ECLI:NL:RBGEL:2022:1001

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
23 februari 2022
Publicatiedatum
24 februari 2022
Zaaknummer
C/05/386588 / HA ZA 21-181
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Geschil over schadevergoeding als gevolg van onrechtmatig handelen provincie bij uitvoering van bestuursdwang

In deze zaak vordert eiser, een ondernemer, schadevergoeding van de Provincie Gelderland wegens onrechtmatig handelen bij de uitvoering van een last onder bestuursdwang. De Provincie heeft in oktober 2011 bedrijfsmiddelen van eiser afgevoerd, wat volgens eiser onrechtmatig was omdat niet alleen afvalstoffen, maar ook waardevolle bedrijfsmiddelen zijn meegenomen. Eiser stelt dat hij hierdoor aanzienlijke schade heeft geleden, waaronder bedrijfsschade en kosten voor het huren van vervangend materieel. De rechtbank oordeelt dat de Provincie inderdaad onrechtmatig heeft gehandeld door niet alleen afvalstoffen af te voeren, maar ook andere zaken die niet onder de last vielen. De rechtbank stelt vast dat de Provincie geen proces-verbaal heeft opgemaakt, wat in strijd is met de wet. De rechtbank komt tot de conclusie dat de schade aan de bedrijfsmiddelen, zoals vastgesteld door een deskundige, € 57.630,00 bedraagt. Eiser vordert daarnaast een aanzienlijk bedrag aan bedrijfsschade, maar de rechtbank oordeelt dat deze vordering onvoldoende is onderbouwd. Uiteindelijk wordt de Provincie veroordeeld tot betaling van € 25.820,00 aan eiser, met wettelijke rente, en wordt eiser in de proceskosten veroordeeld.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK GELDERLAND

Team kanton en handelsrecht
Zittingsplaats Arnhem
zaaknummer / rolnummer: C/05/386588 / HA ZA 21-181
Vonnis van 23 februari 2022
in de zaak van
[eisende partij],
wonende te [plaats] ),
eiser,
advocaat mr. F.B.M. van Aanhold te Zutphen,
tegen
de publiekrechtelijke rechtspersoon
PROVINCIE GELDERLAND,
zetelend te Arnhem,
gedaagde,
advocaat mrs. N. van Triet en W.J. Bosma te 's-Gravenhage.
Partijen zullen hierna [eisende partij] en Provincie Gelderland genoemd worden. Waar Provincie Gelderland wordt genoemd, wordt hiermee (mede) gedoeld op Gedeputeerde Staten van de Provincie Gelderland.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het incidenteel vonnis van 9 juni 2021
  • het proces-verbaal van de mondelinge behandeling van 22 november 2021.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
Voor de weergave van de feiten in deze zaak wordt verwezen naar het vonnis in incident van 9 juni 2021 (hierna: het vonnis in incident). Hieraan wordt het volgende toegevoegd.
2.2.
Op 3 maart 2017 heeft de door [eisende partij] ingeschakelde registerexpert, [betrokken bedrijf 1] (hierna: [betrokken bedrijf 1] ), in aanvulling op zijn eerdere rapportage over de waarde van de bedrijfsinventaris van [eisende partij] (zie vonnis in incident onder 2.11.), een rapport uitgebracht ten aanzien van de door [eisende partij] geleden bedrijfsschade. [betrokken bedrijf 1] heeft de door [eisende partij] gemaakte kosten in verband met het inkopen en huren van vervangende bedrijfsmiddelen berekend op totaal € 203.130,58, over de periode van 1 november 2011 tot 2 november 2015.
2.3.
Op 8 september 2017 heeft een gesprek plaatsgevonden tussen enerzijds de heren [betrokkene 1] (hierna: [betrokkene 1] ) en [betrokkene 2] als schade-experts van Achmea Schadeverzekeringen, de verzekeraar van Provincie Gelderland, en anderzijds [betrokken bedrijf 1] . Tijdens dat gesprek is gesproken over de waarde van de goederen die bij de uitvoering van de last zijn afgevoerd. Op 12 september 2017 heeft [betrokkene 1] [betrokken bedrijf 1] een e-mailbericht gezonden. Bij dit bericht is een lijst gevoegd met ruim 160 (categorieën van) zaken, met daarbij steeds genoemd de executiewaarde, de dagwaarde en de waarde die Achmea daaraan toekent, met in vele gevallen een toelichting of vraag. Als totale executiewaarde is een bedrag van € 86.965,00 opgenomen, als totale dagwaarde een bedrag van € 252.450,00 en als totale waarde volgens Achmea een bedrag van € 57.630,00. [betrokkene 1] heeft in zijn begeleidende bericht, voor zover van belang, het volgende opgenomen:
Met referte aan ons onderhoud van 8 september 2017 vraag ik uw aandacht voor het volgende. Wij hebben de nader afgestemde bedragen in het bijgeleverde overzicht aangepast. (...)
Omtrent een aantal punten zou u nog in overleg treden met de heer [eisende partij] . Daarbij gaat het om de dakspanten genoemd onder regel 2 en 3. Het gaat om stalen kolommen, liggers waarvan een schuur gebouwd zou kunnen worden. Wij hebben deze stalen onderdelen naar aantal kilo’s omgezet wat deze waarde zouden zijn voor inkoop door een aannemer en verkoop van dergelijke kolommen. De inkoopsprijs voor het staal om een schuur te bouwen zou EUR 0,20 per kilo bedragen en de verkoop commercieel EUR 0,60 per kilo. Wij hebben een bedrag begroot wat er tussenin ligt en komen zo op de bedragen van EUR 1.250,00 en EUR 500,00.
(...)
Onder punt 65, hefbrug. Uit informatie blijkt dat de afgevoerde hefbrug niet in bedrijf was en ook niet compleet. Er bevond zich wel een computer maar deze was van een ander type hefbrug en dus niet toepasbaar. Via internet vergelijkbare hefbruggen te koop aangetroffen die wel helemaal werkende en compleet waren voor een vraagprijs van EUR 3.500,00 en minder. U zou dit door ons voorgestelde bedrag nader bespreken met de heer [eisende partij] . (...)
2.4.
[betrokkene 1] heeft van zijn bevindingen een rapport uitgebracht, dat door Provincie Gelderland in het geding is gebracht (productie 17). In dit rapport beschrijft [betrokkene 1] uitvoerig hoe de waardebepaling tot stand is gekomen en heeft hij alle zaken van de hierboven in 2.3. genoemde lijst omschreven, met in sommige gevallen een uitgebreidere toelichting. Verder heeft hij in het rapport het volgende opgemerkt:
(...) Omdat we geen overeenstemming bereikte voor een dagwaardebepaling voor de dakspanten, weegbrug en de Komatsu shovel zou de heer [betrokken bedrijf 1] in overleg treden met de heer [eisende partij] en wellicht aanvullende info aanleveren op basis waarvan wij dan een dagwaarde bepaling zouden kunnen maken. Deze toegezegde aanvullende informatie heb ik nimmer ontvangen. Wij hebben de heer [betrokken bedrijf 1] hieromtrent verschillende malen per mail gerappelleerd waarop wij op 8 januari 2018 een mail ontvangen van de heer [betrokken bedrijf 1] waarin hij mij te kennen geeft dat het dossier bij de heer [eisende partij] en Voorink Advocaten ligt. (...)
