ECLI:NL:RBGEL:2022:1350

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
16 maart 2022
Publicatiedatum
15 maart 2022
Zaaknummer
C/05/388261 / HZ ZA 21-186
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vonnis inzake erfrechtelijke vorderingen en verbeurdverklaring van aandeel in nalatenschap

In deze zaak, die voor de Rechtbank Gelderland is behandeld, hebben twee eisers, beiden zonen van de overledene, vorderingen ingesteld tegen de gedaagde, die als executeur was aangesteld. De eisers vorderen onder andere betaling van een bedrag van € 54.194,06 aan de nalatenschap van hun moeder, alsook verklaringen voor recht dat de gedaagde de nalatenschap zuiver heeft aanvaard en dat hij zijn aandeel in de vorderingen van de nalatenschap heeft verbeurd. De rechtbank heeft vastgesteld dat de gedaagde zijn verplichtingen als executeur niet is nagekomen, waaronder het afleggen van rekening en verantwoording. De rechtbank oordeelt dat de gedaagde een bedrag van € 41.000,00 aan leningen en consignatie aan de nalatenschap verschuldigd is, evenals onterecht betaalde bedragen van € 4.231,07 en € 3.700,00. De rechtbank verklaart dat de gedaagde zijn aandeel in de vorderingen van de nalatenschap heeft verbeurd en dat hij geen rekening en verantwoording heeft afgelegd. De gedaagde wordt veroordeeld tot betaling van het gevorderde bedrag, vermeerderd met wettelijke rente, en in de proceskosten. De vorderingen in reconventie van de gedaagde worden afgewezen.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK GELDERLAND

Team kanton en handelsrecht
Zittingsplaats Zutphen
zaaknummer / rolnummer: C/05/388261 / HZ ZA 21-186
Vonnis van 16 maart 2022
in de zaak van
1.
[eiser 1]
,
2.
[eiser 2]
,
beiden wonende te [woonplaats 1] ,
eisers in conventie,
verweerders in reconventie,
advocaat mr. B.W.J. Theunissen te Nijmegen,
tegen
[gedaagde],
hierna te noemen [gedaagde] ,
wonende te [woonplaats 2] ,
gedaagde in conventie,
eiser in reconventie,
advocaat mr. L. Roumen te Leidschendam.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenvonnis van 13 oktober 2021
  • het proces-verbaal van mondelinge behandeling van 13 januari 2022.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
Partijen zijn zonen van mevrouw [moeder] (hierna moeder) en de heer [vader] (hierna vader). Vader is overleden op [datum] . Hij heeft in zijn testament van [datum] beschikt over zijn nalatenschap en daarbij een ouderlijke boedelverdeling bepaald. Moeder is overleden op [datum] . Zij heeft in haar testament van [datum] bepaald dat alle kinderen erfgenaam zijn voor gelijke delen en zij heeft [gedaagde] aangewezen als executeur.
2.2.
Op [datum] is de broer van partijen, [broer] , overleden. Ingevolge het testament van moeder zijn zijn twee kinderen, [kinderen] , bij plaatsvervulling ieder voor 1/8 deel gerechtigd in de nalatenschap van (groot)moeder. Partijen zelf zijn ieder voor ¼ deel gerechtigd.
2.3.
Bij brief van 30 juni 2020 van notariskantoor [notariskantoor] is aan de erfgenamen meegedeeld dat [gedaagde] zijn benoeming tot executeur heeft aanvaard en dat de verklaring van executele inmiddels is afgegeven.
2.4.
Op 30 juli 2020 hebben [eiser 1] en [eiser 2] de kantonrechter te Zutphen gevraagd [gedaagde] te ontslaan als executeur wegens gewichtige redenen, hem te verplichten rekening en verantwoording af te leggen op verbeurte van een dwangsom en [eiser 1] te benoemen tot vervangend executeur. [kinderen] zijn in deze procedure als belanghebbenden in persoon verschenen. [gedaagde] is bij de mondelinge behandeling van het verzoek op 29 oktober 2020 verschenen en hij heeft verweer gevoerd.
Bij op tegenspraak gewezen beschikking van 12 november 2020 zijn de verzoeken ingewilligd. Aan [gedaagde] is met ingang van 12 november 2020 ontslag verleend, [eiser 1] is benoemd tot vervangend executeur-afwikkelingsbewindvoerder en [gedaagde] is verplicht aan [eiser 1] rekening en verantwoording af te leggen op straffe van verbeurte van een dwangsom.
2.5.
Bij brief van 25 maart 2021 hebben [eiser 1] en [eiser 2] aan [gedaagde] meegedeeld dat hij volgens hun niet heeft voldaan aan de veroordeling tijdig en deugdelijk rekening en verantwoording af te leggen en daarom een bedrag van € 10.000,00 aan dwangsommen verbeurd heeft. Aan de hand van de bij hen beschikbare informatie hebben zij berekend dat [gedaagde] een schuld van € 55.093,86 heeft aan de nalatenschap van moeder en zij hebben hem gesommeerd dat aan de nalatenschap te betalen. [gedaagde] heeft hier niet aan voldaan.

3.De vordering in conventie

3.1.
[eiser 1] en [eiser 2] vorderen, na vermindering van eis, dat de rechtbank bij vonnis, zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
[gedaagde] veroordeelt om binnen tien dagen na betekening van dit vonnis tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan de nalatenschap van moeder te betalen een bedrag van € 54.194,06, althans een door de rechtbank in goede justitie te bepalen bedrag, vermeerderd met de wettelijke rente in de zin van artikel 6:119 BW over dat bedrag vanaf 5 april 2021 tot de dag der algehele voldoening,
voor recht verklaart dat [gedaagde] de nalatenschap van moeder zuiver heeft aanvaard wegens feitelijke daden van aanvaarding,
voor recht verklaart dat [gedaagde] zijn aandeel in de vorderingen van de nalatenschap op hem tot een bedrag van € 45.500,00, althans een door de rechtbank in goede justitie te bepalen bedrag, zoals beschreven in onderdeel 6 van de dagvaarding aan de overige erfgenamen van moeder heeft verbeurd,
voor recht verklaart dat [gedaagde] geen rekening en verantwoording heeft afgelegd in de zin van artikel 4:151 BW en daardoor dwangsommen aan [eiser 1] en [eiser 2] in privé heeft verbeurd tot een bedrag van € 10.000,00 althans een zodanig bedrag als de rechtbank passend oordeelt,
[gedaagde] veroordeelt in de kosten van het betekeningsexploot van € 99,16 aan [eiser 1] en [eiser 2] te betalen, vermeerderd met de wettelijke rente in de zin van artikel 6:119 BW over dat bedrag vanaf 5 april 2021 tot de dag der algehele voldoening,
[gedaagde] veroordeelt in de kosten van dit geding, alsmede de nakosten.

