ECLI:NL:RBGEL:2022:1163

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
23 februari 2022
Publicatiedatum
3 maart 2022
Zaaknummer
9358968
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van pachtovereenkomst en ontruiming van gepacht perceel

In deze zaak heeft de Rechtbank Gelderland, zittingsplaats Zutphen, op 23 februari 2022 uitspraak gedaan in een pachtzaak tussen de besloten vennootschap 2525 B.V. en een gedaagde partij. De eisende partij, vertegenwoordigd door mr. D.R. Corbeek, vorderde onder andere dat er geen pachtovereenkomst meer zou bestaan met betrekking tot een perceel grond, dat de gebruiksovereenkomst was opgezegd en dat de gedaagde partij het perceel zou ontruimen. De gedaagde partij, vertegenwoordigd door mr. ing. C.F. van Helvoirt, voerde verweer en stelde dat er wel degelijk een pachtovereenkomst bestond.

De rechtbank heeft vastgesteld dat er tussen de partijen een pachtovereenkomst bestaat, die is ontstaan door een mondelinge overeenkomst. De rechtbank heeft geoordeeld dat de pachtovereenkomst van geringe oppervlakte is, zoals bedoeld in artikel 7:395 BW, en dat deze op 1 januari 2019 is opgezegd. De rechtbank heeft de gedaagde partij veroordeeld om het gepachte perceel binnen vijftien dagen na betekening van het vonnis te ontruimen, op straffe van een dwangsom. Tevens is de gedaagde partij veroordeeld in de proceskosten.

De uitspraak is gedaan in het kader van civiel recht en betreft de beëindiging van een pachtovereenkomst en de ontruiming van een gepacht perceel. De rechtbank heeft de vordering van de eisende partij grotendeels toegewezen, met uitzondering van de primaire vordering die ongegrond werd verklaard.

Uitspraak

Rechtbank GELDERLANd

Team kanton en handelsrecht
Zittingsplaats Zutphen
Pachtkamer
Zaakgegevens : 9358968 CV EXPL 21-2306
Grosse aan : mr. D.R. Corbeek
Afschrift aan : mr. ing. C.F. van Helvoirt
Verzonden d.d. :
vonnis d.d. 23 februari 2022 van de pachtkamer
inzake
de besloten vennootschap 2525 B.V.,
gevestigd te Ulft, gemeente Oude IJsselstreek,
eisende partij,
gemachtigde: mr. D.R. Corbeek,
tegen
[gedaagde] ,
wonende te [woonplaats] ,
gedaagde partij,
gemachtigde: mr. ing. C.F. van Helvoirt.
Partijen worden hierna 2525 BV en [gedaagde] genoemd.