2.5.
Op 22 april 2021 heeft [betrokkene 3] , de door de verzekeraar van Provincie Gelderland ingeschakelde schade-expert, haar rapport van 17 januari 2018 (zie vonnis in incident onder 2.12.) geactualiseerd naar aanleiding van de door [eisende partij] uitgebrachte dagvaarding. De reeds in het eerste rapport berekende vermogensschade van [eisende partij] van € 98.310,00 voor het inhuren van materieel ter vervanging van afgevoerde bedrijfsmiddelen in de periode oktober 2011 tot oktober 2017, en de kosten van € 6.241,00 voor het aanschaffen van gereedschap zijn ongewijzigd gebleven. Uit de verdere inhoud van het rapport wordt als volgt geciteerd, waarbij de tekst die is toegevoegd ten opzichte van de tekst van het oorspronkelijke rapport van 17 januari 2018, is onderstreept:
(...) Na ontvangst van uw opdracht en bestudering van de ontvangen informatie hebben wij, zoals verzocht, contact opgenomen met de heer [betrokkene 4] van [bedrijf betrokkene 4] . Wij hebben van hem, op ons verzoek, de jaarrekeningen over 2006 t/m 2015 ontvangen, alsmede grootboekoverzichten van inkoopkosten van 2011 t/m 2015. Bovendien ontvingen wij van de voormalige accountant [betrokkene 5] een grootboekoverzicht van de kosten over 2010.
(...)
Het rapport van [betrokken bedrijf 1] is gedateerd op 3 maart 2017 en eindigt met een schadebedrag van € 203.130,58. In het rapport worden diverse kosten per factuur opgenomen en aangemerkt als extra kosten die [eisende partij] heeft moeten maken omdat hij geen beschikking meer had over eigen materieel. Wij hebben veel kosten niet terug kunnen vinden in de ons verstrekte grootboekoverzichten.
In de dagvaarding wordt (...) gesteld dat de facturen in deze procedure zijn overgelegd endus(vetgedrukt door ondergetekende) de kosten gemaakt zijn. Deze conclusie hebben wij niet kunnen staven, omdat, zoals al eerder opgemerkt, wij diverse geclaimde kostenposten niet terug hebben kunnen vinden in de verstrekte grootboekoverzichten. Dat is ook kenbaar gemaakt aan [betrokkene 4] / [eisende partij] in het eerste concept van onze brief, echter dat heeft niet geleid tot nadere concretisering van die posten in de boekhouding.
(...)
Uit deze analyse blijkt dat de inkoopkosten onder te verdelen zijn in een 4-tal categorieën:
a. Huur machines
b. Werk derden
c. Stortkosten afval
d. Overige inkoopkosten
De huur machines heeft veelal betrekking op de inhuur van een shovel. Van de inventaris en vervoermiddelen die op 31 december 2011 op de balans van de onderneming stonden is alleen de Komatsu shovel meegenomen. De rest is blijven staan of na een paar dagen terug gehaald, aldus de heer [betrokkene 4] .
Het werk derden betreft met name de uitbesteding van werkzaamheden voor puinbreken en asbestsanering. Deze activiteiten werden zowel voor als na de ontruiming uitbesteed. Een schadecomponent voortvloeiend uit deze categorie is dus niet voor de hand liggend.
[betrokkene 4] stelt in zijn reactie dat [eisende partij] geen beschermend pak met masker meer had en daardoor de werkzaamheden voor asbestsanering moest uitbesteden. Naar onze mening had een vervangend pak met masker maximaal € 350,00 gekost. Deze kosten zijn aanzienlijk lager dan de kosten van uitbesteding.
De stortkosten afval betreffen eveneens kosten die niet in relatie staan tot de ontruiming. Door de ontruiming worden niet meer kosten gemaakt voor het storten van afval.
Het is niet duidelijk waaruit de overige inkoopkosten in de periode voor 2010 hebben bestaan. De administratie zou over deze jaren niet meer beschikbaar zijn. Voor de jaren vanaf 2010 hebben wij de inkoopkosten nagenoeg compleet toe kunnen rekenen aan de post inhuur machines. Wij gaan ervan uit dat de overige inkoopkosten voor 2011 daarom ook betrekking hebben gehad op huur machines.
(...)
[eisende partij] stelt dat al het onderhoud van vrachtwagens en materieel na november 2011 ook uitbesteed moest worden, vanwege de ontmanteling van de werkplaats en inbeslagname van gereedschappen. Uit de analyse van de kosten blijkt echter geen stijging van deze kosten.
Volgens de dagvaarding (...) wordt de stijging van vervoerskosten niet veroorzaakt door de gestegen brandstofkosten, maar door inhuur van machines en gereedschappen die afgevoerd zijn. Onze analyse van de gestegen vervoerskosten wijst echter anders uit (...).
Schadeperiode
Wij hebben ons afgevraagd waarom [eisende partij] niet is overgegaan tot heraanschaf van materieel dat hij dient in te huren nadat zijn eigen materieel afgevoerd is. Volgens de heer [betrokkene 4] is dit wel een overweging geweest maar ontbraken daarvoor bij [eisende partij] de financiële middelen. Inmiddels is er wel een nieuwe shovel aangeschaft, wij begrepen dat dit in 2017 heeft plaats gevonden, na ontvangst van een voorschot op de schade-uitkering.
(...)
Uit de analyse, zoals in bijlage 5 opgenomen, concluderen wij vervolgens dat het effect van omzetderving zich niet of nauwelijks heeft voorgedaan. (...)
De stelling van [eisende partij] , zie reactie [betrokkene 4] , dat er vele uren van voorbereiding en besprekingen etc. zijn geweest die geleid hebben tot omzetderving, blijkt dus niet uit onze analyse. Dat geldt ook voor de stelling dat imagoschade is geleden. De omzetanalyse onderschrijft deze stelling niet.
Conclusie
Op basis van de ons thans ter beschikking staande gegevens achten wij het aannemelijk dat [eisende partij] extra kosten voor inhuur materieel heeft gemaakt, nadat de bedrijfsmiddelen van zijn terrein zijn verwijderd. Het bedrag dat daar aan extra kosten mee gemoeid is bedraagt gemiddeld circa € 16.385,00 per jaar. Omdat de ontruiming plaats vond in oktober 2011 en in 2017 een vervangende shovel is aangeschaft veronderstellen wij een schadeperiode van 6 jaar. De totale gevolgschade zou dan € 98.310,00 bedragen. (...)
Daarnaast zijn extra kosten gemaakt voor heraanschaf gereedschappen. Deze berekenden wij op € 6.241,00. (...)
Belastingschade
(...)
[betrokkene 4] merkt in de begeleidende mail van 24 september 2019 op datin principe(vetgedrukt door ondergetekende) over de volledige schade-uitkering belasting betaald moet worden. Op zich kan dat correct zijn. Dat de uitkering kan leiden tot een tariefsprong, omdat de winst in dat jaar boven de eerste en/of tweede schijf uitkomt, kan ook correct zijn.
Beide stellingen zijnin principedus correct, echter, daarbij moet rekening worden gehouden met een aantal aspecten:
1. Er wordt voorbijgegaan van de mogelijkheden van de Herinvesteringsreserve, waarbij een boekwinst van vervreemde activa aangewend kan worden voor vervangende bedrijfsmiddelen en fiscale winstneming dus achterwege kan blijven.
