegging van het lidmaatschap op de hoogte te stellen en haar de gelegenheid te geven daarover de worden gehoord. Weliswaar hebben in april 2021 twee gesprekken plaatsgevonden, maar daarbij waren geen van de in dit kort geding betrokken partijen aanwezig. Deze gesprekken zijn gevoerd door [voorzitter] , voorzitter van [stichting] , met drie andere leden van [gedaagde partij] . Voor zover [gedaagde partij] stelt dat [eisende partij] bij de gesprekken is vertegenwoordigd door de andere leden van [gedaagde partij] , geldt dat [voorzitter] geen bestuurslid is van [gedaagde partij] en derhalve ook niet in die hoedanigheid kan optreden namens [gedaagde partij] , laat staan dat hij gesprekken kan voeren over een mogelijke opzegging van het lidmaatschap van [eisende partij] , voor zover dat laatste al tijdens die gesprekken aan de orde is gekomen.
4.11.
Tot slot geeft het besluit, naar [eisende partij] terecht stelt, onvoldoende blijk van een door [gedaagde partij] gemaakte belangenafweging. [gedaagde partij] heeft haar eigen belang in de opzeggingsbrief uiteengezet, maar niet beargumenteerd waarom dit belang van [gedaagde partij] dient te prevaleren boven het belang van [eisende partij] bij een voortgezet gebruik van alle faciliteiten die [gedaagde partij] haar biedt op grond van haar lidmaatschap. De enkele mededeling van [gedaagde partij] dat zij de houding van [eisende partij] niet langer kan tolereren is onvoldoende om te kunnen concluderen dat in de opzeggingsbrief sprake is geweest van een deugdelijke belangenafweging.
4.12.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat voorshands geoordeeld het besluit van [gedaagde partij] van 9 juni 2021 strekkende tot opzegging van het lidmaatschap van [eisende partij] niet voldoet aan de eisen die aan (de totstandkoming van) een besluit worden gesteld en daarom niet rechtsgeldig is genomen.
Het voorwaardelijke besluit van 1 december 2021
4.13.
Naar aanleiding van de door (de advocaat van) [eisende partij] geuite bezwaren tegen het opzeggingsbesluit van 9 juni 2021 heeft [gedaagde partij] besloten om het opzeggingsbesluit te heroverwegen. In de bestuursvergadering van 3 november 2021 van [gedaagde partij] zijn [eisende partij] en haar advocaat gehoord over een nieuw voorgenomen besluit tot voorwaardelijke opzegging van het lidmaatschap van [eisende partij] . Nadien heeft [gedaagde partij] inlichtingen ingewonnen bij derden (een aantal leden van [gedaagde partij] , [voorzitter] en het bestuur van [stichting] ) en heeft zij uiteindelijk op 1 december 2021 het voorwaardelijke besluit genomen tot opzegging van het lidmaatschap van [eisende partij] . [gedaagde partij] heeft het voorwaardelijke besluit tot opzegging primair met onmiddellijke ingang en subsidiair tegen 1 januari 2022 gebaseerd op de grond dat van haar redelijkerwijs niet kan worden verlangd het lidmaatschap nog langer te laten voortduren c.q. dat [eisende partij] de belangen van [gedaagde partij] heeft geschaad. Het besluit is volgens [gedaagde partij] voorwaardelijk genomen voor het geval de opzegging van 19 juni 2021 niet rechtsgeldig zou zijn, bijvoorbeeld omdat [eisende partij] niet was gehoord voordat door [gedaagde partij] tot de opzegging is overgegaan.
4.14.
