In deze zaak heeft de rechtbank Gelderland op 9 maart 2022 uitspraak gedaan in een civiele procedure over bestuurdersaansprakelijkheid in het kader van een faillissement. De curator van de failliete vennootschap, [failliet] B.V., vorderde dat de rechtbank zou verklaren dat [gedaagde partij 1], die als bestuurder van de failliet fungeerde, aansprakelijk was voor het tekort in het faillissement. De curator baseerde deze vordering op artikel 2:248 BW, dat bestuurders aansprakelijk stelt voor kennelijk onbehoorlijk bestuur. De rechtbank oordeelde dat de curator niet voldoende had aangetoond dat de onbehoorlijke taakvervulling van [gedaagde partij 1] een belangrijke oorzaak van het faillissement was. De rechtbank erkende dat de failliet te maken had met aanzienlijke externe omstandigheden, zoals branden die het bedrijfspand hadden verwoest, wat leidde tot een verlies van klanten en inkomsten. De rechtbank concludeerde dat [gedaagde partij 1] voldoende had aangetoond dat andere factoren, zoals de branden en het verlies van een belangrijke opdrachtgever, een belangrijke rol hadden gespeeld in het faillissement. De vordering tegen [gedaagde partij 1] werd afgewezen.
Daarnaast vorderde de curator betaling van een bedrag van € 64.865 van [gedaagde partij 2], een vennootschap waar [gedaagde partij 1] ook bestuurder van was. De rechtbank oordeelde echter dat de curator niet had aangetoond dat de failliet alle ingekochte materialen en werkzaamheden had doorgeleverd aan [gedaagde partij 2]. De rechtbank wees ook deze vordering af. De curator werd veroordeeld in de proceskosten, die aan de zijde van [gedaagde partij 1] en [gedaagde partij 2] werden begroot op € 6.648.