ECLI:NL:RBGEL:2021:808

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
19 februari 2021
Publicatiedatum
18 februari 2021
Zaaknummer
AWB - 19 _ 1733
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Watervergunning voor grondwateronttrekking in verband met grondwatervervuiling en de gevolgen voor Natura 2000-gebied

In deze zaak heeft de Rechtbank Gelderland op 19 februari 2021 uitspraak gedaan in een beroepsprocedure tegen een watervergunning die is verleend voor het onttrekken van grondwater in Ede, in het kader van een saneringsproject. De rechtbank oordeelt dat het onherroepelijke saneringsbesluit niet opnieuw ter discussie kan worden gesteld in deze procedure. De rechtbank concludeert dat de verweerder voldoende heeft aangetoond dat de activiteit geen belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu heeft, en dat er geen aanleiding is voor het opstellen van een milieueffectrapport. Echter, de rechtbank oordeelt dat ten onrechte niet is ingegaan op de effecten van de lozing op het Natura 2000-gebied "Rijntakken". Dit motiveringsgebrek is hersteld door aanvullend onderzoek, waardoor de rechtbank de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand laat. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit wegens strijd met het motiveringsbeginsel, maar laat de watervergunning in stand. De proceskosten worden vergoed aan de eiseres, en het griffierecht wordt door de verweerder vergoed.

Uitspraak

RECHTBANK GELDERLAND

Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 19/1733

uitspraak van de meervoudige kamer van

in de zaak tussen

[eiseres] , te [woonplaats] , eiseres

(gemachtigde: mr. J.E. Dijk),
en
het college van dijkgraaf en heemraden van waterschap Vallei en Veluwe, verweerder.
Als derde-partijen hebben aan het geding deelgenomen:
[vergunninghouder], vergunninghouder
college van burgemeester en wethouders van de gemeente Ede,
college van gedeputeerde staten van de provincie Gelderland.

Procesverloop

Bij besluit van 21 januari 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder aan het [vergunninghouder] een watervergunning verleend voor het onttrekken van grondwater.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het [vergunninghouder] heeft een reactie ingediend.
Het college van burgemeester en wethouders heeft een reactie ingediend.
De zaak is op de zitting van 28 mei 2020 behandeld, gelijktijdig met de beroepen tegen de maatwerkvoorschriften voor de lozing (zaaknummers 19/1339 en 19/1342).
Verschenen zijn [eiseres] , [eiseres] en [eiseres] , bijgestaan door gemachtigde mr. J.E. Dijk en deskundige ir. J. Buijs. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P. van Eck, ing. E.A. Wondergem en R. van Dijk-Lubbers (deskundige van Tauw B.V.).
Namens het [vergunninghouder] zijn [vergunninghouder] en [vergunninghouder] verschenen, namens het college van burgemeester en wethouders zijn E.S.L. Timan en B. van der Mark verschenen en namens het college van gedeputeerde staten H. Alink.
Eiseres heeft aangegeven dat zij onvoldoende gelegenheid heeft gehad om te kunnen reageren op de aanvullende stukken die verweerder op 14 mei 2020 heeft toegezonden aan de rechtbank. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting daarom geschorst en eiseres in de gelegenheid gesteld om binnen een termijn van 4 weken na de zitting een schriftelijke reactie toe te zenden aan de rechtbank.
Eiseres heeft op 22 juni 2020 haar reactie aan de rechtbank toegezonden.
Het [vergunninghouder] heeft op 9 juli 2020 gereageerd.
Eiseres heeft op 30 juli 2020 een aanvullende reactie aan de rechtbank toegezonden.
De rechtbank heeft verweerder gevraagd om in te gaan op de bij de reactie van 22 juni 2020 gevoegde notitie van ir. J. Buijs. Verweerder heeft deze reactie op 26 augustus 2020 toegezonden.
Bij brief van 21 oktober 2020 heeft de rechtbank aan partijen bericht dat de rechtbank zich voldoende voorgelicht acht en voornemens is het onderzoek te sluiten.
Geen van de partijen heeft binnen de gestelde termijn verklaard gebruik te willen maken van het recht ter zitting te worden gehoord. Eisers hebben echter nog wel een aanvullende notitie van ir. J. Buijs van 16 november 2020 ingebracht. De andere partijen hebben hun toestemming voor het sluiten van het onderzoek gehandhaafd, waarna de rechtbank het onderzoek met toepassing van artikel 8:57 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) op 16 december 2020 heeft gesloten.

Overwegingen

1. De relevante bepalingen uit de Waterwet, de Wet milieubeheer, het Besluit milieueffectrapportage (Besluit m.e.r), het Besluit lozen buiten inrichtingen (Blbi) en de Keur van het [vergunninghouder] zijn opgenomen in de bijlage bij deze uitspraak.
2. In Ede was sinds 1922 de Enka-fabriek gevestigd. Door de bedrijfsactiviteiten van Enka is de grond op het bedrijfsterrein en het grondwater onder het bedrijfsterrein verontreinigd geraakt. Voor de grond heeft een sanering plaatsgevonden, waardoor het terrein geschikt is gemaakt voor woningbouw. Voor deze sanering zijn door het college van gedeputeerde staten van Gelderland op 15 februari 2005 en 25 januari 2011 saneringsbesluiten genomen op grond van de Wet bodembescherming.
Saneringsbesluit grondwater
3.1.
De verontreiniging van het grondwater heeft zich in de loop der jaren verspreid in zuidwestelijke richting. Bij besluit van 27 januari 2015 heeft het college van gedeputeerde staten van Gelderland ingestemd met een saneringsplan voor het grondwater. Aan dit saneringsplan ligt het onderzoek “Saneringsplan voor de pluim van het geval Enka in Ede” van Tauw B.V. van 4 juni 2014 ten grondslag.
Volgens het saneringsplan zijn in het grondwater meerdere “pluimen” te onderscheiden. De meest verspreide pluim betreft de “sulfaatpluim”. De sulfaatpluim heeft een lengte van 1900 meter en verplaatst zich met het grondwater mee in westzuidwestelijke richting met een snelheid van ongeveer 30 a 40 meter per jaar. Daarnaast is er ook een kleinere verontreiniging met Vluchtige Organische Chloorkoolwaterstoffen (VOCl), en een kleinere verontreiniging met overige stoffen (zink, nikkel, chloorethenen, chloorfenolen, chloormethanen).