Uit het voorwaardelijke besluit van 1 december 2021, alsmede uit het verhandelde ter zitting volgt dat de volgens [gedaagde partij] in hoge mate verstoord geraakte verhoudingen tussen [eisende partij] en een aantal andere leden van de vereniging enerzijds en het bestuur van [gedaagde partij] en [stichting] anderzijds het voornaamste argument vormde voor [gedaagde partij] om het lidmaatschap van [eisende partij] op te zeggen, waarbij de mogelijke terugtrekking van [voorzitter] als sponsor en vrijwilliger bij [gedaagde partij] kennelijk een cruciale rol heeft gespeeld. [gedaagde partij] heeft immers in het voorwaardelijke besluit van 1 december 2021 vermeld dat zij sterk afhankelijk is van de met [stichting] gesloten overeenkomst voor het gebruik van de faciliteiten van [stichting] , alsmede van alle faciliteiten en ondersteuning die [voorzitter] [gedaagde partij] als vrijwilliger biedt en dat voortzetting van de overeenkomst met [stichting] en de voortzetting van de faciliteiten en ondersteuning van [voorzitter] niet langer is gewaarborgd als [eisende partij] nog zou aanblijven als lid. Vastgesteld moet evenwel worden dat, naar [eisende partij] terecht stelt, deze argumenten geen, althans geen zichtbaar onderdeel waren bij de besluitvorming op 9 juni 2021. Zo is in de opzeggingsbrief van 19 juni 2021, waarbij het besluit van 9 juni 2021 aan [eisende partij] is meegedeeld, in het geheel geen melding gemaakt van deze argumenten. Door [eisende partij] is bovendien onweersproken aangevoerd dat deze argumenten niet eerder naar voren zijn gekomen, ook niet tijdens de bestuursvergadering van 3 november 2021 waar het door [gedaagde partij] voorgenomen besluit tot voorwaardelijke opzegging van het lidmaatschap van [eisende partij] juist het onderwerp van gesprek was. Omdat het voorwaardelijke besluit van 1 december 2021 strekt tot herstel van de door [gedaagde partij] gemaakte omissies ten aanzien van het besluit van 9 juni 2021 is onaanvaardbaar dat in het latere (voorwaardelijke) besluit nieuwe feiten ter onderbouwing van het besluit tot opzegging van het lidmaatschap worden aangedragen, die kennelijk niet zijn besproken en die bij gebreke van relevante en verifieerbare bescheiden ook niet kunnen worden getoetst, terwijl het argument dat [voorzitter] als vrijwilliger een dermate belangrijke rol vervult bij [gedaagde partij] , dat [gedaagde partij] zonder zijn steun niet langer kan voortbestaan en [voorzitter] zich zal terugtrekken als vrijwilliger indien [eisende partij] aanblijft als lid, kennelijk centraal heeft gestaan bij het besluit van [gedaagde partij] tot opzegging van het lidmaatschap van [eisende partij] . Dat [gedaagde partij] zich in een zo diepe crisis bevond omdat voor haar een onwerkbare en zelfs bedreigende situatie was ontstaan, dat zij zich genoodzaakt heeft gezien het lidmaatschap van een aantal leden van de vereniging, waaronder [eisende partij] , op te zeggen om die crisis af te wenden, zoals [gedaagde partij] ter zitting heeft aangevoerd, is bij gebreke van een deugdelijke onderbouwing met betrekking tot de rol die [eisende partij] daarbij zou hebben gespeeld, dan ook niet aannemelijk geworden en datzelfde geldt voor de stelling van [gedaagde partij] dat het verzet van [eisende partij] tegen haar vertrek een bedreiging is voor het voortbestaan van [gedaagde partij] en dat zij daarmee de belangen van [gedaagde partij] schaadt. [gedaagde partij] heeft verder niet kenbaar gemaakt wat de aard en strekking is geweest van de door haar na de bestuursvergadering van 3 november 2021 ingewonnen inlichtingen, die kennelijk ook een reden vormen voor beëindiging van het lidmaatschap van [eisende partij] . In haar brief van 1 december 2021 schrijft [gedaagde partij] verder nog dat sprake is van betrokkenheid van [eisende partij] bij twee brieven van 21 februari en 9 april 2021, die namens een aantal leden van de vereniging aan het bestuur van [gedaagde partij] is gestuurd met betrekking tot de eerder dat jaar gehouden ALV. Ook dat is nieuw en wat die betrokkenheid behelst en wat het verwijt is dat [eisende partij] wordt gemaakt, is evenmin deugdelijk toegelicht en onderbouwd.
Conclusie
4.15.