2. Als het belastbaar inkomen, wat volgens [betrokkene 4] bij [eisende partij] in de jaren 2011 – 2019 over het algemeen rond de € 15.000 tot € 17.000 ligt, jaarlijks opgehoogd had moeten worden met de hogere winst (door ons berekend op € 16.385 per jaar, dan zou de belastingdruk over een deel van de winst (ca. € 4.000) in de 2e tariefschijf vallen. Deze tariefschijf ligt over het algemeen in de jaren 2012 – 2017 8.90% tot 4.25% hoger dan de 1e schijf (...).
3. Het verschil tussen de 2e en 3e tariefschijf bedraagt in de jaren t/m 2015 10%, in 2016 11.6%, in 2017 11.1% en in 2018 11.1% (...).
Naar onze mening wordt de eventuele belastingschade dus te hoog berekend, enerzijds door geen rekening te houden met de mogelijkheid van de Herinvesteringsreserve en anderzijds door uit te gaan van te hoge tariefverschillen tussen de schijven.
2.6.
Bij de stukken bevindt zich een e-mailbericht van 26 oktober 2021 van de heer [betrokkene 6] van het bedrijf [betrokken bedrijf 2] aan de advocaat van [eisende partij] , met daarin, voor zover van belang, de volgende inhoud:
(...)
3. Waren (1) een witte hoogwerker en (2) een kleine shovel recent door dhr. [eisende partij] ter reparatie aangeboden?
Dit is correct, deze waren inderdaad ter reparatie aangeleverd.
4. Heeft u tegen dhr. [betrokkene 7] over die 2 voertuigen gezegd: “dat de reparatie van die voertuigen niet kosteneffectief is. Ze zijn niet meer geschikt om ze naar Nederlandse maatstaven op te knappen”.
Ik heb de heer [betrokkene 7] aangegeven dat het niet kosten effectief was om deze machines weer in de staat te brengen zoals de meeste bedrijven hun materieel willen zien, echter dat het voor dhr. [eisende partij] puur om functionele eisen gaat en het hem niet uitmaakt hoe het materieel er optisch bij staat zolang hij er zijn werk maar mee kan doen en dat zoiets wat mij betreft de keuze van de klant is.
5. Heeft u tegen dhr. [betrokkene 7] gezegd: “de heer [eisende partij] onderhoudt zijn materieel bijzonder slecht. Binnen enkele maanden weet hij een nieuw voertuig compleet af te schrijven”.
Zoals ook al bij de vorige vraag aangegeven heb ik tegen dhr [betrokkene 7] gezegd (en in mijn beleving volledig naar waarheid) dat het dhr. [eisende partij] niet uit maakt hoe een machine er optisch bij staat, en dat je dus een machine die er netjes uit ziet na een paar maand niet terug kent als hij bij dhr. [eisende partij] heeft gelopen omdat hij er dan niet meer uit ziet. (in de zin van beschadigingen en eventuele kapotte ruiten en dergelijke) Echter zoals aangegeven maakt het dhr. [eisende partij] in tegenstelling tot vele andere bedrijven niet uit hoe een machine er uit ziet zolang hij er zijn werk maar mee kan doen.
(...)
2.7.
Op 2 november 2021 heeft [betrokken bedrijf 1] in aanvulling op zijn eerdere rapportage van 7 maart 2016 (zie 2.11. van het tussenvonnis) een rapport uitgebracht. Hierin is, voor zover relevant, het volgende opgenomen:
(...) De vervangingswaarden en executiewaarden voor de goederen/inventaris/opstal zijn eenzijdig door EAW vastgesteld en genoteerd. EAW is niet bij de ontruiming geweest en kan daarover geen mening geven.
(...) Het gesprek tussen de heren [betrokkene 1] en [betrokkene 2] , werkzaam als deskundigen bij Achmea Expertise, liep niet bepaald gesmeerd. (...) Er bestond geen geschil over de inhoud van beide lijsten. Als de deskundigen van Achmea Expertise de door beide partijen erkende lijst heeft aangepast/aangevuld komt dat geheel voor rekening van de deskundigen van Achmea Expertise, EAW is hiervan nimmer in gekend. (...) De lijst opgemaakt door Achmea Expertise, ná het gesprek met EAW, komt niet overeen met de lijst welke op 08 september 2017 werd en is besproken.

3.De vordering

3.1.
[eisende partij] vordert, zakelijk weergegeven, dat de rechtbank, bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad:
Provincie Gelderland veroordeelt tot betaling aan [eisende partij] van € 177.690,00 wegens schade aan bedrijfsmiddelen;
Provincie Gelderland veroordeelt om:
a) bij wijze van schadevergoeding in natura binnen veertien dagen na betekening van dit vonnis een weegbrug van 3 meter breed en 18 meter lang met een weegvermogen van 70 ton, in goede staat, te leveren en installeren op het bedrijfsadres van [eisende partij] , op aanwijzen van [eisende partij] ;
b) indien zij aan het onder 2a gevorderde niet volledig en tijdig voldoet, aan [eisende partij] te betalen de nieuwwaarde van die weegbrug van € 37.800,00;
c) indien geen veroordeling in de nieuwwaarde wordt opgelegd, aan [eisende partij] te betalen de waarde van de weegbrug van € 22.000,00 zoals door [betrokken bedrijf 1] is bepaald;
3. Provincie Gelderland veroordeelt om:
a) bij wijze van schadevergoeding in natura binnen veertien dagen na betekening van het vonnis achttien dakspanten van 12,5 meter en zestien dakspanten van 5 meter te leveren op het bedrijfsadres van [eisende partij] , op aanwijzing van [eisende partij] ;
b) indien zij aan het onder 2a gevorderde niet volledig en tijdig voldoet, aan [eisende partij] te betalen de nieuwwaarde van die dakspanten van € 44.164,00;
c) indien geen veroordeling in de nieuwwaarde wordt opgelegd, aan [eisende partij] te betalen de waarde van de dakspanten van € 22.500,00 zoals door [betrokken bedrijf 1] is bepaald;
4. Provincie Gelderland veroordeelt tot betaling aan [eisende partij] van € 203.130,58 aan bedrijfsschade tot 7 maart 2017;
5. Provincie Gelderland veroordeelt tot betaling aan [eisende partij] van € 56.654,00 aan buitengerechtelijke kosten;
6. Provincie Gelderland veroordeelt tot betaling in verband met de hoogwerker van:
a) € 16.500,00 aan schade;
b) € 2.500,00 aan gederfde verhuurinkomsten per jaar, vanaf 1 januari 2012 tot de dag van vergoeding;
7. Provincie Gelderland veroordeelt tot betaling aan [eisende partij] van € 26.400,00 aan schade als gevolg van gederfde uren;
8. Provincie Gelderland veroordeelt tot betaling aan [eisende partij] van € 36.000,00 aan kosten voor het zoeken/halen/installeren van nieuwe goederen;
9. Provincie Gelderland veroordeelt tot betaling aan [eisende partij] van een bedrag dat het resultaat is van de berekening 12,15% x (het door de rechtbank vast te stellen schadebedrag -/- € 68.507,00) aan belastingschade;
10. Provincie Gelderland veroordeelt in de wettelijke rente over alle bedragen, alsmede in de proceskosten en de nakosten.
3.2.