Voor wat betreft de VOCl wordt aangegeven dat wordt verwacht dat een min of meer stationaire situatie is ontstaan, omdat deze verontreiniging al tientallen jaren oud is. Op een relatief korte afstand vanaf peilbuizen 9001 en 9002 [1] nemen de concentraties in de pluim sterk af. Volgens het saneringsplan is de verklaring hiervoor dat er meerdere kleinere brongebieden zijn, waarbij dispersie een groot effect heeft op de concentratie. Dit is anders bij sulfaat, waar sprake is van een groot brongebied.
Voor wat betreft zink, nikkel, chloormethanen en chloorfenolen wordt aangegeven dat de verspreiding beperkt is gebleven tot het eerste deel van de pluim en waarschijnlijk stabiel is.
De sulfaatpluim komt grotendeels in de diepdrainages van de woonwijken Maandereng en Rietkampen terecht, en een beperkt deel beweegt zich verder in zuidwestelijke richting waar deze, als geen maatregelen zouden worden genomen, over ruim 100 jaar in de Bennekomse Meent zal opkwellen. De Bennekomse Meent is een Natura-2000 gebied.
De diepdrainages in de Maandereng en Rietkampen halen het grondwater omhoog, waardoor het via de singels in de Rietkampen en de stadsvijvers in de Maandereng en Rietkampen terecht komt in de Nieuwe Wetering, welke afwatert op het Valleikanaal.
In het saneringsplan staat dat sprake is van een bedreiging van de kwaliteit van de stadsvijvers (stankoverlast), een bedreiging van de kwaliteit van De Nieuwe Wetering (met een specifiek risico bij het gebruik van dit water voor veedrenking) en een bedreiging van het Natura-2000 gebied met haar specifieke ecologische doelstellingen (blauwgraslandvegetatie en trilveenvegetatie).
3.2.
Voorafgaand aan het saneringsplan zijn verschillende saneringsvarianten afgewogen. Er is in het saneringsplan gekozen voor de variant waarbij verontreinigd water uit de diepdrainage Maandereng wordt afgekoppeld van het stedelijk watersysteem en met een persleiding van 7,5 km wordt afgevoerd naar de Nederrijn bij Wageningen. Een aanvullende onttrekking door middel van een deepwell nabij de kruising Singelpad/Adamsdreef beheerst verdere verspreiding van de verontreiniging in de bodem. Dit grondwater wordt met dezelfde persleiding afgevoerd. Daarnaast is gekozen voor een tijdelijke afkoppeling van de diepdrainage Rietkampen. Deze tijdelijk maatregel geldt tot het moment dat de sulfaatconcentraties zijn gedaald tot 200 milligram per liter (mg/l) als gevolg van de sanerende werking van de beheersonttrekking. Dit is naar verwachting binnen vijf jaar.
Er is niet gekozen voor een zuivering van het af te voeren grondwater op sulfaat of overige stoffen, omdat dit niet kosteneffectief is. Bronmaatregelen (zoals een schermmaatregel of grondwatersanering op het Enka-terrein) bleken niet of nauwelijks haalbaar te zijn omdat deze maatregelen kostbaar zijn en de komende 50 jaar geen positieve bijdrage leveren aan beperking van de risico’s omdat een aanzienlijke vracht van de pluim al onderweg is.
Watervergunning en m.e.r-beoordelingsbesluit
4.1.
In artikel 3.6 van de Keur is opgenomen dat het verboden is om zonder watervergunning grondwater te onttrekken. Voor de permanente beheersonttrekking door de deepwell is daarom een watervergunning nodig. Op 20 maart 2018 heeft het [vergunninghouder] een aanvraag ingediend.
4.2.
Op grond van categorie C15.1 van bijlage 1 bij het Besluit m.e.r. geldt bij een onttrekking van 10.000.000 m³ grondwater per jaar een m.e.r-plicht. Op grond van categorie D15.2 geldt bij een onttrekking van 1.500.000 m³ grondwater per jaar een m.e.r-beoordelingsplicht. De grondwateronttrekking heeft betrekking op een maximaal volume van 131.400 m³ per jaar, zodat de genoemde drempelwaarden niet worden overschreden.
Uit artikel 2, vijfde lid, aanhef en onder b, van het Besluit m.e.r., volgt dat het bevoegd gezag een vormvrije m.e.r.-beoordeling dient uit te voeren in gevallen waarin een activiteit genoemd wordt in onderdeel D van de bijlage, maar de omvang van deze activiteit onder de drempelwaarden blijft. Daarbij dient te worden beoordeeld of kan worden uitgesloten dat de activiteit belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu kan hebben.
Als in het kader van de vormvrije m.e.r.-beoordeling niet kan worden uitgesloten dat de voorziene ontwikkeling belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu kan hebben, dient vervolgens de m.e.r.-beoordeling als bedoeld in artikel 2, vijfde lid, onder a, van het Besluit m.e.r. te worden verricht, tenzij al direct wordt besloten om een milieueffectrapport op te stellen.
4.3.
Verweerder dient daarom te beoordelen of de grondwateronttrekking, ondanks dat de drempelwaarden niet wordt overschreden, belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu kan hebben. Verweerder heeft bij besluit van 31 oktober 2018 (hierna: m.e.r.-beoordelingsbesluit) deze beoordeling verricht en overwogen dat geen sprake is van belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu, zodat geen milieueffectrapport hoeft te worden opgesteld. Aan dit besluit ligt het rapport “M.e.r.-beoordeling van de grondwateronttrekking in de sulfaatpluim in Ede” van Tauw van 19 oktober 2018 ten grondslag.
4.4.
Bij besluit van 21 januari 2019 heeft verweerder de watervergunning verleend. Aan de vergunning zijn voorschriften verbonden, zoals een maximaal debiet voor de grondwateronttrekking van 15 m³ per uur en een maximering op 131.400 m³ per jaar.
Is het beroep op tijd ingediend?
5. De watervergunning is voorbereid met de uniforme openbare voorbereidingsprocedure uit afdeling 3.4 van de Awb. In dat geval vangt de beroepstermijn op grond van artikel 6:8, vierde lid, van de Awb aan met ingang van de dag na die waarop het besluit ter inzage is gelegd. Het besluit is op 30 januari 2019 ter inzage gelegd, en het beroepschrift is binnen de beroepstermijn van zes weken ingediend.
Het beroep is daarom ontvankelijk.
Welk besluit ligt in deze procedure voor?
6.1.
De keuze voor een grondwateronttrekking door middel van een beheersonttrekking (deepwell) en afkoppeling, met de bijbehorende persleiding en lozing in de Nederrijn vindt zijn grondslag in het saneringsbesluit van 27 januari 2015. Tegen dit saneringsbesluit kon beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling). Dit is niet gebeurd. Het saneringsbesluit is daardoor onherroepelijk geworden.