1.Het verdere procesverloop

Het verloop blijkt uit:
- het vonnis van 13 oktober 2021
- de op 31 december 2021 van mr. Corbeek ontvangen brief, met de aanvullende producties 15 tot en met 20
- de op 4 januari 2021 van mr. Corbeek ontvangen brief, met de aanvullende producties 21 en 22
- de mondelinge behandeling van 13 januari 2022, waarbij door mr. Corbeek de op voorhand toegezonden producties zijn ingebracht en waarvan verder aantekening is gehouden door de griffier.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1
[gedaagde] is vanaf 1 januari 1969 tot 1 januari 2015 in het register van de Kamer van Koophandel ingeschreven als eenmanszaak, met als activiteiten de teelt van granen, peulvruchten en oliehoudende zaden. Met ingang van 1 januari 2015 is het landbouwbedrijf ingeschreven als [maatschap gedaagde] , met de vermelding van [gedaagde] en zijn dochter, mevrouw [dochter van gedaagde] (hierna: de dochter) als maten. Aan de activiteiten is de teelt van granen, voedergewassen en overige gewassen toegevoegd.
2.2
Vanaf 1998 gebruikt [gedaagde] een deel van het perceel grond, kadastraal bekend gemeente [plaats] , [perceel A] in eigendom van mevrouw [naam 1] (hierna: “ [naam 1] ”).
2.3
In een grondgebruikersverklaring staat vermeld dat [gedaagde] gedurende de periode 1 januari 2001 tot en met 31 december 2001 gebruiker is van 1,00 hectare (oppervlakte in gemeten maat) van de grond van [naam 1] , kadastraal bekend gemeente [plaats] , [perceel 1] .
2.4
[gedaagde] heeft vanaf 1998 jarenlang mais en/of andere gewassen verbouwd op dat stuk grond.
2.5
Tot 8 november 2017 was [naam 1] eigenaar van de volgende percelen grond:
A: kadastraal bekend gemeente [plaats] , [perceel A] , groot één hectare, vijfentwintig are en negentig centiare (hierna: perceel A) en
B: kadastraal bekend gemeente [plaats] , [perceel B] , groot vijftien are zeventig centiare (hierna: perceel B).
Uit een notariële akte van 8 november 2017 blijkt dat 2525 BV door koop met ingang van die datum eigenaar is geworden van voormelde percelen A en B.
2.6
Begin 2018 is tussen partijen onenigheid ontstaan over de vraag of [gedaagde] recht had om het stuk grond te blijven bewerken.
2.7
[gedaagde] heeft in 2018 in een kort geding procedure (zaakgegevens C/05/342694 / KZ ZA 18-236) gesteld dat het door [naam 1] aan hem in gebruik gegeven perceel betrekking heeft op een pachtovereenkomst en gevorderd – samengevat – dat 2525 BV en haar bestuurder het perceel zullen ontruimen en verlaten en ter vrije en algehele beschikking van [gedaagde] zullen stellen.
De kort geding rechter heeft de vordering bij vonnis van 10 oktober 2018 toegewezen.
2.8
In een e-mail van 29 oktober 2018 heeft de gemachtigde van 2525 BV aan de gemachtigde van [gedaagde] onder meer meegedeeld:
“Bij nameting door een landmeetkundige is inmiddels gebleken dat het perceel dat uw cliënte zegt te pachten, ruim kleiner is dan 1 ha. Cliënte zegt de gebruiksovereenkomst op met inachtneming van een termijn van 2 maanden. Uw cliënt dient het perceel dus volledig vrij en ontruimd op te leveren per 1 januari 2019. Het is dus niet verantwoord wanneer uw cliënt werkzaamheden gaat verrichten die op een langer gebruik zien.”
2.9 2525
BV en haar bestuurder hebben hoger beroep ingesteld tegen het kort geding vonnis. In de procedure met nummer 200.249.694 heeft het Gerechtshof ArnhemLeeuwarden bij arrest in kort geding van 22 oktober 2019 – samengevat – voormeld vonnis van 10 oktober 2018 bekrachtigd.