4.Het verweer in conventie

4.1.
[gedaagde] heeft geconcludeerd tot afwijzing van de vorderingen dan wel deze aan [eiser 1] en [eiser 2] te ontzeggen met hun veroordeling in de kosten van deze procedure.

5.De vordering in reconventie

5.1.
[gedaagde] vordert, na vermindering van eis, dat de rechtbank [eiser 1] en [eiser 2] , [eiser 1] in zijn hoedanigheid van vervangend executeur-afwikkelingsbewindvoerder, bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad zal veroordelen:
1. tot betaling van een geldsom van € 4.886,50 ter vergoeding van de door [gedaagde] verrichte werkzaamheden ten behoeve van moeder,
en voor recht verklaart dat
2. [gedaagde] zich heeft gekweten van de op hem rustende verplichting tot het afleggen van rekening en verantwoording,
3. alle door [eiser 1] en [eiser 2] gelegde beslagen van rechtswege worden opgeheven,
en [eiser 1] zal veroordelen
4. tot vergoeding van een bedrag van € 130,00 ter zake de te laat ingeleverde sleutel
een en ander met veroordeling van [eiser 1] en [eiser 2] in de proceskosten.

6.Het verweer in reconventie

6.1.
[eiser 1] en [eiser 2] hebben geconcludeerd dat de rechtbank bij vonnis, zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, alle vorderingen afwijst, althans [gedaagde] niet-
ontvankelijk verklaart.