[eisende partij] legt aan zijn vordering, kort samengevat, ten grondslag dat Provincie Gelderland bij de uitvoering van de last onder bestuursdwang onrechtmatig heeft gehandeld in de zin van art. 6:162 BW door ten onrechte al zijn bedrijfsmiddelen af te voeren en geen proces-verbaal op te maken. Provincie Gelderland is gehouden de door [eisende partij] als gevolg hiervan geleden schade te vergoeden, aldus [eisende partij] .
3.3.
Provincie Gelderland voert gemotiveerd verweer.
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt, voor zover van belang, hierna nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
Vast staat dat Provincie Gelderland bij besluit van 26 mei 2011 (zie vonnis in incident onder 2.2., hierna: het besluit) [eisende partij] een last onder bestuursdwang heeft opgelegd. Het door [eisende partij] tegen het besluit ingestelde bezwaar en (hoger) beroep is ongegrond verklaard en het verzoek om schorsing van de uitvoering van de last onder bestuursdwang is door de voorzieningenrechter afgewezen. Dat Provincie Gelderland in beginsel gerechtigd was tot uitvoering van de last over te gaan is dan ook geen punt van geschil. De vraag die partijen verdeeld houdt is of Provincie Gelderland bij die uitvoering, in de periode van 10 tot en met 14 oktober 2011, onrechtmatig jegens [eisende partij] heeft gehandeld. [eisende partij] stelt dat hiervan sprake is, nu al zijn bedrijfsmiddelen zijn afgevoerd en vernietigd en bovendien van de uitvoering geen proces-verbaal is opgemaakt.
4.2.
Allereerst is van belang wat de reikwijdte was van de last onder bestuursdwang (hierna: de last). Provincie Gelderland heeft in een op 31 maart 2011 aan [eisende partij] verzonden brief meegedeeld dat zij overtredingen heeft geconstateerd in de vorm van bodemvervuiling en het zonder omgevingsvergunning oprichten en in werking hebben van een inrichting (art. 2.1 lid 1 onder e Wabo) en dat zij daarom voornemens is een last onder bestuursdwang en een last onder dwangsom op te leggen. De inhoud van het besluit van 26 mei 2011 tot het daadwerkelijk opleggen van de last wijkt echter af van de omschrijving in de hiervoor genoemde brief. Op grond van het besluit diende [eisende partij] “een einde te maken aan de overtreding van artikel 2.1 lid 1 onder e van de Wabo door alle activiteiten met betrekking tot het op- en overslaan en/of bewerken van buiten de inrichting afkomstige afvalstoffen te beëindigen en beëindigd te houden”. Ter zitting heeft Provincie Gelderland erkend dat deze omschrijving beperkter is dan die in de brief met de aanzegging van 31 maart 2011. De rechtbank stelt dan ook vast dat de uitvoering van de last slechts getoetst dient te worden aan de omschrijving die in de tekst van het besluit is opgenomen. Voor zover Provincie Gelderland zich eerder op het standpunt heeft gesteld dat [eisende partij] reeds in overtreding was met het enkele exploiteren van zijn onderneming, zodat zich in het geheel geen bedrijfsmiddelen op het terrein mochten bevinden en alle zaken in verband daarmee mochten worden afgevoerd, geldt dan ook dat die stelling wordt verworpen. Op grond van het besluit mocht Provincie Gelderland bij de uitvoering van de last enkel overgaan tot het verwijderen van “van buiten de inrichting afkomstige afvalstoffen”.
4.3.
Kern van het geschil is of Provincie Gelderland bij de uitvoering van de last zaken mee heeft genomen die niet onder deze omschrijving vallen en daarmee buiten de reikwijdte van het besluit is getreden, zoals [eisende partij] stelt en Provincie Gelderland gemotiveerd betwist. Of dit het geval is kan niet worden vastgesteld aan de hand van een inventarisatie van de van het bedrijfsterrein van [eisende partij] verwijderde zaken, nu deze zaken in opdracht van Provincie Gelderland enkele dagen na het uitvoeren van de last zijn vernietigd door een afvalverwerkingsbedrijf. Evenmin kan dit worden vastgesteld op grond van een door Provincie Gelderland van de uitvoering van de last opgesteld proces-verbaal, nu zij heeft erkend dat dit proces-verbaal niet is opgemaakt. De rechtbank kan bij de beoordeling enkel afgaan op hetgeen partijen in dit verband hebben aangevoerd en de stukken waarnaar zij verwijzen, te weten: de voorafgaand aan de uitvoering van de last en de na afloop daarvan gemaakte foto’s, het door [betrokken bedrijf 3] (hierna: [betrokken bedrijf 3] ) uitgebrachte taxatierapport (zie vonnis in incident, onder 2.7.) en het door [betrokken bedrijf 1] opgestelde rapport van de dagwaarde en executiewaarde van de zaken op het terrein van [eisende partij] (zie vonnis in incident onder 2.11.). Provincie Gelderland heeft zowel in haar conclusie van antwoord als ter zitting erkend dat ‘mogelijk ook’ zaken zijn afgevoerd die niet kunnen worden geschaard onder ‘van buiten de inrichting afkomstige afvalstoffen’. De rechtbank overweegt dat uit de stukken voldoende blijkt dat dit daadwerkelijk het geval is. Niet alleen volgt uit een vergelijking van de foto’s van voor de uitvoering van de last en daarna dat nauwelijks meer zaken op het terrein van [eisende partij] zijn overgebleven, Provincie Gelderland heeft ook verder niet gemotiveerd betwist dat bij de uitvoering een grote hoeveelheid aan zaken is meegenomen, waaronder gereedschappen, machines, containers, landbouwvoertuigen en -werktuigen en bouwmaterialen. Dat deze zaken geen afvalstoffen betroffen zoals bedoeld in het besluit, heeft zij evenmin gemotiveerd betwist.
4.4.
Reeds op grond van het voorgaande kan dan ook worden vastgesteld dat Provincie Gelderland bij de uitvoering van de last onrechtmatig jegens [eisende partij] heeft gehandeld door zich niet te beperken tot het afvoeren van (alleen) van buiten de inrichting afkomstige afvalstoffen. Bovendien is het niet opmaken van een proces-verbaal in strijd met art. 5:29 Awb, waarin is bepaald dat wanneer zaken in het kader van de toepassing van de bestuursdwang worden meegevoerd en opgeslagen, het bestuursorgaan hiervan proces-verbaal opmaakt. Het verweer van Provincie Gelderland dat het opmaken van een proces-verbaal niet noodzakelijk was nu geen zaken zijn opgeslagen, maar alles is vernietigd, kan niet slagen. In art. 5:29 Awb wordt immers ook gesproken van het “meevoeren” van zaken en hiervan was in elk geval sprake. Het verweer van Provincie Gelderland dat [eisende partij] zich gedurende de uitvoering van de last bedreigend opstelde jegens de handhavers, zodat sprake is van eigen schuld aan de zijde van [eisende partij] , gaat niet op. Nog daargelaten dat [eisende partij] heeft weersproken dat hij zich bedreigend opstelde en dat een verdere onderbouwing van deze stelling door Provincie Gelderland niet is gegeven, is niet in geschil dat [eisende partij] reeds in het beginstadium van de uitvoering van de last, door de politie is meegenomen voor verhoor en daarmee voor het grootste deel van de tijd afwezig was. Bovendien is niet weersproken dat bij de uitvoering van de last steeds meerdere handhavers aanwezig waren. Waarom Provincie Gelderland als gevolg van de opstelling van [eisende partij] niet goed kon vaststellen welke zaken afvalstoffen betroffen en ook geen proces-verbaal van de uitvoering kon opmaken, valt dan ook niet in te zien.
