Uitspraak
RECHTBANK GELDERLAND
1.De procedure
- het tussenvonnis van 19 augustus 2020,
- de akte wijziging van eis en toezenden aanvullende productie van [eiser]
- het proces-verbaal van mondelinge behandeling van 20 november 2020.
2.De feiten
- voor zover van belang - de volgende bepalingen opgenomen:
“1. Over voornoemde verschuldigde hoofdsom is door de debiteur een rente verschuldigd, welke in onderling overleg, op bindend voorstel van de verschenen persoon sub 1 [erflaatster; rechtbank] wordt vastgesteld. Deze rente die tot één en dertig december tweeduizend tien is vastgesteld isZES PROCENT (6 %), gaat per heden in en dient jaarlijks bij achterafbetaling voldaan te worden op de laatste dag van iedere jaar, voor het eerst op één en dertig december tweeduizend zes.2. Opeising van de schuldig erkende bedragen is niet mogelijk voor het overlijden van de debiteur, maar wel bij een definitieve opname in een niet-zelfstandige woonvorm van de debiteur, doch uitsluitend indien er bij deze opname een vermogens- en/of inkomensafhankelijke bijdrage is verschuldigd.(…)5. De verschenen personen sub 2 [[eiser] en [gedaagde]; rechtbank] zijn vrijgesteld van de verplichting tot inbreng van deze schenkingen in de nalatenschap (...)De verschenen personen sub 2 verklaarden deze schenking onder de gemaakte bepalingen te aanvaarden.”2.4. Erflaatster is op 10 juni 2017 overleden. Bij testament van 8 februari 2010 (productie 1 bij conclusie van antwoord) heeft zij aan [eiser] gelegateerd: “
een bedrag in kontanten gelijk aan haar wettelijk minimumerfdeel (legitieme portie) in mijn nalatenschap zoals dat geldt ten tijde van mijn overlijden.”Over dit legaat is in het testament verder
- voor zover van belang - bepaald:
“a. het legaat is opeisbaar nadat één jaar na mijn overlijden is verstreken;
“V. GIFTEN AFSTAMMELINGEN VRIJ VAN INBRENGMijn afstammelingen zijn niet verplicht tot inbreng in mijn nalatenschap van alle giften die zij - in welke vorm ook - van mij hebben genoten, tenzij door mij bij het doen van een gift uitdrukkelijk het tegendeel mocht zijn bepaald.”
ten aanzien van het erfdeel uit de nalatenschap van erflaterI. [gedaagde] veroordeelt tot betaling van een bedrag van € 95.924,00 aan [eiser], te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 10 juni 2017 tot de dag waarop de gehele vordering is voldaan,
ten aanzien van het verstrekken van informatie
- een kopie van het testament van erflaatster;
- een kopie van de verklaring van erfrecht/executele;
- de (notariële) boedelbeschrijving;
- een waardebepaling van de woning;
- een waardebepaling van de roerende zaken van erflaatster;
- kopieën van de aangiften en aanslagen inkomsten- en vermogensbelasting van erflaatster tot vijf jaar voor haar overlijden;
- een kopie van de aangifte en aanslag erfbelasting;
- kopieën van afschriften van de bankrekeningen van erflaatster tot vijf jaar voor overlijden;
- een opgave van alle giften die door erflaatster zijn gedaan;
- een opgave van alle leningen die door erflaatster zijn verstrekt;
- een opgave van de begrafeniskosten en uitkering van eventuele polissen;
- een opgave van alle boedelkosten;
- overige van belang zijnde stukken;
ten aanzien van de betaling van de erfrechtelijke aanspraakV. de hoogte van het legaat vaststelt en [gedaagde] veroordeelt tot betaling van dit bedrag, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 10 juni 2018 tot de dag waarop de gehele vordering is voldaan,
ten aanzien van de schenking onder schuldigerkenning
Haar erfdeel in de nalatenschap van erflater ter hoogte van € 95.924,00 is opeisbaar sinds het overlijden van erflaatster. Over dit bedrag is de wettelijke rente vanaf de datum van overlijden van erflaatster verschuldigd.
