ECLI:NL:RBGEL:2021:916

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
24 februari 2021
Publicatiedatum
24 februari 2021
Zaaknummer
C/05/371288 / HZ ZA 20-245
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Tussenuitspraak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Erfrechtelijke geschillen over legitieme portie en legaat in nalatenschap

In deze zaak, die voor de Rechtbank Gelderland is behandeld, betreft het een geschil tussen [eiser] en [gedaagde] over de legitieme portie en een legaat in de nalatenschap van erflater. De procedure is gestart door [eiser], die aanspraak maakt op haar legitieme portie uit de nalatenschap van haar overleden vader, erflater, en tevens op een legaat dat haar door erflaatster, haar moeder, is toegekend. De rechtbank heeft eerder tussenvonnissen gewezen en partijen hebben een regeling getroffen over de aanlevering van documenten en betalingen. De feiten zijn als volgt: erflater is op 16 februari 2006 overleden en heeft in zijn testament een ouderlijke boedelverdeling opgenomen. Erflaatster, de moeder van [eiser] en [gedaagde], is op 10 juni 2017 overleden. In haar testament heeft zij [eiser] een legaat toegekend dat gelijk is aan haar legitieme portie. [eiser] vordert nu betaling van haar erfdeel en inzicht in de nalatenschap, terwijl [gedaagde] de hoogte van de vordering betwist en stelt dat er geen liquide middelen zijn om aan de vordering te voldoen. De rechtbank heeft de vorderingen van [eiser] beoordeeld en geconcludeerd dat de wettelijke rente pas verschuldigd is vanaf het moment dat [gedaagde] in verzuim is geraakt. De rechtbank heeft ook geoordeeld dat de contractuele rente van 6% over de schenking onder schuldigerkenning moet worden toegewezen. De zaak is aangehouden voor verdere beslissingen.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK GELDERLAND

Team kanton en handelsrecht
Zittingsplaats Zutphen
zaaknummer / rolnummer: C/05/371288 / HZ ZA 20-245
Vonnis van 24 februari 2021
in de zaak van
[eiser]
wonende te [woonplaats],
eiseres,
advocaat mr. K. Dijks-Bouwknegt te Zwolle,
tegen
[gedaagde]
wonende te [woonplaats],
gedaagde,
advocaat mr. L.B. Plantema-Volkers te Zwolle.
Partijen zullen hierna [eiser] en [gedaagde] genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenvonnis van 19 augustus 2020,
  • de akte wijziging van eis en toezenden aanvullende productie van [eiser]
  • het proces-verbaal van mondelinge behandeling van 20 november 2020.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
[naam 1] (hierna: erflater) en [naam 2] (hierna: erflaatster) waren in algehele gemeenschap van goederen gehuwd. Uit hun huwelijk zijn twee kinderen geboren. Dit zijn [eiser] en [gedaagde].
2.2.
Erflater is overleden op 16 februari 2006. In zijn testament van 23 juli 1991 (productie 1 bij dagvaarding) is - voor zover van belang - bepaald dat de ouderlijke boedelverdeling als bedoeld in artikel 4:1167 van het Burgerlijk Wetboek (BW) van toepassing is en dat de vordering van de kinderen op erflaatster vanwege hun erfdeel in de nalatenschap van erflater pas opeisbaar is (onder meer) na het overlijden van erflaatster.
2.3.