4.5.
Vervolgens is de vraag aan de orde of als gevolg van het onrechtmatig handelen door Provincie Gelderland schade is ontstaan en wat de hoogte daarvan is. [eisende partij] heeft door [betrokken bedrijf 1] een lijst laten opstellen van de van zijn terrein afgevoerde zaken en stelt, onder verwijzing naar deze lijst, dat de zaken nog in de uitoefening van zijn bedrijf konden worden gebruikt en dus allemaal nog van waarde waren. [eisende partij] vordert betaling door Provincie Gelderland van € 177.690,00 wegens schade aan bedrijfsmiddelen (onder 1.), vervanging door Provincie Gelderland van een weegbrug en dakspanten, dan wel een vergoeding van de waarde daarvan (onder 2. en 3.) en tevens vergoeding van de waarde van een hoogwerker (onder 6a.). Het gevorderde bedrag van € 177.690,00 is, zo stelt de rechtbank vast, gebaseerd op de door [betrokken bedrijf 1] berekende dagwaarde van de afgevoerde zaken van € 254.000,00, waarop de door Provincie Gelderland reeds aan [eisende partij] betaalde vergoeding van € 31.810,00 in mindering is gebracht en waarin de afzonderlijk berekende vergoedingen voor de onder 2. en 3. gevorderde dakspanten van € 22.000,00 en de weegbrug van € 22.500,00 niet zijn betrokken. Provincie Gelderland heeft de hoogte van de door [betrokken bedrijf 1] berekende waarde van de afgevoerde zaken gemotiveerd betwist. Zij beroept zich erop dat [betrokken bedrijf 3] op 4 oktober 2011, dus kort voor de uitvoering van de last, een nulmeting op het terrein van [eisende partij] heeft uitgevoerd en de waarde van de toen aanwezige zaken heeft getaxeerd op in totaal slechts € 90.950,00. Tussen het moment van deze nulmeting en de feitelijke uitvoering van de last op 10 oktober 2011 heeft [eisende partij] zelf al vele zaken afgevoerd of elders veilig gesteld, aldus Provincie Gelderland, zodat niet als vaststaand kan worden aangenomen dat alle in het rapport van [betrokken bedrijf 3] genoemde zaken zich bij de uitvoering van de last nog op het terrein bevonden en zijn afgevoerd. Bovendien blijkt uit de foto’s in het rapport van [betrokken bedrijf 3] dat de door [betrokken bedrijf 1] getaxeerde waarde geen reële waarde van de zaken betreft, nu duidelijk te zien is dat het ging om grotendeels verroest materieel dat duidelijk in slechte staat verkeerde. Voor de waardebepaling dient dan ook de door [betrokkene 1] opgestelde lijst met onderbouwing te worden aangehouden, zo voert Provincie Gelderland aan.
4.6.
Ten aanzien van de vraag welke zaken bij de uitvoering van de last ten onrechte zijn afgevoerd, overweegt de rechtbank als volgt. Volgens Provincie Gelderland heeft [eisende partij] na de taxatie door [betrokken bedrijf 3] op 4 oktober 2011 nog één en ander afgevoerd en is hij ook tijdens de uitvoering van de last nog in staat gesteld enkele zaken mee te nemen, hetgeen [eisende partij] niet heeft weersproken. Anderzijds stelt [eisende partij] dat in het rapport van [betrokken bedrijf 3] veel van de wel aanwezige zaken niet zijn opgenomen en dat de door [betrokken bedrijf 1] opgestelde lijst daarom leidend moet zijn voor de bij de uitvoering van de last daadwerkelijk afgevoerde zaken. Vast staat dat niet van alle in de lijst van [betrokken bedrijf 1] genoemde zaken fotomateriaal is overgelegd. Provincie Gelderland heeft echter tegen de inhoud van die lijst, voor zover het betreft de genoemde zaken en het aantal daarvan, geen gemotiveerd verweer gevoerd en niet concreet toegelicht welke zaken daarop ten onrechte zouden zijn opgenomen. Nu Provincie Gelderland geen proces-verbaal heeft opgemaakt en alle afgevoerde zaken heeft laten vernietigen voordat alsnog kon worden vastgesteld wat precies bij de uitvoering van de last is meegenomen, komt voor haar rekening dat dit niet meer met zekerheid kan worden vastgesteld. De rechtbank gaat er dan ook vanuit dat de door [betrokken bedrijf 1] opgestelde lijst correct weergeeft welke zaken en hoeveel door Provincie Gelderland bij de uitvoering van de last zijn afgevoerd.
4.7.
[eisende partij] vordert betaling van een bedrag van € 254.000,00, de door [betrokken bedrijf 1] getaxeerde dagwaarde van deze zaken. Naar het oordeel van de rechtbank is onvoldoende gebleken dat dit een reële waarde van de afgevoerde zaken betreft. Nog daargelaten dat [eisende partij] niet heeft weersproken dat [betrokken bedrijf 1] zich alleen heeft gebaseerd op foto’s en door [eisende partij] verschafte informatie over de zaken (zie ook hiervoor onder 2.7.), is van belang dat iedere onderbouwing van de door [eisende partij] gestelde waarde van zijn bedrijfsinventaris ontbreekt. Er zijn geen aankoop- of onderhoudsfacturen, garantiebewijzen of andere stukken overgelegd waaruit blijkt wanneer de verschillende gereedschappen, machines, materialen en landbouwvoertuigen zijn aangeschaft en voor het laatst onderhouden zijn. De enkele stelling van [eisende partij] dat de verf er wellicht niet goed meer uitzag, maar dat de machines en andere materialen nog in goede staat verkeerden, maakt dat niet anders. Nu van de zijde van [eisende partij] een verdere onderbouwing van de waarde ontbreekt, kan de rechtbank dan ook slechts vaststellen dat op vrijwel alle foto’s te zien is dat het gaat om zaken die oud, verroest en/of incompleet waren en niet zorgvuldig waren opgeslagen maar in veel gevallen buiten stonden. Waarom de dagwaarde zou moeten worden vergoed is dan ook onvoldoende duidelijk geworden. Daarentegen heeft Provincie Gelderland, onder verwijzing naar de vele overgelegde foto’s en de eveneens vele door [betrokkene 1] bij de lijst van [betrokken bedrijf 1] gemaakte opmerkingen, gemotiveerd aangevoerd dat de aanwezige zaken in zeer slechte staat verkeerden en deels niet meer werkten. Bij vrijwel alle onderdelen van de lijst waar [betrokkene 1] een lagere waarde heeft berekend dan de door [betrokken bedrijf 1] genoemde executiewaarde (die overigens ook in veel gevallen door [betrokkene 1] is gevolgd of zelfs verhoogd), is daarbij een toelichting gegeven. Op grond van het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat Provincie Gelderland haar standpunt dat uitgegaan dient te worden van de door [betrokkene 1] getaxeerde waarde van € 57.630,00, voldoende heeft onderbouwd. Van deze waarde zal dan ook worden uitgegaan, behoudens hetgeen hierna aan de orde zal komen over de weegbrug en de dakspanten.
