ECLI:NL:RBGEL:2022:1122

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
2 maart 2022
Publicatiedatum
1 maart 2022
Zaaknummer
C/05/385635 / HZ ZA 21-101
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroepsaansprakelijkheid van een advocaat in familierechtelijke procedures met betrekking tot onvoldoende onderbouwing van de behoefte aan partneralimentatie

In deze zaak, die voor de Rechtbank Gelderland is behandeld, staat de beroepsaansprakelijkheid van een advocaat gespecialiseerd in familierecht centraal. De eiseres, die in een echtscheidingsprocedure betrokken was, stelt dat haar advocaat, [gedaagde], toerekenbaar tekort is geschoten door de behoefte aan partneralimentatie niet afdoende te onderbouwen. De rechtbank heeft in eerdere beschikkingen geoordeeld dat de eiseres haar behoefte aan alimentatie niet voldoende heeft onderbouwd, wat heeft geleid tot afwijzing van haar verzoeken. De eiseres heeft de advocaat aansprakelijk gesteld voor de schade die zij heeft geleden als gevolg van deze tekortkomingen.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de advocaat niet de zorgvuldigheid heeft betracht die van een redelijk bekwaam en redelijk handelend vakgenoot mag worden verwacht. De rechtbank concludeert dat er sprake is van een beroepsfout, maar dat de eiseres geen schade heeft geleden omdat de draagkracht van de ex-partner, [naam 1], niet met voldoende zekerheid kan worden vastgesteld. De rechtbank heeft de vorderingen van de eiseres tot schadevergoeding afgewezen, omdat niet is aangetoond dat de ex-partner in staat was om een onderhoudsbijdrage te betalen. De rechtbank heeft de zaak aangehouden voor verdere behandeling van de schadeposten, waarbij de eiseres in de gelegenheid wordt gesteld om deze nader te onderbouwen.

De uitspraak is gedaan op 2 maart 2022, en de rechtbank heeft de zaak opnieuw op de rol gezet voor verdere akten.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK GELDERLAND

Team kanton en handelsrecht
Zittingsplaats Zutphen
zaaknummer / rolnummer: C/05/385635 / HZ ZA 21-101
Vonnis van 2 maart 2022
in de zaak van
[eiser],
wonende te [woonplaats] ,
eiseres,
advocaat mr. R. de Lange te Terborg,
tegen
[gedaagde],
wonende te [woonplaats] ,
gedaagde,
advocaat mr. O.B. Zwijnenberg te Rotterdam.
Partijen zullen hierna [eiser] en [gedaagde] genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenvonnis van 22 september 2021
  • het proces-verbaal van mondelinge behandeling van 9 december 2021.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
Op 6 juli 2007 zijn [eiser] en de [naam 1] in Doetinchem gehuwd in wettelijke gemeenschap van goederen. In 2018 hebben zij besloten van elkaar te scheiden.
2.2.
[eiser] heeft [gedaagde] benaderd om haar belangen in de echtscheidingsprocedure te behartigen.
2.3.
[gedaagde] heeft namens [eiser] een verzoekschrift tot het treffen van een voorlopige voorziening ingediend, waarin de rechtbank is gevraagd te bepalen dat [eiser] bij uitsluiting gerechtigd is tot het gebruik van de echtelijke woning en dat door [naam 1] aan [eiser] een maandelijkse bijdrage in haar levensonderhoud van € 1.500,00 per maand zal worden voldaan. Op 21 december 2018 is de beschikking voorlopige voorzieningen gewezen waarin het verzoek tot het gebruik van de woning is toegewezen en het verzoek tot betaling van partneralimentatie is afgewezen. In de beschikking heeft de rechtbank ten aanzien van deze afwijzing onder meer het volgende overwogen:

3.18. De partij die aanspraak maakt op een bijdrage in de kosten van levensonderhoud dient de behoefte aan een dergelijke bijdrage te onderbouwen. Om dit te kunnen doen dient inzicht te worden gegeven in de huwelijksgerelateerde behoefte. De vrouw heeft dit – naar het oordeel van de rechtbank – op geen enkel moment in de procedure gedaan. Zij heeft niet verzocht om toepassing van de Hofnorm en zij heeft ook niet aan de hand van bewijsstukken haar huwelijksgerelateerde behoefte in kaart gebracht. Het had op de weg van de vrouw gelegen om haar (aanvullende) behoefte – tegenover de gemotiveerde betwisting van de man – nader te onderbouwen en te concretiseren. Dit heeft zij nagelaten, ook nadat de man de jaarstukken, aangiften IB en jaaropgaven heeft overgelegd. De enkele stellingname van de vrouw dat zij behoefte heeft aan een bijdrage in haar kosten van levensonderhoud en dat zij er vanuit gaat dat een bijdrage van € 1.500 bruto per maand in overeenstemming is met haar behoefte is hiertoe onvoldoende. Om die reden zal het verzoek om partneralimentatie worden afgewezen en komt de rechtbank aan de beoordeling van de draagkracht van de man niet toe.
2.4.
Op 4 januari 2019 heeft de advocaat van [naam 1] namens [naam 1] een verzoekschrift tot echtscheiding ingediend, waarin is gevraagd om de echtscheiding uit te spreken en te bepalen dat [naam 1] huurder zou zijn van de echtelijke woning.
2.5.
[gedaagde] heeft namens [eiser] op 19 februari 2019 een verweerschrift tevens zelfstandig verzoek ingediend, waarin gevraagd is de echtscheiding uit te spreken, te bepalen dat [eiser] de huurster van de woning zal zijn na het moment van echtscheiding en dat partneralimentatie zal worden betaald.
2.6.
Voorts is door [eiser] op 9 april 2019 een nieuw verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening gedaan, onder meer inhoudende een verzoek tot betaling van een maandelijkse bijdrage in haar levensonderhoud. Ondanks de ter zitting van 11 december 2018 gedane toezegging was [naam 1] inmiddels gestopt met het betalen van een gedeelte van de vaste lasten van [eiser] . [naam 1] heeft daartegen verweer gevoerd. Bij beschikking van 22 mei 2019 is het verzoek van [eiser] afgewezen. Daarbij heeft de rechtbank onder “
behoefte vrouw”het volgende overwogen:

Nu de vrouw wederom aanspraak maakt op een bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud dient zij haar behoefte aan een dergelijke bijdrage te onderbouwen. Om dit te kunnen doen dient inzicht te worden gegeven in de huwelijksgerelateerde behoefte. Dit heeft de vrouw naar het oordeel van de rechtbank niet gedaan. De enkele stellingname dat de vrouw haar behoefte niet kan onderbouwen middels de zogenoemde Hofnorm, acht de rechtbank onvoldoende aangezien de man verschillende jaarstukken heeft overgelegd van de huwelijkse periode. Verder heeft de vrouw ook niet aan de hand van bewijsstukken haar huwelijksgerelateerde behoefte in kaart gebracht. Zij heeft slechts een behoeftelijst ingediend zonder onderbouwende stukken en op een later moment rekeningafschriften (en een huurspecificatie en een zorgpolis) waaruit een deel van haar lasten zouden blijken. Echter, in de rekeningafschriften zijn de specifieke lasten waar de vrouw op doelt niet op enigerlei wijze inzichtelijk gemaakt. Het had op haar weg gelegen om haar (aanvullende) behoefte – tegenover de gemotiveerde betwisting van de man – nader te onderbouwen en te concretiseren, temeer nu er sprake is van een verzoek om de beschikking voorlopige voorzieningen van 21 december 2018 te wijzigen waarin haar verzoek om een bijdrage in haar levensonderhoud is afgewezen wegens gebrek aan onderbouwing.
De rechtbank is van oordeel dat de vrouw ook in deze procedure haar behoefte onvoldoende heeft onderbouwd, zodat haar verzoek wordt afgewezen.
2.7.
Bij e-mailbericht van 4 juni 2019 heeft [eiser] [gedaagde] medegedeeld dat zij de samenwerking met [gedaagde] beëindigde omdat haar vertrouwen in het handelen van [gedaagde] ernstig geschaad was.
2.8.
Op 5 juni 2019 heeft mr. R. de Lange, de advocaat van [eiser] in de onderhavige procedure, [gedaagde] een brief gestuurd waarin hij [gedaagde] aansprakelijk stelt voor de gevolgen die [eiser] ondervindt als gevolg van de tekortkomingen van [gedaagde] bij de behandeling van het dossier van [eiser] . In de brief heeft mr. De Lange medegedeeld dat [eiser] zich in een uiterst precaire financiële situatie bevindt als gevolg van de omstandigheid dat [gedaagde] in de procedures betreffende de voorlopige voorzieningen tot twee keer toe onvoldoende heeft gesteld en aangedragen en er daarom niet in is geslaagd om de rechtbank van de behoefte van [eiser] aan een onderhoudsbijdrage te overtuigen.
2.9.
Bij e-mailbericht van 14 juni 2019 heeft [gedaagde] gereageerd op voormelde brief van mr. De Lange. [gedaagde] heeft in het e-mailbericht onder meer meegedeeld dat zij de behoefte van [eiser] met alle haar ter beschikking staande middelen had onderbouwd en dat zij de aansprakelijkheid afwees.
2.10.
Op 12 augustus 2019 heeft [eiser] een andere advocaat, mr. M.M. Schoots, ingeschakeld om haar bij te staan in de echtscheidingsprocedure.
2.11.
Mr. Schoots heeft namens [eiser] op 4 oktober 2019 een verzoekschrift tot wijziging voorlopige voorzieningen ingediend, waarin de rechtbank is gevraagd te bepalen dat de man aan de vrouw een bedrag van € 2.290,00 bruto per maand dient te betalen als bijdrage in haar levensonderhoud. Bij beschikking van 6 november 2019 is het verzoek van [eiser] afgewezen. Daarbij heeft de rechtbank onder meer overwogen:

Zij stelt aldus dat er sprake is van een tweetal wijzigingen van omstandigheden waarmee geen rekening is gehouden in de laatste voorlopige voorzieningenprocedure. Ten tijde van de wijzigingsprocedure voorlopige voorzieningen die heeft geleid tot de beschikking voorlopige voorzieningen van 22 mei 2019 beschikte de vrouw echter al over de jaarstukken 2015 tot en met 2017 van de eenmanszaak van de man. Uit de toelichting op de balans in deze jaarstukken waren de privéuitgaven te achterhalen.(…) De vrouw had derhalve in de vorige procedure haar behoefte reeds op basis van de Hofnorm kunnen onderbouwen. (...) De rechtbank concludeert dan ook dat er geen sprake was van een zodanige wijziging van omstandigheden noch van een in zodanige mate uitgaan van onjuiste of onvolledige gegevens dat de beschikking voorlopige voorzieningen van 22 mei 2019 niet in stand kan blijven (…).
2.12.
Op 6 november 2019 heeft de rechtbank een (tussen)beschikking gewezen in de hoofdzaak (zie 2.3 en 2.6). De rechtbank heeft daarin de behoefte van [eiser] vastgesteld op € 2.763,00 per maand. Verder heeft de rechtbank overwogen dat, rekening houdend met de eigen inkomsten van [eiser] , de aanvullende behoefte van [eiser] € 1.674,00 (netto) per maand bedraagt. Met betrekking tot de draagkracht van [naam 1] tot betaling van alimentatie achtte de rechtbank zich onvoldoende ingelicht om te kunnen beslissen. Daarom heeft de rechtbank diverse vragen voorgelegd aan een deskundige.
2.13.
Bij e-mailbericht van 11 februari 2020 heeft mr. De Lange namens [eiser] [gedaagde] laten weten dat de aansprakelijkstelling wordt gehandhaafd en een onderbouwing gegeven van de vordering.
2.14.
Op 23 juli 2021 heeft de rechtbank eindbeschikking gewezen in de procedure tussen [eiser] en [naam 1] . Daarin is onder meer bepaald dat [naam 1] met ingang van 10 december 2019 een bijdrage in de kosten van levensonderhoud aan [eiser] dient te voldoen van € 1.504,00 bruto per maand. [naam 1] heeft hoger beroep ingesteld tegen deze beschikking.