Bij notariële akte van 9 juni 2006 (productie 7 bij dagvaarding) met de titel “schenking” (hierna: de schuldigerkenning) is vastgelegd dat erflaatster verklaart aan ieder van haar kinderen een schuldvordering van € 43.401,00 te schenken. In de akte zijn tevens
- voor zover van belang - de volgende bepalingen opgenomen:
“1. Over voornoemde verschuldigde hoofdsom is door de debiteur een rente verschuldigd, welke in onderling overleg, op bindend voorstel van de verschenen persoon sub 1 [erflaatster; rechtbank] wordt vastgesteld. Deze rente die tot één en dertig december tweeduizend tien is vastgesteld isZES PROCENT (6 %), gaat per heden in en dient jaarlijks bij achterafbetaling voldaan te worden op de laatste dag van iedere jaar, voor het eerst op één en dertig december tweeduizend zes.2. Opeising van de schuldig erkende bedragen is niet mogelijk voor het overlijden van de debiteur, maar wel bij een definitieve opname in een niet-zelfstandige woonvorm van de debiteur, doch uitsluitend indien er bij deze opname een vermogens- en/of inkomensafhankelijke bijdrage is verschuldigd.(…)5. De verschenen personen sub 2 [[eiser] en [gedaagde]; rechtbank] zijn vrijgesteld van de verplichting tot inbreng van deze schenkingen in de nalatenschap (...)De verschenen personen sub 2 verklaarden deze schenking onder de gemaakte bepalingen te aanvaarden.”2.4. Erflaatster is op 10 juni 2017 overleden. Bij testament van 8 februari 2010 (productie 1 bij conclusie van antwoord) heeft zij aan [eiser] gelegateerd: “
een bedrag in kontanten gelijk aan haar wettelijk minimumerfdeel (legitieme portie) in mijn nalatenschap zoals dat geldt ten tijde van mijn overlijden.”Over dit legaat is in het testament verder
- voor zover van belang - bepaald:
“a. het legaat is opeisbaar nadat één jaar na mijn overlijden is verstreken;
b. het legaat is niet vrij van rechten en kosten;
c. over het legaat behoeft geen rente te worden vergoed.”In het testament is [gedaagde], onder de last van de in het testament opgenomen legaten, tot enige erfgenaam van erflaatster benoemd. Hij is tevens benoemd tot executeur en afwikkelingsbewindvoerder. In het testament van erflaatster is verder bepaald:
V. GIFTEN AFSTAMMELINGEN VRIJ VAN INBRENGMijn afstammelingen zijn niet verplicht tot inbreng in mijn nalatenschap van alle giften die zij - in welke vorm ook - van mij hebben genoten, tenzij door mij bij het doen van een gift uitdrukkelijk het tegendeel mocht zijn bepaald.”
2.5.
[gedaagde] heeft de nalatenschap van erflaatster zuiver aanvaard.
2.6.
De nalatenschap van erflaatster omvat onder meer een woning (hierna: de woning).
2.7.
Bij brief van 10 juli 2019 (productie 4 bij dagvaarding) heeft [eiser] [gedaagde] gesommeerd tot betaling van het erfdeel uit de nalatenschap van erflater ter hoogte van € 106.978,00 binnen veertien dagen na dagtekening van de brief. Tevens heeft zij kenbaar gemaakt dat zij een beroep doet op haar legitieme portie, met aanzegging van de wettelijke rente vanaf veertien dagen na dagtekening van de brief. In de brief heeft [eiser] [gedaagde] verder gesommeerd bepaalde stukken te verstrekken ter vaststelling van de legitieme portie.
3. De vordering
3.1.
[eiser] vordert na wijziging van eis - samengevat - dat de rechtbank bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren vonnis:
ten aanzien van het erfdeel uit de nalatenschap van erflaterI. [gedaagde] veroordeelt tot betaling van een bedrag van € 95.924,00 aan [eiser], te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 10 juni 2017 tot de dag waarop de gehele vordering is voldaan,
ten aanzien van het verstrekken van informatie
II. [gedaagde] veroordeelt tot het verstrekken van inzicht in en een afschrift van de informatie die voor [eiser] van belang is voor het vaststellen van haar erfrechtelijke aanspraak binnen veertien dagen na het wijzen van vonnis, te weten:
- een kopie van het testament van erflaatster;
  • een kopie van de verklaring van erfrecht/executele;
  • de (notariële) boedelbeschrijving;
  • een waardebepaling van de woning;
  • een waardebepaling van de roerende zaken van erflaatster;
  • kopieën van de aangiften en aanslagen inkomsten- en vermogensbelasting van erflaatster tot vijf jaar voor haar overlijden;
  • een kopie van de aangifte en aanslag erfbelasting;
  • kopieën van afschriften van de bankrekeningen van erflaatster tot vijf jaar voor overlijden;
  • een opgave van alle giften die door erflaatster zijn gedaan;
  • een opgave van alle leningen die door erflaatster zijn verstrekt;
  • een opgave van de begrafeniskosten en uitkering van eventuele polissen;
  • een opgave van alle boedelkosten;
  • overige van belang zijnde stukken;
IV. [eiser] op grond van artikel 3:299 BW machtigt namens [gedaagde] bij de relevante instellingen informatie en afschriften op te vragen,
ten aanzien van de betaling van de erfrechtelijke aanspraakV. de hoogte van het legaat vaststelt en [gedaagde] veroordeelt tot betaling van dit bedrag, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 10 juni 2018 tot de dag waarop de gehele vordering is voldaan,
ten aanzien van de schenking onder schuldigerkenning
VI. [gedaagde] veroordeelt tot betaling aan [eiser] van een bedrag van € 43.401,00, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 10 juni 2017, alsmede de overeengekomen rente van 6% vanaf 2017, tot de dag waarop de gehele vordering is voldaan,