7.De beoordeling

In conventie en in reconventie

7.1.
De samenhang tussen de vorderingen in conventie en in reconventie is aanleiding ze samen te behandelen.
7.2.
Vooropgesteld wordt dat [eiser 1] als executeur-afwikkelingsbewindvoerder bevoegd is de vorderingen in conventie ten behoeve van de nalatenschap in te stellen. De vorderingen onder 1, 2 en 3 zijn ook uitdrukkelijk namens [eiser 1] in zijn hoedanigheid van executeur ingesteld.
Voor wat betreft de vordering voor recht te verklaren dat [gedaagde] dwangsommen heeft verbeurd aan [eiser 1] en [eiser 2] in privé omdat hij geen rekening en verantwoording heeft afgelegd, geldt dat weliswaar in de beschikking van de kantonrechter staat dat [gedaagde] bij niet-nakoming een dwangsom verbeurt aan verzoekers, maar dat moet worden aangemerkt als een kennelijke verschrijving. Het verzoek zag op het afleggen van rekening en verantwoording aan de overige erfgenamen dan wel aan de vervangend executeur en [gedaagde] is veroordeeld rekening en verantwoording af te leggen aan (alleen) [eiser 1] in zijn hoedanigheid van executeur-afwikkelingsbewindvoerder. De rechtbank gaat er daarom vanuit dat het verzoek om onder meer [gedaagde] te verplichten rekening en verantwoording af te leggen is ingesteld door [eiser 1] als (opvolgend) executeur en niet door [eiser 1] en [eiser 2] in privé. Dat brengt met zich dat voor zover [gedaagde] dwangsommen heeft verbeurd, deze zijn verbeurd aan [eiser 1] in zijn hoedanigheid van (opvolgend) executeur. [eiser 2] is daarom niet-ontvankelijk is in deze vordering.
Voor wat betreft de vordering tot vergoeding van de kosten van de betekening van de beschikking van de kantonrechter geldt dat deze vordering niet voor toewijzing vatbaar is. De kantonrechter heeft de kosten van de procedure tussen partijen gecompenseerd en in de beschikking is geen voorziening voor de nakosten opgenomen. In deze procedure kan niet alsnog vergoeding daarvan worden gevorderd, gelet op het bepaalde in artikel 237 lid 1 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv).
Een en ander betekent dat in conventie [eiser 2] kan worden aangemerkt als de jegens [gedaagde] in het ongelijk gestelde partij. [eiser 2] zal daarom veroordeeld worden in de kosten van deze procedure, aan de zijde van [gedaagde] tot aan deze uitspraak gesteld op nihil.
Hierna zal eerst worden ingegaan op de overige door [eiser 1] in zijn hoedanigheid van (opvolgend) executeur ingestelde vorderingen.
1 De geldvordering
7.3.
[eiser 1] stelt dat [gedaagde] na verrekening van zijn erfdeel in de nalatenschap van vader een bedrag van € 54.194,06 aan de nalatenschap van moeder verschuldigd. De verschillende posten waaruit dit bedrag is opgebouwd, zullen hierna nader worden besproken.
A. Leningen en in consignatie gegeven gelden
7.4.
[eiser 1] heeft aangevoerd dat uit de door hem opgevraagde rekeningafschriften van de bankrekening van moeder is gebleken dat aan [gedaagde] in 2011 en 2014 in totaal een bedrag van € 9.000,00 door moeder aan [gedaagde] is overgemaakt onder de vermelding “direct opvraagbare lening” en tussen 2015 en 2019 in totaal een bedrag van € 32.000,00 onder de vermelding “consignatie”. Niet gebleken is dat moeder tijdens haar leven de leningen heeft opgeëist. Bij brief van 25 maart 2021 is de lening door [eiser 1] in zijn hoedanigheid van executeur opgeëist en in deze brief worden ook de in consignatie gegeven bedragen gevorderd. De leningen zijn direct opeisbaar, gelet op het bepaalde in artikel 6:38 BW. Op grond van het bepaalde in artikel 7:605 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW) kunnen de in consignatie gegeven bedragen direct opgevorderd worden. [gedaagde] dient in totaal een bedrag van € 41.000,00 aan de nalatenschap van moeder te betalen, aldus [eiser 1] .
7.5.
[gedaagde] heeft weersproken dat er sprake is geweest van geldlening en consignatie. Hij heeft na het overlijden van vader met moeder afgesproken dat hij haar zoveel mogelijk zou bijstaan. Hij heeft moeder wekelijks bezocht en de zwaardere huishoudelijke werkzaamheden voor haar gedaan, de zware boodschappen voor haar gehaald, haar geholpen bij haar administratie, haar tuin onderhouden en haar begeleid bij bezoeken aan medisch specialisten en familie en bij het winkelen. Die werkzaamheden namen wekelijks gemiddeld vier uur in beslag. In verband met de afstand tussen zijn woonplaats, [woonplaats 2] , en [woonplaats 1] , de woonplaats van moeder, en de reistijd van vijf uur op en neer is met moeder afgesproken dat zij zou bijdragen in zijn reiskosten door de helft van een treinkaartje van € 49,50 voor haar rekening nemen. Deze tegemoetkoming kan worden berekend op een bedrag van € 14.701,50 (€ 24,75 x 594), zijnde het aantal weken na het overlijden van vader). Ook is afgesproken dat hij voor één uur per week ad € 10,50 voor de reistijd wordt gecompenseerd. Daarmee was een bedrag van € 6.237,00 gemoeid (€ 10,50 x 594), aldus [gedaagde] .
Daarnaast is volgens [gedaagde] met moeder overeengekomen dat naast de vergoeding die aan hem vanuit de WMO werd betaald voor zijn werkzaamheden, moeder hem een aanvullende vergoeding zou betalen, omdat de uitkering uit de WMO niet voldoende was om te kunnen dienen voor de bekostiging van al zijn werkzaamheden voor haar. Het loon voor deze werkzaamheden kan worden gesteld op een bedrag van totaal € 24.948,00 ((4 x € 10,50 = € 42,00) x 594).
In totaal diende moeder dus een bedrag van € 45.886,50 aan [gedaagde] te betalen. Ter voorkoming van heffing van inkomstenbelasting en omdat hij niet steeds om de vergoeding wilde vragen, hebben moeder en hij ervoor gekozen zo nu en dan ineens achteraf een bedrag te bepalen en bij de betaling te vermelden dat het om een lening of om consignatie gaat. Van het door moeder verschuldigde bedrag is door die betalingen in totaal € 41.000,00 voldaan. [gedaagde] stelt daarom nog een vordering op de nalatenschap van moeder te hebben van € 4.886,50 welk bedrag hij in reconventie vordert.
7.6.
[eiser 1] heeft vervolgens zijn stelling dat er wel sprake was van lening en consignatie verder onderbouwd en in dat kader ook gemotiveerd de stellingen van [gedaagde] weersproken. Moeder was tot medio 2016 nog zelfstandig in staat haar huishouding te doen. Zij deed alles in huis zelf en leidde een eenvoudig en sober leven. Vanaf 2016 kampte zij met toenemende ouderdomsklachten en vanaf medio 2019 kreeg zij dagelijks thuiszorg. In april 2020 is zij naar een verzorgingstehuis verhuisd en daar is zij op 28 mei 2020 overleden. [eiser 1] en [eiser 2] woonden met hun gezinnen om de hoek en gingen zeer regelmatig bij haar op bezoek. [eiser 1] kwam wekelijks circa vijf keer gedurende een of twee uur langs om een kaartje te leggen en [eiser 2] kwam gemiddeld een keer per week langs voor een praatje en kleine klussen. Ook hun broer [broer] bezocht moeder regelmatig. Toen zij in 2016 minder mobiel werd, hebben [eiser 1] en [eiser 2] haar dagelijks eten gebracht en samen met hun echtgenotes haar geholpen bij de huishoudelijke taken. Ook deden ze om en om wekelijks boodschappen voor moeder. Voor deze werkzaamheden hebben zij nooit een vergoeding gevraagd of gekregen, aldus [eiser 1] en [eiser 2] .