3.Het geschil

3.1.
[eiser] vordert dat de rechtbank bij vonnis voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
A. voor recht verklaart dat [gedaagde] jegens [eiser] toerekenbaar tekort is geschoten en niet de zorg van een goed opdrachtnemer in acht heeft genomen;
B. [gedaagde] veroordeelt om, tegen behoorlijk bewijs van kwijting, aan [eiser] de als gevolg van het toerekenbaar tekortschieten als haar advocaat geleden schade te vergoeden, op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet;
C. [gedaagde] veroordeelt om, tegen behoorlijk bewijs van kwijting, aan [eiser] bij wijze van voorschot op die schadevergoeding te voldoen een bedrag van € 40.700,00, te vermeerderen met € 1.500,00 voor elke maand vanaf 1 april 2021 tot aan het moment dat in de onder zaaknummer C/05/347687 en C/05/3538898 aanhangige procedures een rechterlijke uitspraak over de aan [eiser] te betalen onderhoudsbijdrage in kracht van gewijsde is gegaan;
althans subsidiair een bedrag van € 27.414,99, te vermeerderen met € 1.015,37, voor elke maand vanaf 1 april 2021 tot aan het moment dat in de onder zaaknummer C/05/347687 en C/05/3538898 aanhangige procedures een rechterlijke uitspraak over de aan [eiser] te betalen onderhoudsbijdrage in kracht van gewijsde is gegaan;
D. [gedaagde] veroordeelt in de kosten van de procedure.
3.2.
[eiser] legt aan haar vorderingen ten grondslag dat [gedaagde] toerekenbaar is tekortgeschoten jegens haar door in de genoemde gerechtelijke procedures haar behoefte niet afdoende te onderbouwen met als gevolg dat de rechtbank voor de duur van de procedure geen onderhoudsbijdrage voor haar heeft kunnen vaststellen.
3.3.
[gedaagde] voert verweer, dat er in de kern op neerkomt dat het aan [eiser] zelf te wijten is dat de vorderingen niet afdoende onderbouwd konden worden. Voorts voert zij aan dat de rechtbank, indien de behoefte van [eiser] wel was vastgesteld, de vordering van [eiser] had afgewezen wegens het ontbreken van draagkracht bij [naam 1] . Tot slot betwist [gedaagde] dat causaal verband bestaat tussen de gestelde beroepsfout en de schade. Zij concludeert dat de rechtbank [eiser] bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, niet-ontvankelijk verklaart in haar vorderingen, althans die vorderingen afwijst met veroordeling van [eiser] in de proceskosten en de nakosten, te vermeerderen met wettelijke rente.
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