ten aanzien van alle vorderingen
VII. [gedaagde] veroordeelt in de kosten van de procedure en de nakosten.
3.2.
[eiser] voert ter onderbouwing van haar vorderingen het navolgende aan.
Haar erfdeel in de nalatenschap van erflater ter hoogte van € 95.924,00 is opeisbaar sinds het overlijden van erflaatster. Over dit bedrag is de wettelijke rente vanaf de datum van overlijden van erflaatster verschuldigd.
Zij wenst als legataris in de nalatenschap van erflaatster inzicht te krijgen in alle stukken die nodig zijn om de omvang van het legaat ter grootte van de legitieme portie te berekenen. [gedaagde] is op grond van artikel 4:78 BW gehouden deze stukken te verstrekken. Op grond van artikel 3:299 BW wordt een machtiging gevraagd voor het opvragen van bankafschriften mocht [gedaagde] in gebreke blijven. Nadat de stukken zijn ontvangen, zal zij de legitieme portie berekenen en dient [gedaagde] te worden veroordeeld tot voldoening van het legaat.
Artikel 4:70 BW is niet van toepassing, omdat zij benoemd is tot legataris en het de bedoeling is dat haar een geldsom toekomt ter grootte van de volledige legitieme portie als zijnde legaat. Een gift komt enkel in mindering van de legitieme portie. Als het de bedoeling van erflaatster was geweest om [eiser] enkel legitimaris te laten zijn, dan had zij kunnen volstaan met een onterving. Het bedrag dient te worden vermeerderd met de wettelijke rente vanaf een jaar na het overlijden van erflaatster.
Hiernaast heeft [eiser] een vordering op de nalatenschap van € 43.401,00 ter zake de schuldigerkenning. Over dit bedrag is de overeengekomen rente van 6% verschuldigd vanaf 2017 en de wettelijke rente vanaf de dag van overlijden van erflaatster.
Volgens het testament is geen sprake van inbreng van de gift in de nalatenschap. [eiser] dient de schenking dus te ontvangen naast het legaat.

4.Het verweer

4.1.
[gedaagde] concludeert tot afwijzing van de vorderingen van [eiser], met haar veroordeling in de kosten van het geding bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren vonnis.
4.2.
Hij voert het navolgende ten verwere aan.
Betwist wordt de gestelde hoogte van de vordering uit hoofde van de nalatenschap van erflater. Uitgegaan is van de aangifte successiebelasting, waarbij een erg hoge waarde van de woning is gehanteerd. De gevorderde wettelijke rente dient afgewezen te worden op grond van de redelijkheid en billijkheid, omdat geen liquide middelen aanwezig zijn om de vordering te voldoen en de belangen van [gedaagde] als erfgenaam dienen voor te gaan op de belangen van de [eiser] als legitimaris/schuldeiser. Wettelijke rente is in elk geval niet eerder verschuldigd dan veertien dagen na het opeisen van die vordering op 10 juli 2019.
Voor wat betreft de legitieme portie is de vraag of een vordering van wettelijke rente niet buitenproportioneel is. De legitieme portie is bovendien pas op 10 juli 2019 opgeëist en daarbij is de wettelijke rente aangezegd tegen 24 juli 2019.
De informatie die nodig is voor het berekenen van de legitieme portie is, voor zover beschikbaar, verstrekt.
Betwist wordt dat [eiser] een vordering op de nalatenschap van erflaatster heeft op grond van een schenking onder schulderkenning. Deze schenking dient op grond van artikel 4:70 BW in mindering te worden gebracht op de legitieme portie. Hieraan doet niet af dat in de schenkingsovereenkomst is bepaald dat er vrijstelling van inbreng is, omdat al hetgeen met vrijstelling van inbreng wordt verkregen op de legitieme moet worden toegerekend.