6.2.
Voor het uitvoeren van het saneringsbesluit zijn aanvullende vergunningen nodig. Voor de grondwateronttrekking is op grond van de Keur een watervergunning vereist en voor het aanleggen van de persleiding naar de Nederrijn een omgevingsvergunning op grond van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo). Voor de lozing is geen vergunning vereist, maar een melding op grond van het Besluit lozen buiten inrichtingen (Blbi).
Deze melding is op 20 maart 2018 bij de minister van Infrastructuur en Waterstaat ingediend. De minister kan voor de lozing maatwerkvoorschriften opleggen op grond van het Blbi, en van deze bevoegdheid heeft de minister gebruik gemaakt bij besluit van 15 januari 2019.
Eiseres heeft ook tegen het besluit van de minister tot het opleggen van maatwerkvoorschriften beroep ingesteld. De beroepsgronden in beide zaken zijn nauw verweven met elkaar. Voor zover de beroepsgronden van eiseres (enkel) betrekking hebben op de maatwerkvoorschriften zijn deze in die procedure betrokken.
Begrenzing van het geschil
7.1.
Voor wat betreft het betoog van eiseres dat de opsplitsing van de besluitvorming in aparte trajecten voor het oppompen, transporteren en lozen van het grondwater een objectieve belangenafweging in de weg staat, overweegt de rechtbank dat een integrale afweging met betrekking tot de sanering heeft plaatsgevonden in het saneringsbesluit.
Naar het oordeel van de rechtbank kan in de beroepsprocedure tegen de watervergunning die voortvloeit uit dit saneringsbesluit het onherroepelijke saneringsbesluit niet opnieuw ter discussie gesteld worden. De bevoegdheid tot het wijzigen of vaststellen van het saneringsplan ligt ook niet bij het [vergunninghouder] , maar bij het college van gedeputeerde staten.
De rechtbank volgt het standpunt van eiseres dat de mogelijkheid tot toetsing van het saneringsplan uit de beleidsregels voortvloeit niet. Zoals verweerder terecht heeft aangegeven ziet “duurzaam en doelmatig gebruik van grondwater” op de waterkwantiteit en de beschikbaarheid van grondwater. Eiseres heeft de motivering dat de grondwatervoorraad zodanig groot is dat de onttrekking geen significant nadelig effect heeft op de langjarige grondwatervoorraad niet gemotiveerd betwist. Van strijd met de beleidsregels is in zoverre dan ook geen sprake.
7.2.
Hetgeen eiseres heeft aangevoerd over de in het saneringsbesluit gemaakte keuze voor één of meerdere onttrekkingsputten, de keuze voor de variant met lozing op het Valleikanaal, het door de onttrekkingsput niet afvangen van de vervuilingspluim die onder het volkstuinencomplex Bovenhoek aanwezig is, en in bredere zin de betwiste doelmatigheid van de sanering, kan naar het oordeel van de rechtbank dus in deze procedure niet (nogmaals) aan de orde komen.
7.3.
Ook een (eventuele) vergunningplicht op grond van de Wet natuurbescherming in verband met stikstofdepositie kan in deze procedure niet aan de orde komen.
Is de persleiding m.e.r.-beoordelingsplichtig?
8.1.
Eiseres betoogt dat het project m.e.r.-beoordelingsplichtig is omdat de aanleg van de persleiding valt onder categorie D8.1 van het Besluit m.e.r. Volgens eiseres blijkt uit zowel het Besluit m.e.r. als de daarbij behorende Nota van Toelichting niet dat een pijpleiding uitsluitend voor transport van chemicaliën in een industrieel proces moet zijn bedoeld om onder categorie D8.1 te vallen.
8.2.
De rechtbank stelt voorop dat in deze procedure de watervergunning voorligt, en niet de omgevingsvergunning voor de persleiding. In kolom 4 bij categorie D8.1 wordt – anders dan in categorie C15.1 en D15.2 – een besluit tot vergunningverlening bedoeld in een verordening van een [vergunninghouder] (watervergunning) niet genoemd. Van een m.e.r.-beoordelingsplicht op grond van categorie D8.1 is reeds daarom geen sprake.
Met betrekking tot de verwijzing naar de Nota van Toelichting merkt de rechtbank op dat het Besluit m.e.r. op 21 februari 2011 [2] is gewijzigd, waarbij de m.e.r.-beoordelingsplicht voor een buisleiding voor het transport van water, afvalwater of stoom is komen te vervallen (voorheen categorie D8.3).
De beroepsgrond slaagt niet.
M.e.r.-beoordeling
9.1.
Aan het m.e.r.-beoordelingsbesluit van 31 oktober 2018 ligt het rapport “M.e.r-beoordeling van de grondwateronttrekking in de sulfaatpluim in Ede” van 19 oktober 2018 ten grondslag. In dit rapport wordt ingegaan op de effecten van de grondwateronttrekking op de kwaliteit en kwantiteit van het grond- en oppervlaktewater, op effecten voor de bodem (onder meer zetting) en op ecologische effecten.
Voor wat betreft de kwaliteit van het oppervlaktewater wordt verwezen naar de melding op grond van het Blbi van 16 maart 2018. In de notitie “Kwaliteit grondwater uit af te koppelen diepdrainages Maandereng” van Tauw van 30 november 2017 (hierna: notitie grondwaterkwaliteit) [3] is aangegeven in welke hoeveelheden stoffen in het grondwater voorkomen. Daarvoor is grondwater uit diverse peilbuizen bemonsterd. Peilbuis 14 ligt het dichtst in de buurt bij de deepwell. Peilbuizen 821, 916, 918, 920 en 930 liggen ter hoogte van de diepdrainage Maandereng. Peilbuis 9019 ligt ongeveer 300 meter ten oosten van diepdrainage Maandereng.
In bijlage 4 bij de notitie is voor peilbuizen 821, 916, 918, 920 en 930 voor wat betreft nikkel aangegeven dat waarden zijn gemeten van respectievelijk 3,6 microgram, < 3 microgram, < 3 microgram, < 3 microgram en 7,8 microgram.
Voor wat betreft dichloorethenen (som) zijn waarden gemeten van respectievelijk 14 microgram, 6 microgram, 0,21 microgram, 19 microgram en 0,21 microgram per liter.
Voor wat betreft trichlooretheen (tri) zijn waarden gemeten van respectievelijk 19 microgram, 18 microgram, < 0,20 microgram, 32 microgram en < 0,20 microgram per liter.