3.De vordering en het verweer

3.1 2525
BV vordert dat bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
primair
voor recht zal worden verklaard dat tussen partijen géén pachtovereenkomst (meer) bestaat ten aanzien van het kadastrale perceel gemeente [plaats] , [perceel A] , dat de gebruiksovereenkomst tussen partijen is opgezegd en is geëindigd per 1 januari 2019;
subsidiair
de pachtovereenkomst tussen partijen met betrekking tot het kadastrale perceel gemeente [plaats] , [perceel A] , zal worden ontbonden;
meer subsidiair
voor recht zal worden verklaard dat sprake is van pacht van geringe oppervlakte, zoals bedoeld in artikel 7:395 BW, alsmede dat deze pachtovereenkomst is opgezegd en geëindigd per 1 januari 2019;
in alle gevallen
I. [gedaagde] zal worden veroordeeld het kadastrale perceel gemeente [plaats] , [perceel A] te ontruimen, binnen vijftien dagen na de betekening van het vonnis met al de zijnen en het zijne en al het zijn te ontruimen en te verlaten, zulks op straffe van een dwangsom van € 250,00 per dag, een gedeelte van een dag voor een hele dag te rekenen, met een maximum van € 25.000,00 indien [gedaagde] deze veroordeling niet nakomt;
II. [gedaagde] zal worden veroordeeld in de kosten van het geding, te voldoen binnen veertien dagen na dagtekening van het vonnis, en indien voldoening niet binnen deze termijn plaatsvindt te vermeerderen met de wettelijke rente, te rekenen vanaf de datum van het vonnis, althans van de veertiende dag na de datum van het vonnis tot aan de dag van de algehele voldoening.
3.2 2525
BV legt daaraan, gelet op voormelde feiten, het volgende ten grondslag.
[naam 1] heeft een deel van perceel A in 1998 aan [gedaagde] in gebruik gegeven. Perceel A is in 2017, samen met perceel B en een aantal andere percelen en opstallen, aan 2525 BV verkocht. In de koopovereenkomst is vastgelegd dat de onroerende zaak vrij is van gebruiksaanspraken van derden. Volgens [naam 1] waren de afspraken met [gedaagde] over het gebruik van de grond zodanig, dat enkel jaarlijks gebruik is toegestaan en overigens dat het gebruik met wederzijds goedvinden zou eindigen bij de verkoop van het perceel.
[naam 1] heeft [gedaagde] in 2017 voor nieuwe afspraken over het verdere gebruik ook verwezen naar 2525 BV. [gedaagde] heeft met 2525 BV geen nieuwe afspraken gemaakt, maar is in 2018 zonder overleg met en zonder toestemming van 2525 BV het perceel opnieuw gaan gebruiken. Voor zover het gebruik niet reeds met wederzijds goedvinden was geëindigd, is de overeenkomst met [gedaagde] in elk geval schriftelijk opgezegd bij brief van 29 oktober 2018.
Subsidiair, voor het geval tussen partijen een pachtovereenkomst bestaat, dient de overeenkomst te worden ontbonden nu [gedaagde] niet (meer) voldoet aan het vereiste van bedrijfsmatige uitoefening van de landbouw.
Meer subsidiair ziet de pachtovereenkomst op een oppervlakte van minder dan of gelijk aan 1,00 hectare, zoals bedoeld in artikel 7:395 BW. Een dergelijke pachtovereenkomst is in beginsel opzegbaar volgens de gewone regels voor opzegging van (duur)overeenkomsten, waarbij een redelijke termijn in acht moet worden genomen. Deze pachtovereenkomst is opgezegd met een – buiten het teeltseizoen – redelijke termijn van twee maanden en is geëindigd per 1 januari 2019.
3.3
[gedaagde] heeft verweer gevoerd en geconcludeerd tot afwijzing van de vordering. De inhoud van het verweer zal hieronder waar nodig aan de orde komen.