Ook hier dient de gevorderde wettelijke rente te worden afgewezen op grond van de redelijkheid en billijkheid omdat geen liquide middelen aanwezig zijn en de belangen van [gedaagde] als erfgenaam prevaleren. De wettelijke rente kan in elk geval slechts verschuldigd zijn vanaf het moment dat de schuld bij dagvaarding is opgeëist. De renteverplichting voortvloeiend uit de schuldigerkenning is niet op [gedaagde] overgegaan.

5.De beoordeling

5.1.
Ter gelegenheid van de mondelinge behandeling van 20 november 2020 zijn partijen een gedeeltelijke regeling overeengekomen. Die regeling houdt het volgende in:
1. [gedaagde] levert uiterlijk eind december 2020 de volgende stukken aan [eiser]:
- de bankafschriften van de rekening Roparco 2012 t/m 10 juni 2017
  • de aangifte erfbelasting
  • de waardebepaling van de woning op 10 juni 2017.
2. [gedaagde] levert uiterlijk 15 januari 2021 de voorlopige boedelbeschrijving op basis van de op dat moment beschikbare gegevens aan [eiser].
3. [gedaagde] betaalt tussen 1 en uiterlijk 15 januari 2021 een voorschot op de uitkeringen uit de nalatenschap van moeder van € 50.000,00 aan [eiser].
4. De woning van erflaatster zal door [gedaagde] in de verkoop worden geplaatst uiterlijk eind december 2020. [eiser] zal worden betrokken bij het verkoopproces, bij het bepalen van vraag en laatprijs en bij de opleverdatum. Zij zal hierover worden geïnformeerd door de makelaar die daarvoor instructies krijgt van [gedaagde].
5. Na voldoening aan hetgeen hiervoor onder 1 t/m 4 is opgenomen, worden de vorderingen ten aanzien van het erfdeel uit de nalatenschap van erflater en ten aanzien van het verstrekken van informatie ingetrokken.
6. Aan de rechtbank wordt door partijen het oordeel gevraagd over de geschilpunten omtrent de invloed van de schuldigerkenning op het legaat, de rente over de schuldigerkenning en de verschillende geschillen omtrent wettelijke rente.
5.2.
De rechtbank zal hierna ingaan op de in punt 6 van de regeling genoemde geschilpunten.
De invloed van de schuldigerkenning op het legaat
5.3.
Tussen partijen is in geschil of bij de berekening van de hoogte van het aan [eiser] toegekende legaat de waarde van de schuldigerkenning in mindering dient te worden gebracht op de legitieme portie die voor [eiser] geldt. Dit in verband met artikel 4:70 lid 1 BW, waarin is bepaald dat de waarde van giften, door de erflater aan een legitimaris gedaan, in mindering komen van diens legitieme portie.
Hiermee wordt de vraag aan de orde gesteld hoe het door erflaatster ten behoeve van [eiser] gemaakte legaat dient te worden uitgelegd. Dat legaat is in het testament van erflaatster omschreven als: “een bedrag in kontanten gelijk aan haar wettelijk minimumerfdeel (legitieme portie) in mijn nalatenschap zoals dat geldt ten tijde van mijn overlijden”.
5.4.
[eiser] neemt als uitgangspunt dat zij als legataris een testamentaire aanspraak en een vorderingsrecht heeft ter hoogte van de volledige legitieme portie. Een gift komt volgens haar alleen in mindering op een legitieme portie en niet op een legaat. Als het de bedoeling van erflaatster was geweest om haar enkel legitimaris te laten zijn, dan had erflaatster geen testament met een legaat hoeven opstellen, maar had zij een testament met een onterving opgesteld, aldus [eiser]. Het standpunt van [eiser] komt er dus op neer dat de gemaakte erfstelling in het testament dient te worden begrepen als het breukdeel van de legitimaire massa waarop zij als kind aanspraak kan maken, waarbij hetgeen zij door toedoen van de erflaatster mocht hebben verkregen buiten beschouwing wordt gelaten.