4.8.
Ten aanzien van de onder 2 gevorderde levering en installatie door Provincie Gelderland van een weegbrug van 3 meter breed en 18 meter lang, dan wel de vergoeding van de nieuwwaarde daarvan, geldt het volgende. In de door [betrokkene 1] opgestelde lijst is een “hefbrug 70 ton pfeunddt 18x3” opgenomen. De rechtbank gaat ervan uit dat dit de opgegeven weegbrug betreft. [eisende partij] stelt dat deze, anders dan Provincie Gelderland aanvoert, nog in goede staat was. De rechtbank overweegt dat fotomateriaal of ander bewijs, waaruit blijkt dat de weegbrug in complete en werkende staat is geweest, ontbreekt, zodat reeds daarom niet is vast te stellen of deze stelling van [eisende partij] klopt. Dat de weegbrug nog in nieuwstaat zou zijn geweest, zodat Provincie Gelderland gehouden zou zijn de nieuwwaarde te vergoeden, blijkt dan ook nergens uit. Provincie Gelderland heeft daarentegen aangevoerd dat, zoals is vermeld in de lijst van [betrokkene 1] , de weegbrug niet in werkende staat was omdat de printer die daarbij is aangetroffen, bij een andere weegbrug hoorde. Op internet zijn wat betreft afmetingen en vermogen vergelijkbare weegbruggen aangetroffen die wel compleet en in werking waren, voor bedragen van ongeveer € 3.500,00, aldus Provincie Gelderland. Nu [eisende partij] deze waarde verder niet gemotiveerd heeft weersproken gaat de rechtbank daarvan uit. De onder 2. gevorderde levering en installatie door Provincie Gelderland van een weegbrug of vergoeding van de nieuwwaarde of de door [betrokken bedrijf 1] bepaalde dagwaarde zal dan ook worden afgewezen, nu de aldus vastgestelde waarde van € 3.500,00 reeds in het hiervoor onder 4.7. genoemde bedrag is opgenomen.
4.9.
Ten aanzien van de onder 3. gevorderde levering van achttien stalen dakspanten van 12,5 meter en zestien van 5 meter heeft [eisende partij] gesteld dat hij deze spanten specifiek had besteld voor een nog te bouwen hal, waarvoor hij reeds bij Provincie Gelderland een vergunningaanvraag had ingediend. De spanten waren op maat gemaakt, aldus [eisende partij] . De rechtbank overweegt dat [eisende partij] zijn stellingen in dit verband onvoldoende heeft onderbouwd. Een bouwtekening waaruit blijkt dat de spanten daadwerkelijk voor een specifiek bouwwerk gebruikt zouden worden, of een kopie van de vergunningaanvraag, ontbreekt. De enkele stelling van [eisende partij] dat hij de genoemde documenten niet in het geding kon brengen omdat hij deze bij het aanvragen van de vergunning bij Provincie Gelderland heeft ingeleverd en geen kopie mocht maken, is hiervoor onvoldoende. Het had op de weg van [eisende partij] gelegen om een bevestiging van de aanvraag, of een aankoopfactuur waaruit de waarde van de dakspanten blijkt, in het geding te brengen, hetgeen hij heeft nagelaten. Provincie Gelderland heeft onweersproken aangevoerd dat [betrokkene 1] reeds tijdens het gesprek met [betrokken bedrijf 1] laatstgenoemde heeft verzocht om in overleg met [eisende partij] dergelijke documenten aan te leveren, hetgeen niet is gebeurd. Bovendien heeft Provincie Gelderland ter onderbouwing van haar stelling dat het niet ging om nieuwe dakspanten, gewezen op een in het geding gebrachte foto die is opgenomen in het verslag van de controle door Provincie Gelderland op 22 juli 2011. [eisende partij] heeft niet weersproken dat op de betreffende foto de dakspanten zijn afgebeeld, waarvan hij in deze procedure vervanging of vergoeding vordert. De rechtbank overweegt dat uit de genoemde foto blijkt dat de spanten buiten op een hoop lagen, omringd waren door andere zaken en afval, deels overgroeid waren door de daar aanwezige beplanting en er (sterk) verroest uitzagen, zodat niet aannemelijk is dat deze recent aangekocht waren en bestemd waren voor de bouw van een nieuwe hal. Er bestaat dan ook geen aanleiding om Provincie Gelderland te veroordelen tot het leveren van nieuwe spanten of het vergoeden van hetzij de nieuwwaarde hetzij de door [betrokken bedrijf 1] opgevoerde executiewaarde, waarvan overigens eveneens een onderbouwing ontbreekt. Provincie Gelderland heeft in dit verband aangevoerd dat stalen spanten in het algemeen een waarde hebben die is gebaseerd op een kiloprijs inkoop en verkoop. Nu [eisende partij] zijn stelling dat de dakspanten een hogere waarde vertegenwoordigen onvoldoende heeft onderbouwd, gaat de rechtbank uit van de door [betrokkene 1] opgenomen bedragen van € 1.250,00 en € 500,00. Dit betekent dat de vordering zal worden afgewezen zowel voor wat betreft de levering door Provincie Gelderland van nieuwe dakspanten als voor wat betreft vergoeding van de nieuwwaarde of de door [betrokken bedrijf 1] bepaalde dagwaarde van de afgevoerde spanten.
4.10.
Ten aanzien van schade aan bedrijfsmiddelen heeft [eisende partij] ten slotte onder 6. vergoeding gevorderd van de waarde van een hoogwerker. Hij stelt dat hij deze hoogwerker gebruikte voor zijn bedrijfsvoering en dat deze zich ten tijde van de uitvoering van de last bij een derde, het bedrijf [betrokken bedrijf 2] in Borculo, bevond. Volgens [eisende partij] is de hoogwerker op last van een handhaver van Provincie Gelderland bij [betrokken bedrijf 2] blijven staan zonder gebruikt te worden, als gevolg waarvan de elektronica onherstelbaar beschadigd is geraakt. Provincie Gelderland dient dan ook de waarde van de hoogwerker van € 16.500,00 te vergoeden, alsmede de gederfde verhuurinkomsten van € 2.500,00 per jaar, aldus [eisende partij] . De rechtbank overweegt dat uit het onder 2.6. genoemde e-mailbericht alleen blijkt dat de hoogwerker inderdaad bij [betrokken bedrijf 2] was gestald en niet meer kosteneffectief kon worden opgeknapt. De stelling van [eisende partij] , dat de hoogwerker nog € 16.500,00 waard was, is daarmee niet onderbouwd. [eisende partij] heeft verder geen enkel stuk overgelegd waaruit deze waarde kan worden afgeleid. Bovendien heeft Provincie Gelderland gemotiveerd betwist dat de hoogwerker op haar bevel bij [betrokken bedrijf 2] moest blijven staan en blijkt dit ook niet uit het e-mailbericht van [betrokken bedrijf 2] . Waarom [eisende partij] uit dien hoofde schade heeft geleden is dan ook niet onderbouwd. Nu [eisende partij] zijn stelling dat hij nog € 2.500,00 per jaar had kunnen verdienen aan verhuuropbrengst voor de hoogwerker evenmin heeft onderbouwd met een factuur of ander bewijsstuk, zal de vordering onder 6. worden afgewezen.
4.11.