[gedaagde] heeft geen werkzaamheden voor moeder heeft verricht en haar niet wekelijks bezocht. [gedaagde] kwam alleen met feestdagen en vakanties bij haar op bezoek, bleef dan enkele dagen en liet zich door moeder verzorgen in plaats van omgekeerd. Uit de zorgovereenkomst die moeder en [gedaagde] in het kader van een MWO-vergoeding hebben gesloten blijkt dat [gedaagde] een vergoeding kreeg voor 6,5 uur per maand. [gedaagde] ontving dus een vergoeding voor 1,5 uur per week. Moeder was alleenstaand en bewoonde een kleine bejaardenwoning met een klein tuintje. Dat [gedaagde] naast alle zorg die [eiser 1] en [eiser 2] en hun echtgenotes aan moeder verleenden nog een forse zorgtaak zou hebben gehad, is volgens [eiser 1] ook niet aannemelijk.
7.7.
Het had vervolgens op de weg van [gedaagde] gelegen om zijn betwisting verder te onderbouwen, maar dat heeft hij nagelaten. Hij heeft bijvoorbeeld geen treinkaartje of een overzicht van de soort werkzaamheden die hij verrichtte in tuin of in de administratie overgelegd.
Daar komt bij dat de verklaringen die [gedaagde] bij de mondelinge behandeling heeft gegeven over de door hem verrichte werkzaamheden niet consistent en consequent zijn.
Dat geldt ook voor zijn verklaringen over de reden voor de betalingen door moeder. Zo bevreemdt het dat volgens [gedaagde] de afspraken over de betaling van zijn werkzaamheden al zijn gemaakt op de laatste dag van 2008, terwijl pas in februari 2011, dus ruim twee jaar later, het eerste bedrag van € 6.000,00 met de omschrijving “direct opvraagbare lening” is overgemaakt. [gedaagde] heeft verklaard dat pas later betaald zou worden en dat eerst gekeken zou worden of de afspraken door hem wel werden nagekomen. Moeder zou voor zijn hulp betalen en als zij tijdens haar leven financiële problemen zou krijgen, kon zij het geld terug krijgen, aldus [gedaagde] ter zitting. Op de vraag of de bedragen dan toch als lening zijn betaald, heeft hij geantwoord dat de lening werd gezien als een voorschot op de betaling voor zijn werkzaamheden en dat de gedachtegang was dat tot het einde van haar leven moeder het geld terug kon krijgen als ze in de problemen zou komen. Deze verklaring valt niet te rijmen met de stelling van [gedaagde] dat moeder en hij nooit de intentie hebben gehad dat de bedragen die als lening en in consignatie zijn betaald, terugbetaald of -gegeven zouden worden.
Overwogen wordt dat de omschrijving bij de overboekingen steun biedt aan de stelling van [eiser 1] dat er betaald is uit hoofde van geldlening dan wel consignatie. Nu [gedaagde] zijn betwisting van de stelling dat de gelden zijn geleend of in consignatie gegeven daartegenover niet voldoende heeft onderbouwd, wordt als vaststaand aangenomen dat het bedrag van in totaal € 41.000,00 ten titel van geldlening dan wel consignatie aan [gedaagde] is betaald en dat de nalatenschap een vordering van dat bedrag op [gedaagde] heeft.
7.8.
Het beroep dat [gedaagde] heeft gedaan op de bepaling in het testament van moeder dat giften aan haar erfgenamen niet behoeven te worden ingebracht, kan de rechtbank niet plaatsen. Omdat hier geen sprake is van giften, maar van leningen en in consignatie gegeven gelden behoeft dit beroep niet verder besproken te worden.
7.9.
[gedaagde] heeft ook nog een beroep gedaan op artikel 4:36 van het Burgerlijk Wetboek (BW). Daarin is bepaald dat een kind aanspraak kan maken op een som ineens strekkende tot een billijke vergoeding voor verrichte werkzaamheden in de huishouding, indien geen passende vergoeding is ontvangen.
Dat beroep faalt. Niet alleen omdat niet is komen vast te staan dat [gedaagde] werkzaamheden heeft verricht in de huishouding van moeder, maar zou hij dat al gedaan hebben dan heeft hij daarvoor een passende vergoeding ontvangen in de vorm van de aan hem (door-)betaalde WMO-gelden.
7.10.
Dit alles betekent dat de nalatenschap een vordering op [gedaagde] heeft van € 41.000,00 aan leningen en in consignatie gegeven gelden. Ook leidt het tot afwijzing van de vordering van [gedaagde] in reconventie tot betaling van het bedrag van € 4.886,50 als vergoeding voor de door hem gestelde werkzaamheden.
B. Vergoedingen WMO/PGB
7.11.
[eiser 1] heeft aangevoerd dat uit de bankafschriften is gebleken dat de gemeente [gemeente] aan erflaatster in de periode 2010 tot en met 2014 maandelijks een WMO-uitkering heeft betaald en dat die uitkeringen vanaf de bankrekening van moeder direct werden doorgestort naar [gedaagde] , waardoor hij in totaal een bedrag van ruim € 12.000,00 heeft ontvangen. Vanaf 2015 tot aan het overlijden van moeder heeft de gemeente een PGB-uitkering voor een bedrag van in totaal € 9.877,82 direct aan [gedaagde] betaald.
Vanaf 2015 heeft moeder naast deze rechtstreekse uitkeringen aan [gedaagde] betalingen gedaan met de omschrijving WMO-gelden voor een bedrag van € 4.231,07. [eiser 1] stelt dat deze betalingen onverschuldigd zijn gedaan en dat de nalatenschap daarom een vordering voor het bedrag van € 4.231.07 op [gedaagde] heeft. Na betwisting door [gedaagde] heeft [eiser 1] bankrekeningafschriften in het geding gebracht waaruit deze betalingen blijken.
[gedaagde] heeft weersproken dat sprake is geweest van onverschuldigde betalingen. In 2015 verminderde het aantal uren dat de huishoudelijke hulp aan moeder vanuit de MWO werd vergoed met een uur per week. Moeder diende daarom dit uur rechtstreeks aan hem te betalen, aldus [gedaagde] .
7.12.
Naar het oordeel van de rechtbank is voldoende komen vast te staan dat deze betalingen onverschuldigd zijn gedaan. [gedaagde] heeft betwist dat er onverschuldigd is betaald, maar heeft nagelaten deze betwisting te onderbouwen. Ook is hij niet consequent in zijn betwisting. Zo stelt hij op bladzijde 7 van zijn conclusie van antwoord dat een uurtarief van € 15,25 is afgesproken met moeder en op bladzijde 11 dat hij € 10,50 per uur zo krijgen.
Dit leidt tot het oordeel dat de betalingen zonder rechtsgrond zijn gedaan en dat [eiser 1] namens de nalatenschap gerechtigd is deze terug te vorderen.
Het beroep van [gedaagde] op de redelijkheid en billijkheid strandt op het oordeel dat niet gebleken is van de door [gedaagde] gestelde werkzaamheden of gemaakte kosten ten behoeve van moeder.
C. Betalingen vanwege oplevering huurwoning moeder
7.13.