4.De beoordeling

4.1
Tussen partijen staat niet ter discussie dat [naam 1] vanaf 1998 grond aan [gedaagde] in gebruik heeft gegeven voor akkerbouwteelt (mais en/of andere gewassen) en dat [gedaagde] daarvoor aan [naam 1] jaarlijks een vergoeding heeft betaald. Het betrof een mondelinge overeenkomst, er is destijds geen schriftelijke overeenkomst opgemaakt. Als eerste zal worden beoordeeld of het primair gevorderde – er is geen sprake van een pachtovereenkomst – toewijsbaar is.
4.2
In dat kader is van belang wat onder pachtovereenkomst werd verstaan toen [gedaagde] de grond in gebruik nam in 1998 en daarna. Tot 1 september 2007 was namelijk het regime van de nu niet meer geldende Pachtwet van toepassing. In die wet is de pachtovereenkomst in artikel 1 lid d als volgt gedefinieerd:
“Elke overeenkomst, in welke vorm en onder welke benaming ook aangegaan, waarbij de ene partij zich verbindt aan de andere partij tegen voldoening van een tegenprestatie een hoeve of los land in gebruik te verstrekken ter uitoefening van de landbouw.”
Uit jurisprudentie blijkt dat het gebruik ter uitoefening van de landbouw in het kader van de Pachtwet werd beoordeeld aan de hand van het criterium, dat sprake moest zijn van vruchttrekking met een economisch oogmerk van meer dan ondergeschikte betekenis. [gedaagde] heeft onweersproken gesteld dat daarvan vanaf het begin van het gebruik van de grond sprake was. Tijdens de mondelinge behandeling heeft hij toegelicht dat hij in het verleden diverse landbouwgewassen verbouwde, waaronder suikerbieten, dat het perceel van [naam 1] deel uitmaakte van zijn landbouwbedrijf en mede zorgde voor een opbrengst van meer dan ondergeschikte betekenis en dat hij destijds het merendeel van zijn werkzame uren aan de exploitatie van het landbouwbedrijf besteedde. Ook staat onweersproken vast dat [gedaagde] destijds voor het gebruik een vergoeding aan [naam 1] betaalde (laatstelijk bekend als € 500,00 per jaar).
4.3
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de tussen [naam 1] en [gedaagde] gesloten overeenkomst onder de Pachtwet moet worden aangemerkt als pachtovereenkomst.
Vervolgens moet worden beoordeeld of de overgang van het pachtregime uit de Pachtwet naar de pachtbepalingen in titel 5 van boek 7 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) gevolgen heeft gehad voor de op dat moment tussen [naam 1] en [gedaagde] bestaande pachtovereenkomst. Van belang is daarbij dat deze titel onmiddellijke werking heeft.
4.4
Het huidig BW is op 1 september 2007 in werking getreden. In artikel 7:311 BW is vervolgens een nieuwe definitie voor pacht gegeven:
“Pacht is de overeenkomst waarbij de ene partij, de verpachter, zich verbindt aan de andere partij, de pachter, een onroerende zaak of een gedeelte daarvan in gebruik te verstrekken ter uitoefening van de landbouw en de pachter zich verbindt tot een tegenprestatie.”Uit artikel 7:312 BW blijkt dat het daarbij moet gaan om
bedrijfsmatigelandbouw.
4.5
Uit rechtspraak van het Gerechtshof Arnhem (Van de Camp / Hofmans, ECLI:NL:2011:BP6580) volgt dat een onder de Pachtwet bestaande pachtovereenkomst van kleur kan verschieten door de veranderde regelgeving. Indien op 1 september 2007 geen sprake (meer) zou zijn van bedrijfsmatige landbouw, is onder het regime van boek 7 BW slechts sprake van een huurovereenkomst van een onbebouwde onroerende zaak, waarop de bepalingen ten aanzien van huur van toepassing zijn, aldus het Gerechtshof. Als in deze zaak daarvan sprake zou zijn, zou het primair gevorderde gedeeltelijk toewijsbaar kunnen zijn.
4.6
Uit jurisprudentie blijkt dat voor de beoordeling of sprake is van bedrijfsmatige landbouw moet worden gekeken naar de volgende criteria:
a. de omvang van het bedrijf en de onderlinge samenhang tussen de diverse bedrijfsactiviteiten;
b. de vraag of de voor toekomstige winstkansen noodzakelijke investeringen plaatsvinden;
c. het redelijkerwijs te verwachten ondernemingsrendement;
d. de vraag of de gebruiker een hoofdfunctie buiten de landbouw heeft.