De kern van de zaak

4.1.
Deze zaak gaat over de vraag of [gedaagde] in haar hoedanigheid van advocaat gespecialiseerd in het familierecht de zorg van een goed opdrachtnemer in acht heeft genomen bij het behartigen van de belangen van [eiser] in de echtscheidingsprocedure. En dan met name in haar verzoeken aan de rechtbank om bij wijze van voorlopige voorziening te bepalen dat [naam 1] aan [eiser] een maandelijkse onderhoudsbijdrage betaalt. De rechtbank komt tot de conclusie dat [gedaagde] hierbij niet voldoende zorgvuldig heeft gehandeld. Er is sprake van een beroepsfout.
Vervolgens moet de vraag beantwoord worden of, en hoeveel schade, [eiser] door de beroepsfout van [gedaagde] heeft geleden. In dit verband is cruciaal of [naam 1] ten tijde van de beschikking van 21 december 2018 en/of de beschikking van 22 mei 2019 over voldoende draagkracht beschikte om een onderhoudsbijdrage voor de duur van de procedure te betalen. Op grond van de beschikbare stukken kan de draagkracht van [naam 1] niet met voldoende zekerheid worden vastgesteld, zodat moet worden vastgesteld dat [eiser] op dit punt geen schade heeft geleden.
Hieronder licht de rechtbank haar beslissing toe.
Is sprake van een toerekenbare tekortkoming?
4.2.
De maatstaf voor de vraag of sprake is van een toerekenbare tekortkoming is of de advocaat de zorgvuldigheid heeft betracht die van een redelijk bekwaam en redelijk handelend vakgenoot mag worden verwacht. Dit houdt onder meer in dat een advocaat zijn cliënt bij het behartigen van diens belangen niet onnodig blootstelt aan voorzienbare en vermijdbare risico’s.
Wat betreft het verzoekschrift van [eiser] dat heeft geleid tot de beschikking van 21 december 2018 kan niet worden gezegd dat [gedaagde] [eiser] onnodig heeft blootgesteld aan het risico dat de onderhoudsbijdrage zou worden afgewezen. En wel om de volgende redenen.
4.3.
[eiser] verwijt [gedaagde] dat zij haar behoefte niet afdoende heeft onderbouwd met als gevolg dat het verzoek om de onderhoudsbijdrage is afgewezen. Ter onderbouwing van dit standpunt verwijst [eiser] naar de rechtsoverweging 3.18 in de beschikking van de rechtbank van 21 december 2018 (zie 2.3).
[gedaagde] voert aan dat vanwege de urgentie met betrekking tot de woning en de veiligheid van [eiser] niet langer kon worden afgewacht met het aanvragen van een voorlopige voorziening met betrekking tot de woning. Daarbij heeft [gedaagde] ervoor gekozen om ook alvast een onderhoudsbijdrage te vragen. Op dat moment voldeed [naam 1] een gedeelte van de vaste lasten van [eiser] , maar [eiser] wilde niet afhankelijk zijn van [naam 1] in dezen en wilde dit graag als verplichting aan [naam 1] opgelegd zien.
Gelet op het feit dat [naam 1] een deel van de vaste lasten tot een bedrag van € 1.014,87 voldeed en de uitdrukkelijke wens van [eiser] om dit als een verplichting van [naam 1] te formaliseren, kon [gedaagde] er redelijkerwijs voor kiezen dit verzoek bij wijze van voorlopige voorziening in te dienen. Zou [naam 1] immers stoppen met deze betalingen, dan zou dit aan [eiser] de mogelijkheid geven om nogmaals bij wijze van voorlopige voorziening een verzoek tot een onderhoudsbijdrage in te dienen wegens gewijzigde omstandigheden.
4.4.
Wat betreft het verzoekschrift namens [eiser] van 9 april 2019 om bij wijze van voorlopige voorziening te bepalen dat [naam 1] een onderhoudsbijdrage aan [eiser] dient te voldoen, oordeelt de rechtbank dat [gedaagde] [eiser] wel onnodig heeft blootgesteld aan voorzienbare en vermijdbare risico’s. Het moet [gedaagde] duidelijk zijn geweest dat zij voor het slagen van dit verzoek voldoende onderbouwing van de huwelijksgerelateerde behoefte diende te geven. Uit haar toelichting ter zitting is gebleken dat zij aan [eiser] een blaadje heeft meegegeven waarop de benodigde gegevens stonden. Zij heeft [eiser] de suggestie gedaan om hiervoor bij de boekhouder en de Rabobank te informeren. [eiser] heeft daarop de boekhouder benaderd, maar deze mocht volgens [eiser] van [naam 1] aan haar geen gegevens verstrekken. Bij de Rabobank kreeg zij geen gegevens omdat zij zelf haar machtiging had ingetrokken. Dit had zij gedaan om te