[gedaagde] gaat ervan uit dat [eiser] slechts recht heeft op haar legitieme portie minus het bedrag van de schenking onder schuldigerkenning. Hij stelt zich dus op het standpunt dat het legaat aldus moet worden opgevat dat [eiser] in diezelfde financiële situatie wordt gebracht als ware het legaat niet gemaakt en zij als legitimaris in de nalatenschap zou opkomen.
5.5.
Bij de uitleg van een uiterste wilsbeschikking geldt de maatstaf van artikel 4:46 BW. Dat betekent dat bij de uitleg moet worden gelet op de verhoudingen die de uiterste wil kennelijk wenst te regelen en op de omstandigheden waaronder de uiterste wil is gemaakt. Alleen indien de uiterste wilsbeschikking geen duidelijke zin heeft, mogen bij de uitlegging daden of verklaringen die niet in de uiterste wilsbeschikking zelf zijn vervat worden gebruikt.
5.6.
In het testament van erflaatster is bepaald dat aan [eiser] wordt gelegateerd:
“een bedrag in kontanten gelijk aan haar wettelijk minimumerfdeel (legitieme portie) in mijn nalatenschap zoals dat geldt ten tijde van mijn overlijden”.De legitieme portie wordt in de wet gedefinieerd als het gedeelte van de waarde van het vermogen van erflater, waarop de legitimaris in weerwil van giften en uiterste wilsbeschikkingen van de erflater aanspraak kan maken (artikel 4:63 lid 1 BW). De legitimaire portie is een breukdeel van de legitimaire massa (4:64 lid 1 BW). De legitimaire portie moet worden onderscheiden van de legitimaire aanspraak. De legitimaire aanspraak is de legitimaire portie minus de waarde van de in aanmerking te nemen giften (artikel 4:70 BW).
Van belang is voorts dat in punt V van het testament van erflaatster is vastgelegd dat de afstammelingen van erflaatster niet verplicht zijn tot inbreng van giften die zij hebben genoten, tenzij bij het doen van de gift uitdrukkelijk het tegendeel is bepaald.
Op grond van het voorgaande moet worden geconcludeerd dat het testament kennelijk wenst te regelen dat aan [eiser] word gelegateerd het bedrag ter hoogte van het breukdeel van de legitimaire massa waarop zij als kind aanspraak kan maken (artikel 4:64 lid 1 BW), zonder dat hierop eventuele giften in mindering worden gebracht.
De rente over het erfdeel van erflater
5.7.
[eiser] vordert over het erfdeel uit de nalatenschap van erflater de wettelijke rente vanaf de datum van overlijden van erflaatster. Zij stelt echter zelf terecht dat de wettelijke rente pas verschuldigd is vanaf het moment dat [gedaagde] met de betaling van de geldsom in verzuim is geraakt (artikel 6:119 BW). Het verzuim is in het onderhavige geval pas ingetreden nadat de in de brief van 10 juli 2019 gegeven termijn van veertien dagen is verlopen zonder dat [gedaagde] de betalingsverplichting is nagekomen (artikel 6:82 lid 1 BW), derhalve op 24 juli 2019.
Het enkele feit dat [eiser] vele malen tevergeefs contact met [gedaagde] heeft gezocht en [gedaagde] van het bestaan van de schuld wist, zoals [eiser] heeft aangevoerd, kan niet met zich brengen dat het verzuim op grond van artikel 6:83 aanhef en onder c BW zonder ingebrekestelling op de sterfdag van erflaatster is ingetreden. De stelling van [eiser] dat zij uit de mededelingen en gedragingen van [gedaagde] de conclusie kon trekken dat hij niet tot nakoming van zijn taken als executeur zou overgaan (waaruit eveneens zou moeten voortvloeien dat het verzuim zonder ingebrekestelling al is ingetreden op de sterfdag van erflaatster), is niet nader onderbouwd.