Voor wat betreft tetrachlooretheen (PER) zijn waarden gemeten van respectievelijk 34 microgram, 41 microgram, < 0,10 microgram, 49 microgram en < 0,10 microgram per liter.
Voor wat betreft PCP zijn waarden gemeten van respectievelijk 9,3 microgram, < 0,02 microgram, < 0,02 microgram, 0,93 microgram en < 0,02 microgram per liter.
In peilbuis 9019 is een waarde gemeten van 110 microgram per liter.
In het monsterpunt nabij de deepwell (peilbuis 14) zijn volgens de notitie – met uitzondering van sulfaat – geen verhoogde concentraties aangetroffen.
9.2.
Voor de lozing zijn ook emissie-immissietoetsen verricht. De resultaten van de emissie-immissietoetsen voor sulfaat, pentachloorfenol (PCP) en tetrachlooretheen (PER) zijn opgenomen in bijlage 4, 5 en 6 bij de melding. In het rapport wordt aangegeven dat de uitgevoerde emissie-immissietoetsen hebben aangetoond dat in het ontvangende oppervlaktewater voldoende vermenging optreedt zodat de normen ter plaatse van het waterwinstation in Nieuwegein niet worden overschreden. Er is dus wel een zeker effect op de kwaliteit van het ontvangend oppervlaktewater maar deze is acceptabel en past binnen de daarvoor geldende wet- en regelgeving, aldus verweerder.
Indeling
10. Eiseres stelt zich op het standpunt dat een milieueffectrapport had moeten worden opgesteld.
De rechtbank zal per onderwerp ingaan op wat eiseres met betrekking tot de m.e.r.-beoordeling heeft aangevoerd. Eerst komen calamiteiten met de persleiding aan bod, vervolgens het volgens eiseres ten onrechte achterwege laten van onderzoek naar diverse stoffen in het grondwater, en tot slot de vraag of verweerder terecht een milieueffectrapport achterwege heeft gelaten omdat geen sprake is van belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu.
Calamiteiten
11.1.
Eiseres betoogt dat in het m.e.r.-beoordelingsbesluit had moeten worden ingegaan op het risico op calamiteiten, omdat de buisleiding kan scheuren waardoor grondwater met schadelijke stoffen in de uiterwaarden terecht kan komen. Eiseres wijst in dat verband op artikel 7.1, zesde lid, van de Wet milieubeheer, waarin is opgenomen dat onder gevolgen voor het milieu mede moet worden verstaan gevolgen voor het fysieke milieu, waaronder de kwetsbaarheid voor risico’s op zware ongevallen of rampen.
11.2.
Verweerder heeft aangegeven dat aan het begin en einde van de persleiding een continue debietmeting zal worden geïnstalleerd, welke onmiddellijk aangeeft wanneer sprake is van een lekkage. De leiding zal ook worden uitgerust met een voorziening die het systeem direct kan uitzetten. Deze debietmeting is geborgd door middel van maatwerkvoorschrift 3.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder daarmee afdoende heeft gemotiveerd dat vanwege het risico op calamiteiten geen aanleiding bestond om een milieueffectrapport op te stellen.
De beroepsgrond slaagt niet.
Dioxinen en PCB’s
12.1.
Eiseres betoogt dat ten onrechte geen onderzoek is verricht naar de aanwezigheid van dioxinen en PCB’s in het grondwater. Het is volgens eiseres daarom mogelijk dat ook PCB’s en dioxinen met het grondwater op de Nederrijn geloosd zullen worden. Dioxinen behoren volgens eiseres tot de Extreem Risicovolle Stoffen (ERS), waar voor grondwater een norm van 0,001 nanogram (ng) per liter wordt gegeven. Als 10 % of een fractie van de PCP-waarde van 110 microgram/liter in peilbuis 9019 bestaat uit dioxinen dan is sprake van een ernstige normoverschrijding, aldus eiseres. Ook bij verdunning in de Nederrijn is het waarschijnlijk dat niet aan de wettelijke normen wordt voldaan. Het is volgens eiseres waarschijnlijk dat deze stoffen aanwezig zijn, aangezien deze een bijproduct vormen van de synthese van pentachloorfenol (PCP).
Eiseres verwijst voorts naar het bodemrapport van Tauw van 2 september 2002, waarin is geconstateerd dat op het Enka-terrein twee locaties met PCB aanwezig zijn. Volgens eiseres is de aanwezigheid te meten met het CALUX-bioassay.
Eiseres betoogt dat de lozing van dioxinen niet is toegestaan op grond van artikel 7 bis, eerste lid, van de Richtlijn 2013/39/EU van 12 augustus 2013.
12.2.
Verweerder heeft wat betreft dioxinen en PCB’s in het verweerschrift aangegeven dat deze bij de productie van PCP vrij kunnen komen en dat deze stof daarmee verontreinigd kan zijn. Deze verbindingen worden echter niet in het grondwater verwacht omdat enerzijds de vracht veel lager is dan van PCP, en anderzijds deze stoffen veel minder oplosbaar en veel minder mobiel zijn dan de meest mobiele vorm van PCP. PCB’s zijn volgens verweerder een factor > 1.000 minder oplosbaar dan PCP en een factor > 30-100 minder mobiel. PCDD en PCDB (dioxinen) zijn een factor > 100.000 minder oplosbaar dan PCP en een factor > 100 minder mobiel. PCB, PCDD en PCDB worden daarom in de bodempraktijk als immobiele stoffen beschouwd.
Verweerder heeft naar aanleiding van het beroepschrift aanvullend grondwateronderzoek laten verrichten. De resultaten van dit onderzoek staan in de notitie “Actualisatie sulfaatpluim en onderzoek dioxine en dioxine-achtige PCB’s te Ede” van Tauw van 14 mei 2020 (Onderzoek dioxine). In deze notitie staat het volgende over het onderzoek naar dioxinen:
“Grondwater uit peilbuizen 9001 en 9004 (aan het begin van de pluim, stroomafwaarts van het voormalige Enka-terrein) zijn aanvullend geanalyseerd op dioxine en dioxine-achtige PCB’s. De coplanaire PCB’s zijn niet aangetroffen in concentraties hoger dan de rapportagegrens (0,02 – 2 nanogram (ng)/l). Dit geldt ook voor de dioxinen en dibenzofuranen in het grondwater van peilbuis 9004 (0,01 – 0,1 ng/l).
In het grondwater van peilbuis 9001 (eerste peilbuis in de pluim gezien van het Enka-terrein) zijn in de analyseronde van februari 2020 enkele verbindingen in de groep dioxinen en dibenzofuranen aangetoond in concentraties boven de rapportagegrens. De concentraties die zijn gemeten worden omgerekend naar toxiciteitsequivalenten, de concentratie uitgedrukt in deze toxiciteitsequivalenten bedraagt 0,032 ng/l (= 32 picogram (pg)/l).