Moeder bewoonde tot kort voor haar overlijden een bejaardenwoning die zij huurde van [woningcorporatie] , een woningcorporatie. Na haar overlijden heeft [gedaagde] enige tijd in de woning verbleven. [gedaagde] heeft als productie 1 een rapport telefonische vooropname van 12 juni 2020 in het geding gebracht, waarin [woningcorporatie] een overzicht geeft van de herstelwerkzaamheden die bij vertrek door de huurder uitgevoerd moeten worden en een schatting van de bedragen die in rekening worden gebracht als [woningcorporatie] die werkzaamheden moet uitvoeren. Ook wordt een overzicht gegeven van de voorzieningen die door de nieuwe huurder kunnen worden overgenomen met de geschatte prijs daarvan.
Als productie 4 heeft [gedaagde] in het geding gebracht een lijst van “uitgaven en inkomsten rekeningnrs. [rekeningnummer] va 28 mei 2020 met betrekking tot de nalatenschap van [moeder] ”. [gedaagde] heeft deze lijst aangemerkt als de rekening en verantwoording die hij als executeur diende af te leggen. Volgens dit overzicht is tot 21 november 2020 een bedrag van € 7.522,25 uitgegeven en is het “toekomend erfdeel per kinderfgenaam uit de nalatenschap van [nalatenschapper] ” € 2.311,33.
Op deze lijst staan onder meer de volgende posten als kosten vermeld
“ [woningcorporatie] huurpenningen -682,98
[woningcorporatie] herstelwzh. vlgs opgave -1150,00
[woningcorporatie] voorz.aanb. met garage -2500,00
[woningcorporatie] voorz. zonwering -500,00
[woningcorporatie] voorz. coniferen -100,00
[woningcorporatie] voorz. afzuigkap -30,00
(…)
[woningcorporatie] comp. huurder 100,00
[woningcorporatie] comp.overn. 3030,00
[woningcorporatie] verwijd.tuinpoort -250,00
[woningcorporatie] verwijd.bin.,buit.verl. -250,00
[woningcorporatie] verwijd.trap-,vloerbed. -1800,00
[woningcorporatie] verwijd. raamdec -150,00”
in totaal voor een bedrag van € 3.700,00.
Uit de door [eiser 1] in het geding gebrachte rekeningafschriften van de bankrekening van moeder blijkt dat de bedragen die met de vermelding [woningcorporatie] op het overzicht als betaald zijn opgenomen, zijn overgemaakt naar de bankrekening van [gedaagde] . Volgens [eiser 1] heeft [gedaagde] het bedrag van totaal € 3.700,00 zonder recht of titel aan zichzelf betaald en dus onrechtmatig aan de nalatenschap onttrokken, dan wel is dit onverschuldigd aan hem betaald.
7.14.
[gedaagde] heeft dit weersproken en aangevoerd dat hij een groot aantal werkzaamheden heeft moeten verrichten om de woning van moeder op te leveren. Uit productie 1 blijkt dat de kosten van de herstelwerkzaamheden en de te verwijderen voorzieningen begroot zijn op € 6.730,00. Van dat bedrag kan een bedrag van € 3.030,00 worden afgetrokken, omdat de opvolgende huurder voorzieningen heeft overgenomen. Het verschil is het bedrag van € 3.700,00. Indien hij de werkzaamheden niet had verricht, had de verhuurder dit aan de nalatenschap in rekening kunnen brengen. Krachtens het testament van moeder komen de kosten die hij als executeur moest maken ten laste van de nalatenschap. Omdat hij werkzaamheden heeft verricht is er niet onverschuldigd betaald, aldus [gedaagde] .
[eiser 1] kan gevolgd worden in zijn stelling dat [gedaagde] het bedrag van in totaal € 3.700,00 zonder recht of titel aan zichzelf heeft overgemaakt. In het testament van moeder is bepaald dat de executeur geen recht heeft op loon en dat de in uitoefening van de taak gemaakte kosten voor rekening van de erfgenamen komen naar rato. Dat [gedaagde] kosten heeft gemaakt voor de oplevering van de woning is niet gesteld of gebleken. Uit de brief van [woningcorporatie] van 18 augustus 2020 aan de erven, door [eiser 1] als productie 22 in het geding gebracht, blijkt dat er geen verrekening hoeft plaats te vinden, dat de huur is voldaan en dat er geen overige kosten zijn. [gedaagde] heeft aangevoerd dat hij met [woningcorporatie] heeft afgesproken dat hij de woning leeg zou opleveren. Dat mag zo zijn, maar dat betekent niet dat [gedaagde] gerechtigd was de kosten die [woningcorporatie] in rekening zou hebben gebracht, aan de nalatenschap in rekening te brengen zonder instemming van de overige erfgenamen. De nalatenschap heeft derhalve een vordering van € 3.700,00 op [gedaagde] .
D. Reserveringen
7.15.
[gedaagde] heeft op 14 november 2020 de volgende bedragen van de bankrekening van moeder overgemaakt naar zijn eigen bankrekening:
Reserv. potent. grafrechten onderhoud en decora € 1.800,00
Reserv. aand. nalatenschap € 4.500,00
Reserv. potent ks. nalatenschap
€ 1.200,00
totaal € 7.500,00
[eiser 1] heeft gesteld dat [gedaagde] niet bevoegd was deze bedragen over te boeken, omdat het executeurschap van [gedaagde] per 12 november 2020 is beëindigd. Uit de omschrijving “potent.” maakt [eiser 1] op dat het niet gaat om door [gedaagde] voorgeschoten kosten en dat er nog geen kosten zijn gemaakt. [gedaagde] was niet gerechtigd aan zich zelf een voorschot op de nalatenschap uit te keren. Er was nog helemaal geen duidelijkheid over de omvang van de nalatenschap, aldus [eiser 1] .
7.16.
[gedaagde] heeft vooropgesteld dat hij de reserveringen heeft gedaan ter uitvoering van zijn taken als executeur en dat hij daarom ook bevoegd was die bedragen over te boeken. Hij heeft aangevoerd dat volgens de beschikking op 13 november 2020 een afschrift is afgegeven door de griffie, zodat het bericht dat hij ontslagen was als executeur hem pas na 14 november 2020 kan hebben bereikt. Hij betwist dat hij op 13 november 2020 een e-mail van [eiser 1] heeft gehad met daarbij de beschikking als bijlage. De beschikking is pas op 23 november 2020 aan hem betekend, aldus [gedaagde] .
Aan zijn verweer dat hij op 14 november 2020 niet op de hoogte was van zijn ontslag als executeur wordt voorbijgegaan. Niet alleen leidt deze onwetendheid er niet toe dat hij op 14 november 2020 nog bevoegd was als executeur op te treden. Daarnaast geldt dat [gedaagde] in persoon is verschenen bij de behandeling op 29 oktober 2020 van het verzoek van [eiser 1] en [eiser 2] . Hij was er dan ook mee bekend dat de beslissing op dat verzoek veertien dagen later, dus op 12 november 2020 zou worden genomen. Het had op de weg van [gedaagde] gelegen na te gaan of hij nog de bevoegdheid had om betalingen te doen namens de nalatenschap, alvorens geld naar zichzelf over te halen. Uit het feit dat hij alleen aan zichzelf een bedrag als aandeel in de nalatenschap heeft betaald, volgt dat hij er rekening mee hield dat zijn executele zou worden beëindigd.
Omdat [gedaagde] de bedragen heeft overgemaakt terwijl hij niet meer de hoedanigheid van executeur had, heeft hij deze betalingen onbevoegd verricht. Dat leidt tot het oordeel dat hij deze bedragen onrechtmatig aan de nalatenschap heeft onttrokken.
7.17.
Dit alles leidt tot het oordeel dat de nalatenschap de volgende vorderingen op [gedaagde] heeft:
geleende en in consignatie gegeven gelden € 41.000,00
vergoeding MWO/PGB € 4.231,07
ten onrechte betaald voor oplevering woning € 3.700,00
ten onrechte betaalde reserveringen
€ 7.500,00
totaal € 56.431,07