Dat ten aanzien van [gedaagde] op 1 september 2007 geen sprake zou zijn van bedrijfsmatige landbouw kan met inachtneming van die criteria en de stellingen van partijen niet worden vastgesteld. [gedaagde] heeft tijdens de mondelinge behandeling toegelicht dat de aard van zijn landbouwwerkzaamheden in de loop van de tijd is veranderd. Hij is in het verleden, onder meer door het in gebruik nemen van het perceel van [naam 1] , zijn bedrijfsactiviteiten gaan uitbreiden. Hij heeft onweersproken gesteld dat in de jaren na het aangaan van de pachtovereenkomst sprake was van diverse bedrijfsactiviteiten, waarbij hij ten minste 12 hectare akkerbouwland bewerkte. Zijn hoofdfunctie was het drijven van zijn akkerbouwbedrijf, de werkzaamheden als wethouder en als grondmonsternemer betroffen een beperkt aantal uren per week en waren ondergeschikt aan het werk op zijn eigen bedrijf, aldus [gedaagde] . Op enig moment, volgens [gedaagde] toen hij ongeveer 63 jaar was, heeft hij ervoor gekozen om zijn suikerquotum te verkopen en met het oog daarop een deel van zijn bedrijfsactiviteiten af te stoten. Gezien de leeftijd van [gedaagde] , (hij is op 6 augustus 1943 geboren), zal die beslissing mogelijk omstreeks de inwerkingtreding van het regime van boek 7 BW hebben plaatsgevonden. Voor zover 2525 BV al heeft willen stellen dat daardoor op 1 september 2007 nog slechts sprake was van hobbymatig gebruik, heeft 2525BV niet voldaan aan de op haar rustende stelplicht. 2525 BV heeft namelijk niet gesteld, en dit is ook niet gebleken, dat er op 1 september 2007 geen sprake meer was van bedrijfsmatige landbouw. [gedaagde] genoot op dat moment in elk geval ook nog geen AOW en was voor zijn inkomen nog voor een aanzienlijk deel afhankelijk van zijn landbouwbedrijf. In die omstandigheden moet er van worden uitgegaan dat, zoals [gedaagde] betoogt, er op 1 september 2007 sprake was van pacht in de zin van artikel 7:311 en 312 BW.
4.7
Omdat alleen een mondelinge overeenkomst bestaat, die niet schriftelijk is vastgelegd en goedgekeurd door de grondkamer, geldt de pachtovereenkomst op grond van artikel 7:322 BW voor onbepaalde tijd, zonder dat zij door één van partijen kan worden opgezegd.
4.8
[naam 1] heeft het door [gedaagde] gepachte perceel op 8 november 2017 verkocht aan 2525 BV. Zoals in artikel 7:361 BW bepaald, zijn de rechten en verplichtingen van [naam 1] als verpachter daarbij overgegaan op 2525 BV als verkrijger. Dat de pachtovereenkomst vervolgens met wederzijds goedvinden zou zijn geëindigd, is door [gedaagde] gemotiveerd betwist en blijkt overigens ook niet uit de stukken.
4.9
Het voorgaande komt er dus op neer dat tussen partijen een pachtovereenkomst bestaat. Dit betekent dat de primaire vordering van 2525 BV, omdat deze ongegrond is, niet kan worden toegewezen.
4.10 2525
BV heeft subsidiair gesteld dat [gedaagde] niet langer voldoet aan het vereiste van bedrijfsmatige uitoefening van de landbouw en heeft op die grond ontbinding van de pachtovereenkomst gevorderd.
4.11
Daarom moet worden beoordeeld of het gepachte niet langer voor de uitoefening van landbouw wordt gebruikt, zoals bepaald in artikel 7:376 lid 1 onder a BW.
Op [gedaagde] rust een verzwaarde motiveringsplicht om aan te tonen dat hij nog steeds bedrijfsmatige landbouw uitoefent. [gedaagde] heeft hier niet aan voldaan. Hij heeft ter onderbouwing van de huidige omvang van zijn bedrijf enkel de jaarrekening van 2017 overgelegd en hij heeft geen inzicht gegeven in de toekomstplannen van hem en zijn dochter, anders dan de enkele (niet onderbouwde) vermelding dat zijn dochter de grond educatief wil gaan gebruiken. Een ondernemersplan ontbreekt echter en er is geen zicht op beoogde investeringen en het te verwachten rendement. Bovendien is door [gedaagde] niet gesteld en is evenmin gebleken dat het pachtperceel onmisbaar zou zijn voor eventuele educatieve plannen van zijn dochter. Nu [gedaagde] volgens de jaarrekening ook over 5 hectare eigen grond kan beschikken, is het aannemelijk dat zijn dochter haar eventuele plannen eventueel ook op (een deel van) die grond zou kunnen realiseren.
Verder wordt geconstateerd dat [gedaagde] inmiddels is gepensioneerd en inkomsten uit AOW en aanvullend pensioen geniet. De omzet van zijn bedrijf is inmiddels dusdanig beperkt (resultaat 2017 voor afdracht belastingen = € 5.200,00), dat geen sprake meer is van een bedrijfsmatig rendement.
Alles samen en in onderlinge samenhang beschouwd, rechtvaardigt dit de conclusie dat aan de zijde van [gedaagde] inmiddels geen sprake meer is van bedrijfsmatige landbouw in de zin van artikel 7:311 en 312 BW.
4.12
Aan ontbinding op de voet van artikel 7:376 BW staat echter in de weg dat in artikel 7:395 BW (dat ook onmiddellijke werking heeft) is bepaald dat dit artikel niet van toepassing is op pachtovereenkomsten betreffende los land dat niet groter is dan één hectare. Ook hierover voeren partijen een debat.
4.13