Artikel 4:70 BW is niet van toepassing, omdat zij benoemd is tot legataris en het de bedoeling is dat haar een geldsom toekomt ter grootte van de volledige legitieme portie als zijnde legaat. Een gift komt enkel in mindering van de legitieme portie. Als het de bedoeling van erflaatster was geweest om [eiser] enkel legitimaris te laten zijn, dan had zij kunnen volstaan met een onterving. Het bedrag dient te worden vermeerderd met de wettelijke rente vanaf een jaar na het overlijden van erflaatster.
Hiernaast heeft [eiser] een vordering op de nalatenschap van € 43.401,00 ter zake de schuldigerkenning. Over dit bedrag is de overeengekomen rente van 6% verschuldigd vanaf 2017 en de wettelijke rente vanaf de dag van overlijden van erflaatster.
4.Het verweer
Betwist wordt de gestelde hoogte van de vordering uit hoofde van de nalatenschap van erflater. Uitgegaan is van de aangifte successiebelasting, waarbij een erg hoge waarde van de woning is gehanteerd. De gevorderde wettelijke rente dient afgewezen te worden op grond van de redelijkheid en billijkheid, omdat geen liquide middelen aanwezig zijn om de vordering te voldoen en de belangen van [gedaagde] als erfgenaam dienen voor te gaan op de belangen van de [eiser] als legitimaris/schuldeiser. Wettelijke rente is in elk geval niet eerder verschuldigd dan veertien dagen na het opeisen van die vordering op 10 juli 2019.
Voor wat betreft de legitieme portie is de vraag of een vordering van wettelijke rente niet buitenproportioneel is. De legitieme portie is bovendien pas op 10 juli 2019 opgeëist en daarbij is de wettelijke rente aangezegd tegen 24 juli 2019.
De informatie die nodig is voor het berekenen van de legitieme portie is, voor zover beschikbaar, verstrekt.
Betwist wordt dat [eiser] een vordering op de nalatenschap van erflaatster heeft op grond van een schenking onder schulderkenning. Deze schenking dient op grond van artikel 4:70 BW in mindering te worden gebracht op de legitieme portie. Hieraan doet niet af dat in de schenkingsovereenkomst is bepaald dat er vrijstelling van inbreng is, omdat al hetgeen met vrijstelling van inbreng wordt verkregen op de legitieme moet worden toegerekend.
Ook hier dient de gevorderde wettelijke rente te worden afgewezen op grond van de redelijkheid en billijkheid omdat geen liquide middelen aanwezig zijn en de belangen van [gedaagde] als erfgenaam prevaleren. De wettelijke rente kan in elk geval slechts verschuldigd zijn vanaf het moment dat de schuld bij dagvaarding is opgeëist. De renteverplichting voortvloeiend uit de schuldigerkenning is niet op [gedaagde] overgegaan.
5.De beoordeling
1. [gedaagde] levert uiterlijk eind december 2020 de volgende stukken aan [eiser]:
- de bankafschriften van de rekening Roparco 2012 t/m 10 juni 2017
- de aangifte erfbelasting
- de waardebepaling van de woning op 10 juni 2017.
Hiermee wordt de vraag aan de orde gesteld hoe het door erflaatster ten behoeve van [eiser] gemaakte legaat dient te worden uitgelegd. Dat legaat is in het testament van erflaatster omschreven als: “een bedrag in kontanten gelijk aan haar wettelijk minimumerfdeel (legitieme portie) in mijn nalatenschap zoals dat geldt ten tijde van mijn overlijden”.
[gedaagde] gaat ervan uit dat [eiser] slechts recht heeft op haar legitieme portie minus het bedrag van de schenking onder schuldigerkenning. Hij stelt zich dus op het standpunt dat het legaat aldus moet worden opgevat dat [eiser] in diezelfde financiële situatie wordt gebracht als ware het legaat niet gemaakt en zij als legitimaris in de nalatenschap zou opkomen.