Voor de concentratie dioxine in grondwater is geen I-waarde afgeleid. Er bestaat een indicatief niveau voor ernstige verontreiniging van 0,001 ng/l voor dioxine (som TEQ). In de circulaire staat dat “De indicatieve niveaus hebben een grotere mate van onzekerheid dan de interventiewaarden. De status van de indicatieve niveaus is daarom niet gelijk aan de status van de interventiewaarde. Over- of onderschrijding van de indicatieve niveaus heeft derhalve niet direct consequenties voor wat betreft het nemen van een beslissing” (bijvoorbeeld over de ernst van de verontreiniging door het bevoegd gezag). In deze situatie wordt het indicatieve niveau overschreden. Wel dient te worden gerealiseerd dat de rapportagegrens van de individuele componenten (0,01 ng/l voor TCDD) in een aantal gevallen al hoger is dan het indicatieve niveau voor ernstige verontreiniging.
Omdat de aanwezigheid van dioxine in grondwater onverwacht is, is er in april 2020 een herbemonstering van peilbuis 9001 uitgevoerd en is het grondwater opnieuw geanalyseerd op dioxine en dioxine-achtige PCB’s. Bij deze herbemonstering zijn geen dioxinen aangetroffen in concentraties hoger dan de rapportagegrens.
Met de herbemonstering is niet bevestigd dat er dioxine in het grondwater aanwezig is.”
Daarnaast is ook onderzoek gedaan naar dioxinen door middel van Calux analyses. Daarover staat in het Onderzoek dioxine het volgende:
“Grondwater uit de peilbuizen 40 (referentie), 9001 en 9004 zijn getest en geven een waarde van kleiner dan 4 pg TEQ/liter (LOQ = limit of quantification). Dit betekent dat de waarde kleiner is dan 50 pg TD-eq/l, waardoor is aangetoond dat er geen sprake is van minder goede ecologische kwaliteit van het grondwater door stoffen in het grondwater die de eigenschappen hebben waarop de Calux DR test (dioxine en dioxine-achtige PCB’s) gericht zijn. Dit geldt ook voor het water uit peilbuis 9001.”
In het Onderzoek dioxine is ook het volgende opgenomen:
“De verwachting is dat er geen dioxines in het grondwater in de pluim aanwezig zijn vanwege het bekende stofgedrag, onzekerheid over de bron en bronsterkte en uitgevoerde metingen. Echter, vanwege de niet eenduidige resultaten van de analyse van de concentratie dioxine in het grondwater, wordt aanbevolen bij de volgende monitoringsronde dioxine opnieuw te analyseren in het grondwater stroomafwaarts van het brongebied (bijvoorbeeld peilbuis 9001 of nabij voormalig peilbuis 9002) om deze verwachting nader te onderbouwen. Verdere Caluxmetingen worden niet zinvol geacht.”
12.3.
Eisers hebben een notitie van 19 juni 2020 van ir. J. Buijs overgelegd waarin hij reageert op deze aanvullende stukken. Hij stelt dat het onjuist is dat 10% andere oplosmiddelen in water aanwezig moeten zijn om PCB’s en dioxines te laten oplossen, en dat zelfs in puur water bij gehalten van 0,15 gram of meer PER per liter emulsies gevormd kunnen worden. Dat betekent dat vanaf 0,15 gram PER per liter dioxinen in emulsies kunnen oplossen, die dus kunnen ontstaan bij die concentraties van co-solvents. Volgens Buijs neemt de oplosbaarheid van lipofiele (vetminnende) oplosmiddelen daarnaast sterk af in zoutwater oplossingen. Dit verschijnsel wordt verdringing genoemd. In het grondwater zit 1000 milligram sulfaat, wat neer komt op een zoutgehalte van 1,5 gram calciumsulfaat (gips) per liter. Daardoor wordt de vorming van emulsies mogelijk maakt bij veel lagere gehaltes van PER dan de genoemde 0,15 gram per liter. Dioxinen en PCB’s kunnen in zulk grondwater al goed oplossen bij een 1000 maal lager gehalte van co-solvents, en daardoor getransporteerd worden tezamen met het grondwater, aldus Buijs.
Buijs stelt voorts dat geen woord wordt gewijd aan de andere oplosmiddelen die aanwezig zijn in de bodem, aan de pH (zuurgraad) die veel invloed heeft op oplosbaarheden en aan de eventuele aanwezigheid van humuszuren.
Buijs stelt ook – kort samengevat – dat de meetuitkomsten in de notitie van Tauw van 14 mei 2020 onjuist zijn, omdat de testen in het laboratorium onjuist zijn verricht.
12.4.
Verweerder is in de aanvullende reactie van 26 augustus 2020 ingegaan op de oplosbaarheid en mobiliteit van dioxinen en PCB’s. Volgens verweerder worden door Buijs twee mechanismen die de oplosbaarheid kunnen verhogen door elkaar gebruikt, namelijk ‘cosolvency’ en ‘emulsie-vorming’.
Cosolvency is het verschijnsel dat toevoeging van een in water oplosbaar oplosmiddel (cosolvent) de oplosbaarheid van stoffen als PCB’s en dioxines verhoogt. Voor een significant cosolvency effect wordt aangehouden dat de volumefractie van het oplosmiddel hoger moet zijn dan 5 tot 10 % [4] . Slecht in water oplosbare oplosmiddelen zoals PER hebben een verwaarloosbare invloed op de oplosbaarheid. [5]
Emulsie-vorming is een verschijnsel dat op kan treden in de aanwezigheid van oppervlakte-actieve stoffen (surfactants) ofwel emulgatoren. Dergelijk stoffen bestaan uit een hydrofoob (watervrezend) en een hydrofiel (waterminnend) deel. In water kunnen deze stoffen aggregeren waarbij de hydrofobe staarten naar elkaar trekken. Kleine aggregaten heten micellen en bij zeer grote aggregaten ontstaan emulsies. Micellen kunnen al gevormd worden bij lage concentraties oppervlakte-actieve stoffen en die stoffen kunnen dus bij lage concentraties een significant effect hebben op de oplosbaarheid van PCB’s en dioxines. Er zijn zeer veel stoffen met oppervlakte-actieve eigenschappen, maar PER is een klein molecuul dat geen hydrofiel en hydrofoob deel heeft, en dat daardoor dan ook in het geheel geen oppervlakte-actieve eigenschappen heeft. Emulsie of micel-vorming door PER is onmogelijk, aldus verweerder.