Het hiervoor overwogene leidt tot de volgende conclusie. Nu de door [betrokkene 1] berekende bedragen voor de dakspanten en de weegbrug worden gevolgd en de vorderingen onder 2., 3. en 6. worden afgewezen, wordt de totale schade aan bedrijfsmiddelen als gevolg van de uitvoering van de last onder bestuursdwang, bepaald op het bedrag van € 57.630,00, zoals door [betrokkene 1] berekend. Provincie Gelderland is gehouden dit bedrag aan [eisende partij] te vergoeden. Nu niet in geschil is dat Provincie Gelderland reeds € 31.810,00 aan [eisende partij] heeft vergoed, resteert een te betalen bedrag van € 25.820,00. De vordering van [eisende partij] tot vergoeding van de materiële schade aan bedrijfsmiddelen is tot dat bedrag toewijsbaar.
4.12.
Vervolgens is aan de orde wat de hoogte is van de door [eisende partij] geleden bedrijfsschade. [eisende partij] is, zo stelt hij, als gevolg van het feit dat Provincie Gelderland zijn bedrijfsinventaris heeft meegenomen, niet meer in staat geweest zijn bedrijf uit te oefenen. Bovendien heeft hij schade geleden omdat hij vervangend materieel moest huren. [eisende partij] heeft zijn vordering onder 4., strekkende tot vergoeding van bedrijfsschade, gebaseerd op het hiervoor onder 2.2. genoemde rapport van [betrokken bedrijf 1] . In dit rapport heeft [betrokken bedrijf 1] alle door [eisende partij] gemaakte kosten voor de huur van materieel en het uitbesteden van werkzaamheden aan derden, over de periode van vier jaar na de uitvoering van de last, berekend op het totaalbedrag van € 203.130,58. Dit bedrag is onderbouwd met door [eisende partij] overgelegde facturen. Provincie Gelderland heeft de hoogte van de gevorderde bedrijfsschade betwist en aangevoerd dat aan de zijde van [eisende partij] sprake is van eigen schuld en dat het causaal verband tussen de onrechtmatige daad en de door [eisende partij] gestelde schade ontbreekt. Voor zover al sprake zou zijn van gevolgschade verwijst Provincie Gelderland naar het door [betrokkene 3] uitgebrachte rapport, waarin onderbouwde kritiek is geuit op de door [eisende partij] berekende bedragen en de schade op een aanzienlijk lager bedrag wordt begroot.
4.13.
De rechtbank is van oordeel dat [eisende partij] onvoldoende heeft onderbouwd dat de kosten aan gevolgschade het gevorderde bedrag van € 203.130,58 bedragen. De enkele stelling van [eisende partij] dat uit de facturen reeds blijkt dat deze kosten zijn gemaakt, is onvoldoende om vast te stellen dat deze kosten ook door Provincie Gelderland moeten worden vergoed. In dit verband is van belang dat uit het rapport van [betrokken bedrijf 1] blijkt dat hij slechts de bedragen van alle door [eisende partij] ingediende facturen bij elkaar heeft opgeteld. Dat hij een vergelijking heeft gemaakt met voorgaande jaren, of verder heeft onderzocht welke kosten zijn gemaakt als gevolg van de ontruiming, blijkt niet uit het rapport. Daarentegen heeft [betrokkene 3] , zo volgt uit haar rapport, de opgevoerde kostenposten onderbouwd weerlegd, waarbij zij zich heeft gebaseerd op de jaarrekeningen van [eisende partij] vanaf 2006 en de grootboekoverzichten vanaf 2010. [betrokkene 3] stelt vast dat veel van de opgevoerde kosten niet zijn terug te vinden in de grootboekoverzichten en dat een aanzienlijk deel van de facturen betrekking heeft op kosten die reeds vóór de ontruiming waren gemaakt, zoals stortkosten voor afval. Daarnaast is een deel van de opgevoerde kosten het gevolg van de stijging van brandstofkosten. Bovendien blijkt uit een vergelijking met de voorgaande jaren dat veel facturen betrekking hebben op asbestsanering, terwijl deze activiteit, aldus [betrokkene 3] , door [eisende partij] al vóór de ontruiming werd uitbesteed, zodat niet duidelijk is waarom deze kosten nu als gevolg van de ontruiming (veel) hoger zijn geworden. De stelling van [eisende partij] in dit verband, dat hij na de ontruiming een Deskundige Toezichthouder Asbest (DTA) moest inhuren omdat zijn middelen om die taak zelf uit te voeren door Provincie Gelderland waren afgevoerd, wordt niet gevolgd. [eisende partij] heeft naar aanleiding van een opmerking van [betrokkene 3] in dit verband niet nader toegelicht waarom hij niet voor een gering bedrag een nieuw beschermend pak met masker heeft gekocht, waarmee hij de veel hogere kosten voor het inhuren van een DTA had kunnen voorkomen. [eisende partij] heeft niet nader weersproken dat dit mogelijk was geweest.
4.14.
[betrokkene 3] komt tot de conclusie dat de enige grote kostenpost die sinds de ontruiming aanzienlijk is gestegen, de huur van machines betreft. Dit betekent echter nog niet zonder meer dat Provincie Gelderland is gehouden de kosten hiervan te vergoeden. Ook voor deze kosten geldt immers dat zij in causaal verband moeten staan tot de onrechtmatige daad. Met andere woorden: vast moet staan dat het noodzakelijk was om materieel te huren ter vervanging van de afgevoerde zaken. Zoals hierboven al is overwogen, is gebleken dat een groot deel van de bedrijfsinventaris in (zeer) slechte staat verkeerde. Dat de afgevoerde zaken nog konden worden gebruikt voor de normale bedrijfsvoering, is dan ook niet aannemelijk. Dat de gehuurde machines, waaronder de shovel, vergelijkbaar waren met de afgevoerde zaken, zodat de huurkosten redelijke kosten betreffen, is evenmin gebleken. Daar komt bij dat [eisende partij] het verweer van Provincie Gelderland dat hij niet heeft voldaan aan zijn schadebeperkingsplicht, onvoldoende heeft weersproken. De kosten voor inhuur van materieel zijn zo hoog opgelopen omdat [eisende partij] ervoor heeft gekozen voor een periode van bijna zes jaar steeds een shovel en ander materieel te huren, in plaats van te kopen. De stelling van [eisende partij] dat hij geen financiële middelen had om een shovel aan te schaffen en hij daarom gedwongen was er steeds één te huren, is onvoldoende onderbouwd. Het verweer van Provincie Gelderland, dat uit de financiële gegevens van [eisende partij] niet blijkt dat hij het niet kon betalen, en dat hij anders een krediet bij een bank had kunnen aanvragen, heeft [eisende partij] niet gemotiveerd weersproken. Hij heeft dan ook niet aangetoond waarom het noodzakelijk was om de huurkosten gedurende meerdere jaren zo hoog te laten oplopen. Uit het voorgaande volgt dat de grondslag voor het toewijzen van een vordering tot vergoeding van gevolgschade ontbreekt. De vordering onder 4. zal dan ook worden afgewezen.
4.15.