[eiser 1] heeft op de vordering van de nalatenschap in mindering gebracht het erfdeel van [gedaagde] uit de nalatenschap van vader van € 2.052,30, vermeerderd met de rente daarover sinds het overlijden van vader, door [eiser 1] per staak berekend op € 184,71. [gedaagde] heeft de hoogte van deze bedragen niet weersproken.
Het door [gedaagde] aan de nalatenschap van moeder verschuldigde bedrag kan zo berekend worden op € 56.501,07 -/- (2.052,30 + € 184,71) = € 54.194,06. Bij brief van 25 maart 2021 is aan [gedaagde] aangezegd dat hij vanaf 5 april 2021 rente verschuldigd is over de vordering op hem. De gevorderde rente zal vanaf die datum als onbetwist worden toegewezen.
Zuivere aanvaarding door [gedaagde] ?
7.18.
[eiser 1] vordert voor recht te verklaren dat [gedaagde] de nalatenschap van moeder zuiver heeft aanvaard, onder meer door goederen van de nalatenschap aan het verhaal van schuldeisers te onttrekken en door op 14 november 2020 aan zich zelf een bedrag van € 7.500,00 over te maken.
Het tweede lid van artikel 4:192 BW bepaalt dat een erfgenaam de nalatenschap zuiver aanvaardt wanneer hij zich ondubbelzinnig en zonder voorbehoud als een zuiver aanvaard hebbende erfgenaam gedraagt doordat hij overeenkomsten aangaat strekkende tot vervreemding of bezwaring van goederen van de nalatenschap of deze op andere wijze aan het verhaal van schuldeisers onttrekt.
Uit hetgeen hiervoor onder 7.15 is overwogen volgt dat [gedaagde] de betalingen die hij op 14 november 2020 aan zichzelf heeft gedaan, heeft gedaan in zijn hoedanigheid van erfgenaam en niet als executeur. [gedaagde] was op 14 november 2020 niet meer bevoegd als executeur op te treden en zijn verweer dat hij gehandeld heeft als executeur houdt dan ook geen stand. Het overboeken van de gelden moet dan ook worden aangemerkt als een daad van zuivere aanvaarding. De gevorderde verklaring voor recht zal worden gegeven.
Heeft [gedaagde] deugdelijk rekening en verantwoording afgelegd?
7.19.
[gedaagde] is in de beschikking van de kantonrechter op straffe van het verbeuren van een dwangsom verplicht om binnen tien dagen na betekening rekening en verantwoording af te leggen aan [eiser 1] als vervangend executeur. De beschikking is op 23 november 2020 aan [gedaagde] betekend.
Zoals hiervoor overwogen heeft [gedaagde] als productie 4 in het geding gebracht een lijst van “uitgaven en inkomsten rekeningnrs. [rekeningnummer] va 28 mei 2020 met betrekking tot de nalatenschap van [moeder] ”, welke hij heeft aangemerkt als de rekening en verantwoording die hij als executeur diende af te leggen.
Met deze zeer summiere, niet met stukken onderbouwde opsomming van een aantal inkomende en uitgaande posten heeft [gedaagde] niet de inzage verschaft in en verantwoording afgelegd het beheer van de nalatenschap waartoe hij gehouden was. Hij heeft geen opgave gedaan van de begin- en eindsaldi van de twee door hem genoemde bankrekeningen en ook geen rekeningafschriften verstrekt waaruit die saldi blijken. Het overzicht is onvolledig en onjuist. Uit het overzicht kan niet worden afgeleid wanneer, waarvoor en aan wie betaald is. Zo blijkt dat de bedragen die zijn opgenomen onder de naam [woningcorporatie] niet aan [woningcorporatie] zijn betaald, maar aan [gedaagde] zelf. Het overzicht vermeldt wel de betalingen van € 1.800,00 voor ‘Res. Grafrechten, onderh en decor’ en van € 1.200,00 voor ‘Res. Pot. kst. nal.schap’ maar niet de betaling op dezelfde dag van het bedrag van € 4.500,00 dat [gedaagde] als aandeel in de nalatenschap aan zichzelf heeft betaald. De leningen aan [gedaagde] en de aan hem in consignatie gegeven gelden staan niet in het overzicht vermeld en evenmin de door [gedaagde] gestelde vordering op moeder. Overwogen wordt dat deze leningen niet in het overzicht hoeven te worden vermeld, maar dat het bestaan daarvan wel uit een boedelbeschrijving moet blijken. De vorderingen die de kinderen op moeder hebben uit hoofde van de nalatenschap van vader worden niet vermeld ondanks de overweging in de beschikking van 12 november 2020 dat eventuele vorderingen uit hoofde van die nalatenschap invloed kunnen hebben op de omvang van de nalatenschap van moeder. De kantonrechter overweegt uitdrukkelijk dat [gedaagde] zich op het onjuiste standpunt heeft gesteld dat hij geen antwoord hoeft te geven op vragen over de nalatenschap van vader.
Ook ontbreken boedelbeschrijvingen per datum overlijden moeder en bij einde van de executele van [gedaagde] . Aan de hand van dit overzicht kan het erfdeel per kind niet berekend worden. [gedaagde] heeft verklaard dat de waarde van de nalatenschap € 9.244,01 betreft en dat moeder dit bedrag mondeling aan hem kenbaar heeft gemaakt. Kennelijk heeft hij aan de hand daarvan de erfdelen per kind bepaald op € 2.311,33, zoals vermeld in het overzicht.
Als verklaring voor het feit dat hij zichzelf een bedrag van € 4.500,00 als erfdeel heeft uitbetaald, heeft hij betoogd dat hem later bleek dat de waarde van de nalatenschap € 17.966,17 bedroeg, zodat het aan hem toekomende voorschot op € 4.500,00 kon worden berekend.
[gedaagde] heeft aangevoerd dat uit een arrest van de Hoge Raad van 7 april 1898, W 7110, volgt dat een rekening en verantwoording de ontvangsten en de uitgaven dient te vermelden en dat zijn overzicht daaraan voldoet. Overwogen wordt dat ook als van deze toch zeer gedateerde rechtspraak wordt uitgegaan, het overzicht van [gedaagde] zelfs niet aan die toets voldoet. [gedaagde] heeft op 21 november 2020, op 4 december 2020 en op 2 februari 2021 nog andere stukken toegestuurd, maar ook daarmee heeft hij geen deugdelijke rekening en verantwoording gegeven.
7.20.
[gedaagde] heeft nog gesteld dat [eiser 1] en [eiser 2] voor het overlijden van moeder een deel van de administratie uit haar woning hebben ontvreemd, maar de rechtbank passeert evenals de kantonrechter dit verweer. De door [gedaagde] gestelde incidenten nemen niet weg dat hij zijn verplichtingen als executeur dient na te komen, zo heeft de kantonrechter overwogen in de beschikking, en [gedaagde] is op straffe van verbeurte van dwangsommen verplicht rekening en verantwoording af te leggen.
Hetgeen hiervoor is overwogen leidt tot afwijzing van de vordering van [gedaagde] om voor recht te verklaren dat hij zich heeft gekweten van de op hem rustende verplichting tot het afleggen van rekening en verantwoording en tot toewijzing van de vordering van [eiser 1] voor recht te verklaren dat [gedaagde] geen rekening en verantwoording heeft afgelegd. Zoals overwogen onder r.o. 7.2. gaat de rechtbank ervan uit dat in de beschikking van 12 november 2020 ten onrechte staat dat de dwangsommen ten gunste van [eiser 1] en [eiser 2] komen en dat die dwangsommen aan [eiser 1] in zijn hoedanigheid van (opvolgend) executeur toekomen. De verklaring voor recht zal aldus gegeven worden.
Heeft [gedaagde] zijn aandeel in de vorderingen van de nalatenschap op hem verbeurd voor een bedrag van € 45.500,00?