Volgens verweerder bestaat geen aanleiding om te veronderstellen dat de oplosbaarheid voor verontreinigingen in deze situatie verhoogd is als gevolg van cosolvency of emulsievorming.
Verweerder heeft aangegeven dat het grondwater onder Ede vrijwel pH-neutraal is. Over de humuszuren [6] heeft verweerder aangegeven dat deze bij analyse van een grondwatermonster worden meegenomen. Het is bekend dat humuszuren kunnen zorgen voor een verhoging van de oplosbaarheid en mobiliteit van hydrofobe stoffen. Bij een gemiddelde DOC-concentratie zoals in het grondwater in Ede (3 mg/l) kan de oplosbaarheid met maximaal een factor twee worden verhoogd. Daarnaast zijn er aanwijzingen dat colloïdaal organisch stof de mobiliteit van PCB’s of dioxines kan verhogen. Dit zogenaamde ‘facilitated transport’ is een complex fenomeen dat alleen in bijzondere situaties significante effecten lijkt te hebben en dat nog onvoldoende wordt begrepen. Uit de praktijk bij stortplaatsen met dioxineproblematiek blijkt dat geen significante verspreiding van PCB’s en dioxines wordt gevonden. Dit wijst er op dat facilitated transport geen significant effect heeft op de mobiliteit van deze stoffen, aldus verweerder.
12.5.
Buijs heeft in een aanvullende notitie van 16 november 2020 gereageerd op het stuk van verweerder van 26 augustus 2020.
12.6.
De kernvraag is of dioxinen en PCB’s transporteerbaar zijn. Slechts in dat geval zouden deze vanaf het Enka-terrein de diepdrainages en de deepwell kunnen bereiken.
Wat betreft cosolvency
Verweerder stelt zich op het standpunt dat pas sprake kan zijn van een verhoging van de oplosbaarheid van dioxinen en PCB’s indien het aandeel PER in het grondwater meer dan 5 tot 10% bedraagt.
Uit de notitie van Buijs van 19 juni 2020, onder 1, begrijpt de rechtbank dat hij dit bestrijdt met het standpunt dat bij een gehalte PER van 0,15 gram per liter emulsies kunnen ontstaan en dat dioxinen en PCB’s zich in die emulsies kunnen verspreiden. Buijs baseert zijn standpunt over de verspreiding dus op het ontstaan van emulsies, en de rechtbank leest in deze notitie en de notitie van 16 november 2020 niet dat Buijs het standpunt van verweerder bestrijdt dat het consolvency effect pas kan optreden indien het aandeel PER in het grondwater meer dan 5 tot 10% bedraagt.
Wat betreft emulsies
Verweerder heeft in zijn toelichting van 26 augustus 2020 gemotiveerd uiteengezet dat emulsie- of micel-vorming door PER, vanwege de eigenschappen van dit molecuul, onmogelijk is. Buijs heeft in zijn reactie van 16 november 2020 gesteld dat er literatuur is over emulsies van perchloorethyleen in water, en verwezen naar een studie van Watts. [7] Deze studie heeft een omvang van 123 pagina’s. Buijs heeft niet aangegeven waar in deze studie informatie is vermeld over emulsievorming van PER. Naar het de rechtbank voorkomt zou die informatie te vinden moeten zijn in hoofdstuk 5 “ENVIRONMENTAL TRANSPORT, DISTRIBUTION, AND TRANSFORMATION” of in paragraaf 6.1 “Environmental levels”. De rechtbank heeft op deze plaatsen echter niets over emulsievorming door PER aangetroffen.
In zijn reactie van 16 november 2020 heeft Buijs de inhoudelijke onderbouwing door verweerder dat emulsies van PER vanwege de eigenschappen van dit molecuul onmogelijk zijn, niet gemotiveerd bestreden.
De rechtbank concludeert dat eisers het onderbouwde standpunt van verweerder dat emulsievorming door PER niet mogelijk is, onvoldoende hebben weersproken, en dat er daarom geen reden is om het standpunt van verweerder niet te volgen. Ook de verwijzing door Buijs naar emulsies die zijn waargenomen in het sproeiwater op volkstuincomplex Bovenhoek is onvoldoende, nu niet is onderbouwd dat dit emulsies van PER betreft.
De rechtbank is gelet op het voorgaande van oordeel dat verweerder met het verweerschrift en de aanvullende reactie van 26 augustus 2020 afdoende heeft gemotiveerd dat de aanwezigheid van PER in het grondwater niet maakt dat dioxinen en PCB’s transporteerbaar worden door cosolvency of emulsie-vorming.
Omdat verweerder afdoende heeft gemotiveerd dat dioxinen en PCB’s niet transporteerbaar zijn bestond geen aanleiding om nader onderzoek naar de aanwezigheid van deze stoffen te verrichten. Als deze stoffen niet met het grondwater kunnen meebewegen vanaf de twee door eiseres genoemde locaties op het Enka-terrein, dan kunnen deze ook niet terecht komen in de diepdrainages en de deepwell welke zich op een afstand van respectievelijk ongeveer 1300 en 1800 meter van het Enka-terrein bevinden. Van strijd met het motiveringsbeginsel is daarom geen sprake.
De beroepsgrond slaagt niet.
12.7.
Verweerder heeft desondanks toch onderzoek laten verrichten naar dioxinen in het grondwater en daarbij onder meer gebruik gemaakt van de door eiseres voorgestelde onderzoeksmethode, de Calux-test. Verweerder heeft aangegeven dat het laboratorium dat de test heeft uitgevoerd (AL-West) beschikt over de benodigde certificaten en handelt volgens de protocollen voor grondwaterbemonstering. De rechtbank ziet in hetgeen Buijs heeft aangevoerd geen grond voor het oordeel dat de Calux-test of de analyse van het grondwater in peilbuis 9001 en 9004 gebrekkig zouden zijn, en dat de meetresultaten daarom niet zouden kloppen.
De beroepsgrond slaagt niet.
12.8.
In het eerste monster van peilbuis 9001 zijn dioxinen aangetoond. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat bij de herbemonstering geen dioxinen zijn aangetroffen in concentraties hoger dan de rapportagegrens, en dat met de herbemonstering niet is bevestigd dat er dioxine in het grondwater aanwezig is. Eisers hebben benadrukt dat in het eerste monster dioxinen zijn aangetoond en dat verweerder daar niet aan voorbij kan gaan.
In het verweerschrift van 14 november 2020 is, onder verwijzing naar het Onderzoek dioxine, vermeld dat dioxine door de initiatiefnemer aan het monitoringprogramma zal worden toegevoegd.
