ECLI:NL:RBGEL:2022:1132

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
2 maart 2022
Publicatiedatum
2 maart 2022
Zaaknummer
C/05/393775 / HA ZA 21-498
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing van provisionele eis tot opheffing van conservatoir beslag in civiele procedure

In deze zaak heeft de Rechtbank Gelderland op 2 maart 2022 uitspraak gedaan in een incident betreffende een provisionele eis tot opheffing van conservatoir beslag. De eiser in het incident, Ravestein B.V., verzocht de rechtbank om een voorlopige voorziening te treffen, waarbij het door Trant Engineering Limited gelegde conservatoir beslag opgeheven zou worden voor de duur van het geding, mits Ravestein binnen 14 dagen een bankgarantie zou afgeven. Trant Engineering voerde verweer tegen dit verzoek.

De rechtbank oordeelde dat de gevraagde voorziening niet kan worden toegewezen, omdat het verzoek betrekking heeft op een definitieve maatregel die onomkeerbaar is. De rechtbank benadrukte dat een voorlopige voorziening enkel kan worden verleend voor de duur van de bodemprocedure, en dat in dit geval geen sprake was van een dergelijke situatie. Daarom werd de provisionele vordering van Ravestein afgewezen.

Daarnaast werd Ravestein als de in het ongelijk gestelde partij veroordeeld in de proceskosten van het incident, die aan de zijde van Trant op nihil werden begroot. De rechtbank heeft de beslissing op 2 maart 2022 openbaar uitgesproken, waarbij het vonnis door mr. E. Boerwinkel is gewezen.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK GELDERLAND

Team kanton en handelsrecht
Zittingsplaats Arnhem
zaaknummer / rolnummer: C/05/393775 / HA ZA 21-498
Vonnis in incident van 2 maart 2022
in de zaak van
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
TRANT ENGINEERING LIMITED,
gevestigd te Southampton (Verenigd Koninkrijk),
eiseres in conventie in de hoofdzaak,
verweerster in reconventie in de hoofdzaak,
verweerster in het incident,
advocaat mr. B.B. van Vliet te Amsterdam,
tegen
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
RAVESTEIN B.V.,
gevestigd te Deest, gemeente Druten,
gedaagde in conventie in de hoofdzaak,
eiseres in reconventie in de hoofdzaak,
eiseres in het incident,
advocaat mr. A.C.M. Verhoeven te Rotterdam.
Partijen zullen hierna Trant en Ravestein genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenvonnis van 8 december 2021 in de hoofdzaak;
  • de akte overlegging producties, tevens akte aanvulling van eis in reconventie houdende een provisionele eis van Ravestein;
  • de conclusie van antwoord in reconventie tevens houdende akte voorwaardelijke vermeerdering van eis van Trant;
  • het (verkort) proces-verbaal van de mondelinge behandeling in de hoofdzaak en het incident, gehouden op 2 februari 2022.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald in het incident.

2.De beoordeling in het incident

2.1.
Ravestein vordert dat de rechtbank een voorlopige voorziening zal treffen voor de duur van het geding, inhoudende dat het door Trant ten laste van Ravestein gelegde conservatoir (derden)beslag voor de duur van het geding wordt opgeheven onder de voorwaarde dat Ravestein binnen 14 dagen (of een door de rechtbank te bepalen andere termijn) aan Trant een bankgarantie afgeeft overeenkomstig een door Ravestein in het geding gebrachte conceptgarantie. Trant voert verweer. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
2.2.
Toewijzing van een voorlopige voorziening zoals door Ravestein gevraagd is alleen mogelijk wanneer het verzoek gericht is op een voorziening die voor de duur van de bodemprocedure kan worden gegeven. De rechtbank zal de provisionele vordering afwijzen, omdat daarvan in dit geval geen sprake is. De door Ravestein gevraagde voorziening (opheffing van het beslag) betreft namelijk een definitieve maatregel, die onomkeerbaar is, en dus geen voorlopige voorziening die voor de duur van het geding kan worden gegeven.
2.3.
Ravestein zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten van het incident worden veroordeeld. Omdat de reactie op de provisionele eis door Trant in het kader van haar conclusie van antwoord in reconventie slechts een klein onderdeel uitmaakt van haar (meeromvattende) verweer in reconventie, worden de kosten van het incident aan de zijde van Trant begroot op nihil.

3.De beslissing

De rechtbank
in het incident
3.1.
wijst het gevorderde af,
3.2.
veroordeelt Ravestein in de kosten van het incident, aan de zijde van Trant tot op heden begroot op nihil,
in de hoofdzaak
3.3.
verstaat dat de hoofdzaak al op de mondelinge behandeling op de rol is gezet van
16 maart 2022voor vonnis.
Dit vonnis is gewezen door mr. E. Boerwinkel en in het openbaar uitgesproken op 2 maart 2022.