heeft zich op het standpunt gesteld dat de over het erfdeel van erflater gevorderde wettelijke rente in zijn geheel dient te worden afgewezen op grond van de redelijkheid en billijkheid. Afwijking van regels die op grond van de wet (in dit geval artikel 6:119 BW) gelden is slechts mogelijk voor zover dit in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn (artikel 6:2 lid 2 BW). Terughoudendheid is in het onderhavige geval eens te meer op zijn plaats omdat de wetgever met de regeling van de wettelijke rente de schadevergoeding, verschuldigd wegens vertraging in de voldoening van een geldsom, in het belang van de rechtszekerheid heeft genormeerd. [gedaagde] heeft in dit kader aangevoerd dat er geen liquide middelen aanwezig zijn om de vordering van [eiser] te voldoen en dat zijn belangen als erfgenaam dienen voor te gaan op de belangen van de legitimaris/schuldeiser. Van belang is evenwel dat [gedaagde] wist dat [eiser] een vordering op de nalatenschap van erflaatster heeft uit hoofde van haar erfdeel in de nalatenschap van erflater. De sommatie van [eiser] waarbij de wettelijke rente is aangezegd, dateert van 19 juli 2019, derhalve ruim twee jaar nadat erflaatster is overleden. Het had op de weg van [gedaagde] als enig erfgenaam/executeur gelegen om de afwikkeling van de nalatenschap van erflaatster voortvarender ter hand te nemen en te komen tot verkoop van de woning die in de nalatenschap valt, teneinde liquide middelen bijeen te brengen voor uitbetaling van de vorderingen van [eiser]. [gedaagde] heeft weliswaar gesteld dat hij chronisch depressief is en daardoor moeite had met het oppakken van zaken, maar hij heeft onvoldoende gesteld om aan te kunnen nemen dat hij de afwikkeling van de nalatenschap van erflaatster niet eerder – eventueel met hulp van derden – had kunnen aanpakken. De door [gedaagde] gestelde omstandigheden zijn derhalve niet van een zodanige aard dat de toepassing van art. 6:119 BW onaanvaardbaar is. Het beroep van [gedaagde] op de redelijkheid en billijkheid wordt daarom afgewezen.
De rente over het legaat
5.8.
Ook de door [eiser] over het legaat gevorderde wettelijke rente is pas verschuldigd vanaf het moment dat [gedaagde] met de betaling van de geldsom in verzuim is geraakt. Dit verzuim is pas ingetreden nadat de in de brief van 10 juli 2019 gegeven termijn voor uitkering van het legaat is verlopen zonder dat [gedaagde] deze betalingsverplichting is nagekomen, derhalve op 24 juli 2019. Vanaf deze datum is [gedaagde] dus de wettelijke rente over het uit te keren legaat verschuldigd.
De rente over de schenking onder schuldigerkenning
5.9.
Over de schenking onder schuldigerkenning vordert [eiser] de in de notariële akte van 9 juni 2006 vastgelegde contractuele rente van 6% vanaf 2017 en de wettelijke rente vanaf de dag van overlijden van erflaatster.
5.10.
In dit verband is van belang dat [gedaagde] als (enig) erfgenaam van rechtswege de rechtspositie van erflaatster voortzet en van rechtswege schuldenaar is geworden van de schulden van erflaatster die niet door haar dood teniet zijn gegaan (artikel 4:182 BW en artikel 6:249 BW). Op hem rust derhalve ook de verplichting om de in de schuldigerkenning afgesproken rente aan [eiser] te betalen. [gedaagde] heeft niet betwist dat deze rente vanaf 1 januari 2017 niet is betaald. Deze bedongen rente is hoger dan de wettelijke rente en loopt daarom op grond van artikel 6:119 lid 3 BW door in plaats van de wettelijke rente nadat [gedaagde] in verzuim is gekomen.
5.11.
Dit betekent dat de vordering tot vergoeding van de contractuele rente van 6% vanaf 2017 voor toewijzing gereed ligt en dat de gevorderde wettelijke rente zal worden afgewezen.
Tot slot5.12. Ter gelegenheid van de mondelinge behandeling is afgesproken dat partijen naar aanleiding van het te wijzen tussenvonnis kunnen beslissen of zij zelf tot een berekening kunnen komen van hetgeen [eiser] toekomt of dat zij daarover nog het oordeel van de rechtbank nodig hebben. De zaak zal naar de rol worden verwezen teneinde partijen in de gelegenheid te stelen zich hierover uit te laten.
5.13.
Iedere verdere beslissing zal worden aangehouden.

6.De beslissing

De rechtbank
6.1.
verwijst de zaak naar de rol van 3 maart 2021, teneinde partijen in de gelegenheid te stellen zich uit te laten over hetgeen is overwogen in rechtsoverweging 5.10,
6.2.
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. D.T. Boks en in het openbaar uitgesproken op 24 februari 2021.
GR/DB