7.21.
[eiser 1] heeft aangevoerd dat [gedaagde] opzettelijk heeft verzwegen dat de nalatenschap vorderingen tot een bedrag van € 41.000,00 op hem heeft in verband met leningen en in consignatie gegeven gelden en dat dat tot gevolg moet hebben dat hij zijn aandeel in die opzettelijk verzwegen vorderingen heeft verbeurd. Ook heeft hij verzwegen dat hij een bedrag van € 4.500,00 heeft ontvangen als aandeel in de nalatenschap, aldus [eiser 1] .
Het verweer van [gedaagde] dat hij het bedrag van € 41.000,00 heeft ontvangen als vergoeding voor zijn werkzaamheden voor moeder is hiervoor al verworpen. [gedaagde] heeft voorts aangevoerd dat zelfs als de vordering tot de nalatenschap behoort, niet voldaan is aan het opzetvereiste. Hij verkeert en verkeerde immers in de veronderstelling dat deze vordering niet bestaat, aldus [gedaagde] .
Ook dit verweer houdt geen stand. De veronderstelling waarop [gedaagde] een beroep doet is gebaseerd op zijn stelling dat hij wekelijks werkzaamheden voor moeder verrichtte en dat de bedragen bij wege van vergoeding voor die werkzaamheden werden betaald. Waar niet gebleken is dat [gedaagde] die werkzaamheden heeft verricht, bestond er voor hem geen aanleiding te veronderstellen dat de gelden werden betaald voor een andere reden dan vermeld bij de overschrijving, te weten lening of consignatie.
7.22.
In artikel 3:194 lid 2 BW is bepaald dat een deelgenoot die opzettelijk tot de gemeenschap behorende goederen verzwijgt, zoek maakt of verborgen houdt, zijn aandeel in die goederen aan de andere deelgenoten verbeurt.
Deze bepaling strekt ertoe oneerlijk gedrag van de deelgenoten tegenover elkaar te ontmoedigen, omdat in rechtsverhoudingen als waarop die bepaling betrekking heeft, de deelgenoten immers in de regel in hoge mate afhankelijk zijn van de juistheid en volledigheid van de over en weer door hen verschafte inlichtingen omtrent het bestaan van tot de gemeenschap behorende goederen. Uit de aard van de onderhavige (zware) sanctie, die een strafkarakter heeft, volgt dat de bedoelde opzet niet al kan worden aangenomen als de desbetreffende deelgenoot (niet wist, maar wel) behoorde te weten dat het verzwegen goed tot de gemeenschap behoorde.
Naar het oordeel van de rechtbank wist [gedaagde] van deze vorderingen die (de nalatenschap van) moeder op hem heeft. Overwogen wordt dat hij in 2011 en in de jaren tussen 2014 tot en met 2019 vrijwel jaarlijks aanzienlijke bedragen heeft ontvangen, steeds met de omschrijving lening of consignatie. De laatste betaling, een bedrag van € 5.000,00, is gedaan op 4 december 2019, ongeveer vijf maanden voor het overlijden van moeder. [gedaagde] heeft op 24 juni 2020 aan [eiser 1] en [eiser 2] een e-mail gestuurd met als onderwerp: Boedel [boedel] . Daarin schrijft hij onder meer:
“Bezittingen: Spaarrek 12.000; Bet. rek. 8000 (…) vorderingen nihil; Onr. goed.nihil: Schulden Huishoudelijk nihil, Belastingen nihil (…) Event. aanspraken binnen vijf dagen.”
In deze e-mail heeft hij geen meldingen gemaakt van de vorderingen op hem uit de leningen en consignatie. Dat heeft hij ook niet gedaan op het overzicht dat hij als productie 4 in het geding heeft gebracht, volgens hem de rekening en verantwoording, en evenmin in productie 7 bij dagvaarding, de door [gedaagde] opgestelde lijst van uitgaven en inkomsten. De betalingen aan hem zijn pas aan het licht gekomen doordat [eiser 1] de bankafschriften heeft opgevraagd. [gedaagde] heeft geweigerd die bankafschriften of andere stukken van de administratie van moeder aan de andere erfgenamen te verstrekken, ook nadat hij door de kantonrechter daartoe was bevolen.
Dit alles leidt tot het oordeel dat [gedaagde] wist van de vorderingen op hem maar deze opzettelijk heeft verzwegen voor de andere deelgenoten. [gedaagde] heeft dus zijn aandeel in het bedrag van € 41.000,00 aan de andere deelgenoten verbeurd.
7.23.
Voor wat betreft de betaling van het bedrag van € 4.500,00 geldt dat hiervoor al de stelling van [gedaagde] is verworpen dat dit een verdelingshandeling is, verricht in het kader van het afwikkelingsbewind. [gedaagde] was geen executeur meer en kon daarom geen verdelingshandelingen verricht. Daar komt bij dat [gedaagde] alleen aan zichzelf een aandeel in de nalatenschap heeft uitgekeerd, maar niet aan de andere deelgenoten hetgeen wel op zijn weg had gelegen als het een verdelingshandeling was geweest. [gedaagde] heeft in zijn productie 4 en in productie 7 bij dagvaarding geen melding gemaakt van deze betaling aan hem en daarmee het bedrag van € 4.500,00 verzwegen. Ook zijn aandeel in dit bedrag heeft hij daarom verbeurd aan de andere deelgenoten.
7.24.
[gedaagde] is in de procedure in conventie in het ongelijk gesteld en zal daarom veroordeeld worden in de kosten van deze procedure. [gedaagde] heeft door zijn weigering stukken aan [eiser 1] dan wel aan de andere erfgenamen te verstrekken, de wijze waarop hij zich als executeur jegens de andere deelgenoten heeft opgesteld en het feit dat hij vermogensbestanddelen van de nalatenschap heeft verzwegen en zonder overleg bedragen aan zichzelf heeft overgemaakt, [eiser 1] als opvolgend executeur gedwongen een procedure tegen hem aanhangig te maken. Dit is aanleiding af te wijken van de bij erfrechtzaken gebruikelijke compensatie van kosten.
De kosten aan de zijde van [eiser 1] worden begroot op:
- dagvaarding € 106,01
- betaald griffierecht 952,00
- salaris advocaat
1.228,00(2 punten× factor 1,0 × tarief € 1.114,00)
Totaal € 2.286,01
De overige vorderingen in reconventie
7.25.
Nu in conventie is geoordeeld dat de nalatenschap van moeder een aanzienlijke vordering op [gedaagde] heeft, leidt een belangenafweging tot afwijzing van de door [gedaagde] gevorderde verklaring voor recht dat de ten laste van hem gelegde beslagen van rechtswege worden opgeheven.
7.26.
De vordering [eiser 1] te veroordelen aan de nalatenschap een bedrag van € 130,00 te betalen omdat hij geweigerd zou hebben een sleutel van de rouwkamer in te leveren, is niet voor toewijzing vatbaar. Uit de door [gedaagde] als productie 10 in het geding gebrachte offerte en afrekening van de begrafenisondernemer blijkt niet dat de kosten voor de huur van de rouwkamer hoger zijn uitgevallen in verband met een niet geretourneerde sleutel. [gedaagde] is bovendien niet bevoegd vorderingen namens de nalatenschap in te stellen. En tot slotte slaagt het verweer van [eiser 1] dat de kosten voor de rouwkamer behoort tot de kosten die ten laste van de nalatenschap komen, zodat hij daar in privé niet voor aangesproken kan worden.
7.27.
[gedaagde] is in de procedure in conventie in het ongelijk gesteld en zal daarom veroordeeld worden in de kosten van deze procedure. verwezen wordt naar hetgeen onder r.o. 7.24 is overwogen. De kosten aan de zijde van [eiser 1] worden begroot op € 557,00 (1 punt x factor 0,5 x tarief € 1.114,00).