voorkomen dat op haar naam pasjes werden aangevraagd. Voor zover het niet kunnen onderbouwen van de huwelijksgerelateerde behoefte te wijten is aan de omstandigheid dat [eiser] niet voldoende gegevens heeft kunnen verstrekken aan [gedaagde] , kan dit niet zonder meer als tekortkoming aan [gedaagde] worden toegerekend. Echter, in de beschikking van 6 november 2019 wordt overwogen dat [eiser] ten tijde van de beschikking van 22 mei 2019 al de jaarstukken 2015 tot en met 2017 van de eenmanszaak van [naam 1] had. Uit de toelichting op de balans in deze jaarstukken waren de privéuitgaven te achterhalen, aldus de rechtsoverweging van deze beschikking (zie 2.11). Hierop heeft [eiser] een beroep gedaan. [gedaagde] heeft het oordeel van de rechtbank in deze rechtsoverweging niet gemotiveerd betwist. Bovendien heeft [gedaagde] de specifieke lasten waar [eiser] op doelt, niet in de rekeningafschriften op enigerlei wijze inzichtelijk gemaakt. Door met de wel beschikbare gegevens (jaarstukken 2015-2017, de toelichting op de balans en de rekeningafschriften) het standpunt namens [eiser] niet op zorgvuldige wijze te onderbouwen is [gedaagde] toerekenbaar tekortgeschoten in de nakoming van de met [eiser] gesloten overeenkomst van opdracht. [gedaagde] is aansprakelijk voor de schade die [eiser] lijdt als gevolg van deze tekortkoming.
Tijdstip van het ontstaan van de door [eiser] gestelde schade is 22 mei 2019, omdat toen het verzoek om een onderhoudsbijdrage als gevolg van een toerekenbare tekortkoming van [gedaagde] is afgewezen.
4.5.
De gevorderde verklaring voor recht dat [gedaagde] jegens [eiser] toerekenbaar tekortgeschoten is en niet de zorg van een goed opdrachtnemer in acht heeft genomen, zal worden toegewezen.
4.6.
Of de toerekenbare tekortkoming van [gedaagde] ook tot schadevergoeding aan [eiser] leidt, is afhankelijk van het antwoord op de vraag of [eiser] als gevolg hiervan schade heeft geleden. Dat is het geval als [naam 1] ten tijde van de procedures over voldoende draagkracht beschikte om aan [eiser] een maandelijkse onderhoudsbijdrage te betalen. Dan zou [eiser] immers met toewijzing van het verzoek vanaf 22 mei 2019 jegens [naam 1] aanspraak kunnen maken op een onderhoudsbijdrage voor de duur van de procedure.
Draagkracht [naam 1] ?
4.7.
[eiser] voert aan dat [naam 1] op 6 november 2019 minimaal een draagkracht van € 1.015,37 had, omdat hij aanvankelijk maandelijks de vaste lasten tot dit bedrag heeft voldaan. Bovendien stelt [eiser] dat [naam 1] naast een WAO-uitkering en een uitkering van BPF Houthandel (tezamen € 985,00 netto per maand) ook privé opnames uit de eenmanszaak heeft gedaan die neerkomen op € 4.290,00 per maand in 2017 en € 3.140,00 per maand in 2018. Deze bedragen samen maken voldoende aannemelijk dat de rechtbank de verzochte onderhoudsbijdrage van € 1.500,00 per maand in overeenstemming had geoordeeld met de draagkracht van [naam 1] en zo zou hebben vastgesteld.
4.8.
[gedaagde] betwist dat [naam 1] over voldoende draagkracht beschikte om een onderhoudsbijdrage te betalen aan [eiser] . [gedaagde] verwijst naar de stellingen van [naam 1] in diens verweerschrift van 9 mei 2019 [1] over de resultaten van de onderneming van [naam 1] . De winst uit onderneming laat over de jaren 2015, 2016 en 2017 gemiddeld tezamen een negatief saldo van € 950,00-/- zien. Uit de kolommenbalans van de eerste drie maanden van 2019 blijkt een verlies van € 13.222,00. Uit de draagkrachtberekening van [naam 1] van april 2019 [2] blijkt dat hij onvoldoende draagkrachtig is.
Dat [naam 1] tijdelijk de maandelijkse lasten van [eiser] via de zakelijke rekening heeft voldaan, betekent niet dat hij voldoende draagkrachtig is. Na korte tijd is [naam 1] immers met betalen gestopt. Aannemelijk is dat hij deze bijdrage niet langer kon betalen.