Gelet op deze monitoring, op de conclusie onder 12.6 dat verweerder afdoende heeft gemotiveerd dat dioxinen en PCB’s niet transporteerbaar zijn, en op de uitkomst van de op dioxinen en dioxineachtige PCB’s gerichte Calux-test – ook voor het water uit peilbuis 9001 – dat is aangetoond dat er geen sprake is van minder goede ecologische kwaliteit van het grondwater, is de rechtbank van oordeel dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de uitkomst van de eerste bemonstering van peilbuis 9001 niet maakt dat verder onderzoek naar dioxinen en PCB’s nodig is.
Gelet op het voorgaande is naar het oordeel van de rechtbank ook geen sprake van strijd met artikel 7 bis, eerste lid, van Richtlijn 2013/39/EU.
De beroepsgrond slaagt niet.
Kleurstoffen, weekmakers, conserveermiddelen, brandvertragers en PCB’s in smeermiddelen
13.1.
Eiseres betoogt dat ten onrechte geen nader onderzoek is verricht naar kleurstoffen, weekmakers, conserveermiddelen, brandvertragers en PCB’s welke vroeger in smeermiddelen werden gebruikt.
Kleurstoffen
13.2.
Verweerder heeft voor wat betreft de kleurstoffen aangegeven dat geen specifiek onderzoek heeft plaatsgevonden naar kleurstoffen omdat niet uit het vooronderzoek is gebleken dat deze stoffen in relevante hoeveelheden op het Enka-terrein werden opgeslagen en gebruikt. Bij de beoordeling van de bodemprofielen en het opgepompte grondwater, in het kader van het onderzoek ten behoeve van het saneringsplan, zijn geen afwijkende kleuren waargenomen. In enkele verdachte monsters is gebruik gemaakt van GC/MS screening om te bepalen welke stoffen hierin in de hoogste concentraties voorkomen. Kleurstoffen zijn echter niet aangetoond.
Eiseres heeft deze motivering niet betwist. De enkele stelling dat kleurstoffen aanwezig zijn acht de rechtbank daarom onvoldoende voor het oordeel dat verweerder op dit punt nader onderzoek had moeten verrichten.
De beroepsgrond slaagt niet.
Weekmakers
13.3.
Verweerder heeft voor wat betreft weekmakers aangegeven dat Akzo-Nobel Fibers B.V. in de vragenlijst in bijlage 2 van het Tauw-rapport “Historisch onderzoek Akzo-Nobel Fibers B.V. Ede” van juni 1995 heeft aangegeven dat geen weekmakers werden gebruikt.
Eiseres heeft deze motivering niet betwist. De enkele stelling dat weekmakers aanwezig zijn acht de rechtbank daarom onvoldoende voor het oordeel dat verweerder op dit punt nader onderzoek had moeten verrichten.
De beroepsgrond slaagt niet.
Conserveringsmiddelen
13.4.
De rechtbank begrijpt het standpunt van verweerder met betrekking tot conserveringsmiddelen aldus dat chloorfenolen en PCP conserveringsmiddelen zijn, zodat naar conserveringsmiddelen wél onderzoek is verricht.
Eiseres heeft deze motivering niet betwist. De enkele stelling dat (andere) conserveringsmiddelen aanwezig zijn acht de rechtbank daarom onvoldoende voor het oordeel dat verweerder op dit punt nader onderzoek had moeten verrichten.
De beroepsgrond slaagt niet.
Brandvertragers
13.5.
Verweerder heeft aangegeven dat in de Enka-fabriek uit cellulose kunstzijde als halffabricaat werd geproduceerd. Dit ruwe halffabricaat werd onbehandeld, dus zonder de toevoeging van brandvertragers, verhandeld om vervolgens te kunnen worden opgewerkt tot diverse eindproducten. Bij deze verdere verwerking vindt vaak veredeling plaats, zoals bijvoorbeeld de toevoeging van brandvertragers. Omdat Enka dit eindproduct niet produceerde is de verwachting dat geen brandvertragers bij het productieproces zijn toegepast.
Eiseres heeft deze motivering niet betwist. De enkele stelling dat brandvertragers aanwezig zijn acht de rechtbank daarom onvoldoende voor het oordeel dat verweerder op dit punt nader onderzoek had moeten verrichten.
De beroepsgrond slaagt niet.
PCB’s in smeermiddelen
13.6.
Verweerder heeft aangegeven dat PCB’s wel zijn onderzocht, maar dat PCB-verontreinigingen alleen zijn aangetroffen in de grond van het Enka terrein en niet in het grondwater.
Eiseres heeft deze motivering niet betwist. De rechtbank verwijst voorts naar hetgeen hiervoor over PCB’s is overwogen.
De beroepsgrond slaagt niet.
Emissie-immissietoets PCP
14.1.
Eiseres betoogt dat in de emissie-immissietoets voor de lozing van PCP ten onrechte is uitgegaan van 9,3 microgram per liter. Dezelfde toets met een emissie van 110 microgram, gemeten bij peilbuis 9019, leidt tot een verplichting om aanvullende maatregelen te nemen omdat de lozingsnorm wordt overschreden, aldus eiseres.
14.2.
Uit de berekeningen in de emissie-immissietoets blijkt dat in de saneringsfase met een waarde van 23 microgram nog wordt voldaan aan de emissie-immissietoets, en in de nazorgfase met een waarde van 47 microgram. Uit de metingen blijkt dat ter plaatse van de diepdrainage Maandereng een hoogste waarde aan PCP is gemeten van 9,3 microgram, zodat wordt voldaan aan de emissie-immissietoets.
De waarde van 110 microgram ziet op een (mogelijk) toekomstige situatie, aangezien peilbuis 9019 op 300 meter afstand van de diepdrainage ligt en verweerder hierover heeft aangegeven dat het tientallen jaren kan duren voordat deze verontreiniging de diepdrainage bereikt.
De rechtbank zal op deze toekomstige situatie onder 17.2 ingaan.
De beroepsgrond slaagt niet.
Emissie-immissietoets nikkel, 1,2-dichloorethaan, trichloorethyleen en tetrachlooretheen
15.1.
Eiseres betoogt dat nikkel, evenals 1,2-dichloorethaan, trichloorethyleen (tri) en tetrachlooretheen (PER), is aangetroffen in het grondwater. Deze stoffen behoren net als PCP tot de categorie prioritaire stoffen uit de Kaderrichtlijn Water. Alleen voor PER is een emissie-immissietoets uitgevoerd. Een emissie-immissietoets voor nikkel had niet had mogen ontbreken omdat de waarden hiervoor volgens de notitie grondwater boven de interventiewaarden liggen.