8.De beslissing

De rechtbank
in conventie
8.1.
verklaart [eiser 2] niet-ontvankelijk in zijn vorderingen,
8.2.
veroordeelt [eiser 2] in de kosten van deze procedure, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [gedaagde] begroot op nihil,
8.3.
veroordeelt [gedaagde] om binnen tien dagen na betekening van dit vonnis tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan de nalatenschap van moeder te betalen een bedrag van € 54.194,06, vermeerderd met de wettelijke rente in de zin van artikel 6:119 BW over dat bedrag vanaf 5 april 2021 tot de dag der algehele voldoening,
8.4.
verklaart voor recht dat [gedaagde] de nalatenschap van moeder zuiver heeft aanvaard,
8.5.
verklaart voor recht dat [gedaagde] zijn aandeel in de vorderingen van de nalatenschap op hem tot een bedrag van € 45.500,00 aan de overige erfgenamen van moeder heeft verbeurd,
8.6.
verklaart voor recht dat [gedaagde] geen rekening en verantwoording heeft afgelegd in de zin van artikel 4:151 BW en daardoor dwangsommen aan [eiser 1] in zijn hoedanigheid van (opvolgend) executeur heeft verbeurd tot een bedrag van € 10.000,00,
8.7.
veroordeelt [gedaagde] in de kosten van deze procedure, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [eiser 1] begroot op € 2.286,01,
8.8.
veroordeelt [gedaagde] in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op € 157,00 aan salaris advocaat, te vermeerderen, onder de voorwaarde dat [gedaagde] niet binnen 14 dagen na aanschrijving aan het vonnis heeft voldaan en er vervolgens betekening van de uitspraak heeft plaatsgevonden, met een bedrag van € 82,00 aan salaris advocaat en de explootkosten van betekening van de uitspraak,
8.9.
verklaart de veroordelingen onder 8.3., 8.7. en 8.8. van dit vonnis in conventie uitvoerbaar bij voorraad,
8.10.
wijst het meer of anders gevorderde af,
in reconventie
8.11.
wijst de vorderingen af,
8.12.
veroordeelt [gedaagde] in de kosten van deze procedure, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [eiser 1] begroot op € 557,00,
8.13.
verklaart deze kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. D.T. Boks en in het openbaar uitgesproken op 16 maart 2022.
Ap/db