“een bedrag in kontanten gelijk aan haar wettelijk minimumerfdeel (legitieme portie) in mijn nalatenschap zoals dat geldt ten tijde van mijn overlijden”.De legitieme portie wordt in de wet gedefinieerd als het gedeelte van de waarde van het vermogen van erflater, waarop de legitimaris in weerwil van giften en uiterste wilsbeschikkingen van de erflater aanspraak kan maken (artikel 4:63 lid 1 BW). De legitimaire portie is een breukdeel van de legitimaire massa (4:64 lid 1 BW). De legitimaire portie moet worden onderscheiden van de legitimaire aanspraak. De legitimaire aanspraak is de legitimaire portie minus de waarde van de in aanmerking te nemen giften (artikel 4:70 BW).
Van belang is voorts dat in punt V van het testament van erflaatster is vastgelegd dat de afstammelingen van erflaatster niet verplicht zijn tot inbreng van giften die zij hebben genoten, tenzij bij het doen van de gift uitdrukkelijk het tegendeel is bepaald.
Op grond van het voorgaande moet worden geconcludeerd dat het testament kennelijk wenst te regelen dat aan [eiser] word gelegateerd het bedrag ter hoogte van het breukdeel van de legitimaire massa waarop zij als kind aanspraak kan maken (artikel 4:64 lid 1 BW), zonder dat hierop eventuele giften in mindering worden gebracht.
Het enkele feit dat [eiser] vele malen tevergeefs contact met [gedaagde] heeft gezocht en [gedaagde] van het bestaan van de schuld wist, zoals [eiser] heeft aangevoerd, kan niet met zich brengen dat het verzuim op grond van artikel 6:83 aanhef en onder c BW zonder ingebrekestelling op de sterfdag van erflaatster is ingetreden. De stelling van [eiser] dat zij uit de mededelingen en gedragingen van [gedaagde] de conclusie kon trekken dat hij niet tot nakoming van zijn taken als executeur zou overgaan (waaruit eveneens zou moeten voortvloeien dat het verzuim zonder ingebrekestelling al is ingetreden op de sterfdag van erflaatster), is niet nader onderbouwd.
heeft zich op het standpunt gesteld dat de over het erfdeel van erflater gevorderde wettelijke rente in zijn geheel dient te worden afgewezen op grond van de redelijkheid en billijkheid. Afwijking van regels die op grond van de wet (in dit geval artikel 6:119 BW) gelden is slechts mogelijk voor zover dit in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn (artikel 6:2 lid 2 BW). Terughoudendheid is in het onderhavige geval eens te meer op zijn plaats omdat de wetgever met de regeling van de wettelijke rente de schadevergoeding, verschuldigd wegens vertraging in de voldoening van een geldsom, in het belang van de rechtszekerheid heeft genormeerd. [gedaagde] heeft in dit kader aangevoerd dat er geen liquide middelen aanwezig zijn om de vordering van [eiser] te voldoen en dat zijn belangen als erfgenaam dienen voor te gaan op de belangen van de legitimaris/schuldeiser. Van belang is evenwel dat [gedaagde] wist dat [eiser] een vordering op de nalatenschap van erflaatster heeft uit hoofde van haar erfdeel in de nalatenschap van erflater. De sommatie van [eiser] waarbij de wettelijke rente is aangezegd, dateert van 19 juli 2019, derhalve ruim twee jaar nadat erflaatster is overleden. Het had op de weg van [gedaagde] als enig erfgenaam/executeur gelegen om de afwikkeling van de nalatenschap van erflaatster voortvarender ter hand te nemen en te komen tot verkoop van de woning die in de nalatenschap valt, teneinde liquide middelen bijeen te brengen voor uitbetaling van de vorderingen van [eiser]. [gedaagde] heeft weliswaar gesteld dat hij chronisch depressief is en daardoor moeite had met het oppakken van zaken, maar hij heeft onvoldoende gesteld om aan te kunnen nemen dat hij de afwikkeling van de nalatenschap van erflaatster niet eerder – eventueel met hulp van derden – had kunnen aanpakken. De door [gedaagde] gestelde omstandigheden zijn derhalve niet van een zodanige aard dat de toepassing van art. 6:119 BW onaanvaardbaar is. Het beroep van [gedaagde] op de redelijkheid en billijkheid wordt daarom afgewezen.