Alle hiervoor genoemde omstandigheden in onderliggende samenhang wegend, komt de voorzieningenrechter voorshands geoordeeld tot de conclusie dat het in hoge mate aannemelijk is dat de bodemrechter zal oordelen dat de door (het bestuur van) [gedaagde partij] genomen (voorwaardelijke) opzeggingsbesluiten niet rechtsgeldig zijn en dat deze niet in stand kunnen blijven. Dat betekent dat de stellingen van partijen met betrekking tot de opzegtermijn geen bespreking meer behoeven. Het is in lijn met het voorgaande ook aannemelijk dat de bodemrechter zal oordelen dat de (voorwaardelijke) opzeggingsbesluiten op grond van artikel 2:15 BW vernietigbaar zijn, omdat [gedaagde partij] in strijd heeft gehandeld met de redelijkheid en billijkheid die zij tegenover [eisende partij] in acht moet nemen op grond van artikel 2:8 BW. Dit betekent dat de vorderingen van [eisende partij] toewijsbaar zijn met inachtneming van het volgende.
4.16.
De voorzieningenrechter zal de (voorwaardelijke) besluiten van [gedaagde partij] tot opzegging van het lidmaatschap van [eisende partij] schorsen totdat de bodemrechter over de rechtsgeldigheid van de besluiten heeft beslist. Nu de besluiten worden geschorst bestaat voor een afzonderlijk verbod van [gedaagde partij] om uitvoering te geven aan die (voorwaardelijke) besluiten en de in dat verband gevorderde dwangsom geen aanleiding.
4.17.
Gelet op de verstoorde verhouding tussen partijen ziet de voorzieningenrechter wel aanleiding om te bepalen dat [gedaagde partij] het lidmaatschap van [eisende partij] dient te respecteren met alle rechten, plichten en bevoegdheden die aan het lidmaatschap van [gedaagde partij] toekomen, waaronder toegang tot de accommodaties, op straffe van een dwangsom zoals gevorderd, met dien verstande dat de dwangsom zal worden gemaximeerd, zoals hierna te vermelden.
4.18.
[gedaagde partij] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van [eisende partij] worden begroot op:
- betekening oproeping € 119,21
- griffierecht 309,00
- salaris advocaat
1.016,00
Totaal € 1.444,21
4.19.
De gevorderde veroordeling in de nakosten is in het kader van deze procedure slechts toewijsbaar voor zover deze kosten op dit moment reeds kunnen worden begroot. De nakosten zullen dan ook worden toegewezen op de wijze zoals in de beslissing vermeld.

5.De beslissing

De voorzieningenrechter
5.1.
schorst met onmiddellijke ingang het besluit van [gedaagde partij] van 9 juni 2021 en het (voorwaardelijke) besluit van 1 december 2021 tot opzegging van het lidmaatschap van [eisende partij] , totdat de bodemrechter over de rechtsgeldigheid van voornoemde besluiten heeft beslist,
5.2.
bepaalt dat [gedaagde partij] het lidmaatschap van [eisende partij] dient te respecteren met alle rechten, plichten en bevoegdheden die aan het lidmaatschap van [gedaagde partij] toekomen, waaronder toegang tot de accommodaties,
5.3.
veroordeelt [gedaagde partij] om aan [eisende partij] een dwangsom te betalen van € 1.000,00 voor iedere dag of gedeelte daarvan dat zij niet aan de in 5.2. uitgesproken veroordeling voldoet, tot een maximum van € 50.000,00 is bereikt,
5.4.
veroordeelt [gedaagde partij] in de proceskosten, aan de zijde van [eisende partij] tot op heden begroot op € 1.444,21,
5.5.
veroordeelt [gedaagde partij] in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op € 163,00 aan salaris advocaat, te vermeerderen, onder de voorwaarde dat [gedaagde partij] niet binnen 14 dagen na aanschrijving aan het vonnis heeft voldaan en er vervolgens betekening van de uitspraak heeft plaatsgevonden, met een bedrag van € 85,00 aan salaris advocaat en de explootkosten van betekening van de uitspraak,
5.6.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
5.7.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. K. van Vlimmeren-van Ommen en in het openbaar uitgesproken op 7 maart 2022.