[eisende partij] stelt verder dat hij 440 uur heeft moeten besteden aan het onderhavige geschil en hij deze uren dus niet heeft kunnen werken. Uitgaand van een uurtarief van € 60,00 concludeert [eisende partij] dat Provincie Gelderland gehouden is daarvoor € 26.400,00 te vergoeden, zoals onder 7. is gevorderd. Aan het zoeken naar en kopen, halen en installeren van ongeveer 150 tweedehands bedrijfsmiddelen ter vervanging van de afgevoerde zaken heeft [eisende partij] , zo stelt hij, 600 uur besteed. Uitgaand van hetzelfde uurtarief van € 60,00 betekent dit dat Provincie Gelderland is gehouden hiervoor een vergoeding van € 36.000,00 te voldoen, zoals [eisende partij] onder 8. vordert. Naar het oordeel van de rechtbank ontbreekt ten aanzien van deze vorderingen iedere onderbouwing. [eisende partij] heeft niet aangetoond waarop zijn schatting van respectievelijk 440 en 600 uren, of zijn uurtarief van € 60,00, berust. Bovendien volgt uit het rapport van [betrokkene 3] dat uit de financiële stukken niet valt op te maken dat [eisende partij] na de ontruiming aanzienlijk minder werk heeft kunnen aannemen dan voordien. [betrokkene 3] heeft toegelicht dat zij een berekening heeft gemaakt waaruit blijkt dat het aantal in de markt gezette uren in de periode 2006 tot en met 2011 slechts 50 uren hoger ligt dan in de periode 2012 tot en met 2015. De stelling van [eisende partij] , dat de uren die hij heeft moeten besteden aan deze procedure en aan het zoeken van vervangend materieel, hebben geleid tot omzetderving en daarom vergoed moeten worden, is dan ook onvoldoende onderbouwd. De vorderingen onder 7. en 8. zijn niet toewijsbaar.
4.16.
Mede gelet op het toe te wijzen bedrag, zoals hiervoor in 4.11. vastgesteld, is niet aannemelijk dat [eisende partij] de onder 9. gevorderde belastingschade zal lijden. Het toe te wijzen bedrag vormt immers slechts een klein deel van het gevorderde, zodat een grote tariefsprong, waarop [eisende partij] zich beroept, niet voor de hand ligt. Bovendien wordt dit bedrag toegewezen uit hoofde van schadevergoeding wegens de afgevoerde bedrijfsinventaris en komt het de rechtbank niet onaannemelijk voor dat, zoals [betrokkene 3] ook toelicht in haar aangevulde rapport, in dit geval gebruik kan worden gemaakt van de mogelijkheden van de Herinvesteringsreserve. Noch [betrokkene 4] , de financieel adviseur van [eisende partij] , noch [eisende partij] zelf heeft dit gemotiveerd weersproken. De vordering tot vergoeding van belastingschade zal dan ook worden afgewezen.
4.17.
[eisende partij] vordert onder 5. vergoeding van buitengerechtelijke kosten van € 56.654,00, waaronder begrepen alle kosten van zijn (voormalig) advocaat, zijn financieel adviseur [betrokkene 4] , en [betrokken bedrijf 1] , de door hem ingeschakelde schade-expert. Provincie Gelderland heeft verschuldigdheid van deze kosten betwist. Naar het oordeel van de rechtbank zijn de door [eisende partij] opgevoerde kosten niet anders te duiden dan als kosten die zijn gemaakt ter voorbereiding en instructie van de zaak en het op de gebruikelijke wijze vergaren van feiten en samenstellen van het dossier. Deze kosten vallen dan ook onder het regime van de normale forfaitaire proceskostenvergoeding van art. 241 Rv. Nu de facturen van de advocaten van [eisende partij] niet nader gespecificeerd zijn, valt ook overigens niet vast te stellen in hoeverre sprake zou zijn van kosten die niet onder de proceskostenveroordeling zouden vallen en die de dubbele redelijkheidstoets van art. 6:96 lid 2 BW kunnen doorstaan, welke toets inhoudt dat het redelijk moet zijn dat de kosten zijn gemaakt en de hoogte daarvan ook redelijk is. De vordering onder 5. is dan ook niet toewijsbaar.
4.18.
De conclusie is dat Provincie Gelderland zal worden veroordeeld tot betaling van € 25.820,00 aan [eisende partij] . De gevorderde wettelijke rente over dit bedrag zal worden toegewezen. Nu niet is gesteld vanaf welk moment rente verschuldigd is, zal deze worden toegewezen vanaf de dag van dagvaarding.
4.19.
Provincie Gelderland heeft aangevoerd dat de kosten van € 29.885,31 gemoeid met de uitvoering van de last, in mindering dienen te worden gebracht op het toe te wijzen bedrag. Zij heeft echter geen vordering in reconventie ingesteld. Bovendien heeft zij de hoogte van deze kosten niet onderbouwd, zodat verschuldigdheid door [eisende partij] hiervan niet vaststaat. Daarbij is ook van belang dat, zoals reeds is vastgesteld, aanzienlijk meer zaken zijn afgevoerd dan op grond van de last was toegestaan en mogelijk als gevolg daarvan de kosten ook hoger zijn geworden. De rechtbank kan het door [eisende partij] verschuldigde bedrag dan ook niet vaststellen, zodat niet tot vermindering van het toe te wijzen bedrag zal worden overgegaan.
4.20.
[eisende partij] zal als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten van Provincie Gelderland worden veroordeeld. Hierbij weegt de rechtbank mee dat [eisende partij] vanaf het moment waarop Provincie Gelderland, in oktober 2011, de bestuursdwang heeft uitgeoefend, een zeer lange tijdsperiode heeft laten verstrijken alvorens, in april 2021, deze procedure te starten. Gedurende die periode heeft [eisende partij] , door ieder aanbod van Provincie Gelderland om tot een afwikkeling van de schade te komen af te wijzen en vast te houden aan de door hem gestelde vele malen hogere bedragen dan de door onder meer [betrokkene 1] gemotiveerd begrote bedragen, de schade laten oplopen. Daarmee heeft hij ook Provincie Gelderland gedwongen tot het maken van hoge (proces)kosten. De kosten aan de zijde van Provincie Gelderland worden begroot op:
- griffierecht € 4.200,00
- salaris advocaat
6.480,00(2 punten × tarief € 3.240,00)
Totaal € 10.680,00.
4.21.
De door Provincie Gelderland gevorderde veroordeling in de nakosten is in het kader van deze procedure slechts toewijsbaar voor zover deze kosten op dit moment reeds kunnen worden begroot. De nakosten zullen dan ook worden toegewezen op de wijze zoals in de beslissing vermeld.

5.De beslissing

De rechtbank
5.1.
veroordeelt Provincie Gelderland om aan [eisende partij] te betalen een bedrag van € 25.820,00, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW over het toegewezen bedrag met ingang vanaf 6 april 2021 tot de dag van volledige betaling,
5.2.
veroordeelt [eisende partij] in de proceskosten, aan de zijde van Provincie Gelderland tot op heden begroot op € 10.680,00, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW over dit bedrag met ingang van de vijftiende dag na de datum van dit vonnis tot de dag van volledige betaling,
5.3.
veroordeelt [eisende partij] in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op € 157,00 aan salaris advocaat, te vermeerderen, onder de voorwaarde dat hij niet binnen 14 dagen na aanschrijving aan het vonnis heeft voldaan en er vervolgens betekening van de uitspraak heeft plaatsgevonden, met een bedrag van € 82,00 aan salaris advocaat en de explootkosten van betekening van de uitspraak,
5.4.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
5.5.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. M.L. Braaksma en in het openbaar uitgesproken op 23 februari 2022.