Bij de aanvang van de pachtovereenkomst is aan [gedaagde] 1 hectare grond in gebruik gegeven. Dit volgt uit de grondgebruikersverklaring, door [naam 1] en [gedaagde] ondertekend, waarin is vermeld dat 1,00 hectare (oppervlakte in gemeten maat) van het perceel kadastraal bekend gemeente [plaats] , [perceel 1] , gedurende het jaar 2001 aan [gedaagde] in gebruik wordt gegeven. Andere gegevens uit die tijd ontbreken. Niet duidelijk is of perceel [perceel 1] geheel is overgegaan in perceel [perceel A] . Volgens [gedaagde] viel onder perceel [perceel 1] ook een deel van het perceel [perceel B] . Uit de door partijen overgelegde stukken blijkt echter dat perceel [perceel B] bestaat uit bos en een waterpoel, hetgeen aan een gebruik als landbouwgrond in de weg staat.
[gedaagde] heeft gesteld dat destijds meer dan de in de grondgebruikersverklaring vermelde perceelgrootte aan hem in gebruik is gegeven, maar 2525 BV heeft dat betwist. Hoewel dit op de weg van [gedaagde] had gelegen heeft hij zijn stelling ten aanzien van de grotere omvang van het perceel bij aanvang niet aannemelijk gemaakt. Deze stelling van [gedaagde] zal daarom bij gebrek aan onderbouwing worden gepasseerd. Hiermee staat in beginsel al vast dat er sprake is van pacht van geringe oppervlakte. Het gaat er namelijk om wat partijen zijn overeengekomen.
4.14
Om die reden is het betoog van [gedaagde] dat de pachtovereenkomst op enig moment meer grond is gaan omvatten niet relevant. En voor zover dat al relevant is, is dat niet komen vast te staan. Daarvoor is nog het volgende van belang.
[gedaagde] heeft zelf gesteld dat het aan hem in gebruik gegeven oppervlakte nooit is gewijzigd en dat hij nooit meer in gebruik heeft genomen dan destijds aan hem in gebruik is gegeven. Verder moet uit de overgelegde stukken worden geconstateerd dat opgaves en metingen van het gebruiksperceel steeds tot een oppervlakte van kleiner dan of maximaal 1,00 hectare leiden. Dat een GPS-meting van een loonwerker een iets grotere oppervlakte heeft aangegeven, is niet leidend. Een loonwerker voert immers enkel in opdracht werkzaamheden uit op een door de opdrachtgever aangegeven perceel. Het is de verantwoordelijkheid van de opdrachtgever om daarbij de juiste perceelsgrenzen aan te geven en ervoor te zorgen dat de werkzaamheden binnen die grenzen worden uitgevoerd. Een eventuele overschrijding van die grenzen kan leiden tot een hogere GPS-meting, maar dat betekent nog niet dat daarmee ook een in gebruik gegeven (pacht)perceel van omvang verandert. Uit de overgelegde stukken blijkt niet anders dan dat het destijds de intentie was van [naam 1] om 1,00 hectare in gebruik te geven en dat [gedaagde] die oppervlakte heeft aanvaard.
Dat het kadastrale perceelnummer [perceel 1] nadien is gewijzigd in een of meer andere kadastrale perceelnummers maakt dit ook niet anders. [gedaagde] was, bij het ontbreken van toestemming van [naam 1] en later 2525 BV voor gebruik van het meerdere, gehouden om het gebruik van het pachtperceel te beperken tot 1,00 hectare, hetgeen overeenstemt met gedeeltelijk gebruik van het perceel [perceel A] . De gegevens van de door 2525 BV in 2018 ingeschakelde landmeter Renaflex, waaruit onder meer blijkt dat het door [gedaagde] destijds zelf aangegeven perceel kleiner is dan 1,00 hectare, worden bovendien nog ondersteund door de opgave percelen van Boer & Bunder, zoals door [gedaagde] in het kader van de tussen partijen gevoerde kortgedingprocedure en zijn gecombineerde opgaves overgelegd.
4.15
Er is dus sprake van 1,00 hectare pacht. Dit betekent dat de subsidiaire vordering ook niet kan worden toegewezen omdat artikel 7:376 BW niet geldt. De meer subsidiair gevorderde verklaring voor recht, dat sprake is van geringe oppervlakte zoals bedoeld in artikel 7:395 BW zal als gegrond worden toegewezen.
Een pachtovereenkomst van geringe oppervlakte kan door de verpachter schriftelijk worden opgezegd, mits een redelijke opzegtermijn in acht wordt genomen. 2525 BV heeft aan die voorwaarde voldaan door de pachtovereenkomst bij e-mail van 29 oktober 2018 op te zeggen tegen een termijn van twee maanden. Dit betekent dat de gevorderde verklaring voor recht dat de pachtovereenkomst is opgezegd en geëindigd per 1 januari 2019 eveneens zal worden toegewezen.
4.16
De veroordeling tot ontruiming zal worden toegewezen als gevorderd, in die zin dat de dwangsom zal worden gematigd tot € 100,00 per dag met een maximum van € 10.000,00.
4.17
Hetgeen partijen overigens naar voren hebben gebracht, kan niet tot een andere beslissing leiden en hoeft daarom niet afzonderlijk te worden besproken.
4.18
[gedaagde] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten. De gevorderde rente over de proceskosten zal daarbij worden toegewezen vanaf het verstrijken van de betalingstermijn van veertien dagen.