Gelet op de gemotiveerde betwisting van [naam 1] in de betreffende procedure is het onaannemelijk en onwaarschijnlijk dat een rechter een onderhoudsbijdrage had vastgesteld. Daarbij komt dat de rechtbank in de hoofdzaak op basis van de beschikbare stukken aanvankelijk geen uitspraak heeft kunnen doen over de draagkracht van [naam 1] en bij tussenbeschikking van 6 november 2019 op dit punt een deskundigenonderzoek heeft gelast. Het feit dat de rechtbank in de eindbeschikking, na ontvangst van het deskundigenbericht, heeft geoordeeld dat [naam 1] partneralimentatie dient te betalen aan [eiser] , betekent niet dat dit de uitkomst zou zijn geweest in de voorlopige voorziening. Daarbij komt dat het karakter van die procedure zich niet verdraagt met het inschakeling van een deskundige.
4.9.
De draagkracht van [naam 1] moet beoordeeld worden op basis van de financiële gegevens die beschikbaar waren op 22 mei 2019. Daarvoor komen niet alleen de WAO-uitkering en de uitkering van BPF Houthandel (tezamen € 985,00 netto per maand) in aanmerking maar daarbij moet tevens het inkomen uit de onderneming worden betrokken. De door [naam 1] overgelegde draagkrachtberekening beperkte zich tot de uitkeringen en is daarom niet doorslaggevend. Vaststaat dat tijdens de huwelijkse periode privé-onttrekkingen (in contanten) aan de onderneming zijn gedaan. In 2015 een bedrag van € 53.390, in 2016 een bedrag van € 29.601, in 2017 een bedrag van € 54.437. De stelling van [eiser] dat gedurende het huwelijk de kosten van levensonderhoud voor een belangrijk deel uit de onderneming van [naam 1] werden betaald, is op zich niet betwist. De vraag die dan wel gesteld moet worden, is of de onderneming de onttrekkingen financieel kon dragen. Uit de financiële stukken [3] blijkt dat het eigen vermogen per jaar een toenemend negatief bedrag laat zien.
In 2015 was de winst € 16.867, in 2016 bedroeg het verlies [4] € 29.751 -/-. In 2017 werd een winst geboekt van € 11.934 en over de eerste drie maanden van 2019 bedroeg het verlies € 13.222. Voorts staat vast dat [naam 1] nog aanzienlijke bedragen bij de Belastingdienst schuldig is gebleven. [eiser] heeft ter zitting erop gewezen dat de door [naam 1] overgelegde financiële gegevens van de onderneming vraagtekens oproepen over de juistheid hiervan, maar zij heeft hieraan geen duidelijk rechtsgevolg verbonden. De conclusie op basis van de hiervoor beschreven omstandigheden is dat onvoldoende zeker is dat de financiële ruimte aanwezig was om een onderhoudsbijdrage ten behoeve van [eiser] vast te stellen. Deze onzekerheid brengt mee dat het verzoek om een onderhoudsbijdrage voor de duur van de procedure vast te stellen zou zijn afgewezen. De als voorschot op de schadevergoeding gevorderde bedragen zijn daarom niet toewijsbaar.
4.10.
De vordering tot verwijzing naar de schadestaat zal worden afgewezen omdat [eiser] in staat moet worden geacht in deze procedure haar resterende schadeposten te onderbouwen. [eiser] zal in de gelegenheid worden gesteld om bij akte die schadeposten nader te onderbouwen, waarna [gedaagde] daarop bij antwoordakte kan reageren.
4.11.
De rechtbank geeft partijen in overweging de thans nog in geschil zijnde vorderingen over de juridische bijstand door mr. Schoots en mr. De Lange in onderling overleg te regelen. Daarbij kunnen zij betrekken dat de rechtbank bij een veroordeling in de proceskosten deze ten laste van [gedaagde] zou brengen, waarbij het toegewezen bedrag bepalend zou zijn voor de hoogte van het liquidatietarief.
4.12.
Dit leidt tot na te melden beslissing.

5.De beslissing

De rechtbank
5.1.
bepaalt dat de zaak weer op de rol zal komen van
30 maart 2022voor het nemen van een akte door [eiser] over hetgeen is vermeld onder 4.10, waarna de wederpartij op de rol van 2 weken daarna een antwoordakte kan nemen,
5.2.
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. J.A.M. Strens-Meulemeester en in het openbaar uitgesproken op 2 maart 2022.
St/MK

Voetnoten

1.productie 5 van incidentele vordering ex art. 843a tevens houdende incidentele conclusie van antwoord ex art. 223 Rv
2.productie 6 van incidentele vordering ex art. 843a tevens houdende incidentele conclusie van antwoord ex art. 223 Rv (wijziging van verzoek tevens verweer van 15 april 2019)
3.productie 8 van incidentele vordering ex art. 843a tevens houdende incidentele conclusie van antwoord ex art. 223 Rv
4.productie 9 van incidentele vordering ex art. 843a tevens houdende incidentele conclusie van antwoord ex art. 223 Rv