5.Beslissing

De pachtkamer:
5.1
verklaart voor recht dat sprake is van pacht van geringe oppervlakte, zoals bedoeld in artikel 7:395 BW, alsmede dat deze pachtovereenkomst is opgezegd en geëindigd per 1 januari 2019;
5.2
veroordeelt [gedaagde] het kadastrale perceel gemeente [plaats] , [perceel A] , binnen vijftien dagen na de betekening van het vonnis met al de zijnen en het zijne te ontruimen en te verlaten, zulks op straffe van een dwangsom van € 100,00 per dag, een gedeelte van een dag voor een hele dag te rekenen, met een maximum van € 10.000,00 indien [gedaagde] deze veroordeling niet nakomt;
5.3
veroordeelt [gedaagde] in de kosten van het geding, aan de zijde van 2525 BV tot op heden vastgesteld op:
€ 98,52 aan explootkosten,
€ 126,00 aan vast recht en
€ 498,00 aan salaris gemachtigde,
te voldoen binnen veertien dagen na dagtekening van het vonnis en indien voldoening niet binnen deze termijn plaatsvindt te vermeerderen met de wettelijke rente, te rekenen vanaf de veertiende dag na heden tot aan de dag van de algehele voldoening;
5.4
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad;
5.5
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door de pachtkamer van de Rechtbank Gelderland, zittingsplaats Zutphen, samengesteld uit mr. S.E. Sijsma, kantonrechter-voorzitter, dhr. P.A.T. Hettinga en dhr. M. Bugter, leden, en door mr. S.E. Sijsma in het openbaar uitgesproken op woensdag 23 februari 2022, in tegenwoordigheid van de griffier.
jse