15.2.
Uit de metingen in de peilbuizen in de diepdrainage Maandereng blijkt dat de hoogst gemeten waarde voor nikkel 7,8 microgram bedraagt. Deze waarde ligt ruim onder de emissiewaarde van 41 microgram uit artikel 3.1, tweede lid, van het Blbi. Bovendien vindt in het kader van de lozing nog een verdere verdunning plaats met grondwater uit deepwell en de diepdrainage Rietkampen. De rechtbank ziet daarom geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder ook voor nikkel een emissie-immissietoets had moeten verrichten.
15.3.
De rechtbank begrijpt de verwijzing van eiseres naar nikkelgehaltes die boven de interventiewaarde liggen mede als een verwijzing naar de waarden in peilbuis 9019. Peilbuis 9019 is in de notitie grondwaterkwaliteit niet geanalyseerd op de aanwezigheid van nikkel. In de notitie “Actualisatie sulfaatpluim en onderzoek dioxine en dioxine-achtige PCB’s te Ede” van 14 mei 2020 is ook voor wat betreft nikkel een analyse gemaakt van het grondwater in deze peilbuis, waarbij een waarde van 72 microgram per liter is geconstateerd.
Evenals bij PCP ziet de waarde van 72 microgram op een (mogelijk) toekomstige situatie. De rechtbank zal op deze toekomstige situatie onder 17.2 ingaan.
15.4.
Verweerder heeft aangegeven dat van de overige door eiseres genoemde stoffen alleen een emissie-immissietoets voor PER is verricht omdat dit de stof is die het grootste deel uitmaakt van de groep waarvoor de norm van het artikel 3.1, tweede lid, van het Blbi geldt (VOCl), en dat deze toets voor de zekerheid is gedaan. Verweerder heeft ook aangegeven dat pas bij een concentratie van meer dan 1177 microgram per liter niet meer wordt voldaan aan de emissie-immissietoets.
De rechtbank ziet gelet op het voorgaande geen aanleiding voor het oordeel dat in zoverre sprake is van een motiveringsgebrek.
De beroepsgrond slaagt niet.
Effecten lozing op natura-2000
16.1.
Eiseres betoogt dat niet is onderzocht welke effecten de lozing heeft op de instandhoudingsdoelstellingen van het Natura 2000-gebied “Rijntakken”. Dat de lozing wordt verdund zegt volgens eiseres niets over de vraag of instandhoudingsdoelstellingen kunnen worden geschonden. De lozing kan zeer wel negatieve effecten hebben op vogelsoorten die rondom de pijpleiding leven, en verdunning treedt ook niet onmiddellijk op.
16.2.
Tussen partijen is niet in geschil dat in het m.e.r.-beoordelingsbesluit ten onrechte niet is ingegaan op de effecten van de lozing op het Natura 2000-gebied “Rijntakken”, zodat in zoverre sprake is van een motiveringsgebrek.
De beroepsgrond slaagt.
16.3.
Verweerder heeft Tauw naar aanleiding van het beroepschrift aanvullend onderzoek laten verrichten naar de effecten van de lozing van sulfaat, tetrachlooretheen (PER) en pentachloorfenol (PCP) op natura 2000-gebieden. De rechtbank zal de conclusies uit dit onderzoek hierna betrekken in haar oordeel of verweerder terecht heeft afgezien van het opstellen van een milieueffectrapport.
Heeft verweerder terecht afgezien van het opstellen van een m.e.r.?
17.1.
Verweerder heeft met het grondwateronderzoek in kaart gebracht welke stoffen in het grondwater aanwezig zijn, en welke stoffen in de Nederrijn zullen worden geloosd. Voor deze lozing zijn in het Blbi normen opgenomen van 20 microgram per liter voor PCP (als onderdeel van de aromatische organohalogeenverbindingen) en 41 microgram per liter voor nikkel. Voor nikkel geldt dat de gemeten waarden in het grondwater dat wordt onttrokken bij de deepwell en bij de diepdrainage Maandereng ruim minder bedragen dan deze emissiewaarde. Ook de hoogst gemeten waarde aan PCP is met 9,3 microgram ruim lager dan de emissiewaarde van 20 microgram uit het Blbi. Na verdunning met grondwater uit de grondwateronttrekking en de diepdrainage Rietkampen resteert een concentratie in het te lozen grondwater van circa 4 microgram per liter.
Uit de emissie-immissietoets blijkt bovendien dat de lozing voor wat betreft PCP voldoet.
In de notitie “Effecten van lozing pluim Enka op Natura 2000-gebied Rijntakken” van 27 augustus 2019 staat dat uit een analyse van het voorspelde verloop van de concentraties blijkt dat de concentraties in het water snel afnemen, zelfs bij de lage stroomsnelheid van 27 m³/sec. Na 5 meter zijn de concentraties afgenomen tot ongeveer 3 % van de hoogste waarde en na 25 meter zijn de concentraties afgenomen tot ongeveer 1 % van de hoogste waarde. Verder stroomafwaarts zullen de concentraties nog (heel veel) verder afnemen door de dynamiek van het stromende rivierwater. In de notitie wordt geconcludeerd dat negatieve effecten op habitattypen, habitatsoorten, broedvogels en niet-broedvogels zijn uitgesloten, en dat mitigerende maatregelen niet nodig zijn.
De conclusies van dit onderzoek zijn door eiseres niet gemotiveerd betwist.
17.2.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder met de verrichte onderzoeken voldoende heeft gemotiveerd dat de activiteit geen belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu heeft. Verweerder heeft daarom in redelijkheid heeft kunnen besluiten dat geen aanleiding bestaat voor het opstellen van een milieueffectrapport.
De rechtbank ziet in hetgeen eiseres heeft aangevoerd over de hogere waarden voor PCP en nikkel in peilbuis 9019, en dus in de (mogelijk) grotere milieugevolgen van de lozing in de toekomst vanwege de grondwaterstroming, geen aanleiding voor het oordeel dat wel een milieueffectrapport had moeten worden opgesteld. Verweerder heeft voor wat betreft de toekomstige situatie erop gewezen dat het nog tientallen jaren kan duren voordat de concentraties in de buurt komen van de gestelde emissiewaarden uit het Blbi. Verweerder heeft ook aangegeven dat de waarden in het te lozen grondwater worden gemonitord, en dat bij overschrijding zo nodig zuiverende maatregelen worden genomen. Deze monitoringsverplichting is ook geborgd met het maatwerkvoorschrift.
Omdat verweerder terecht heeft overwogen dat een milieueffectrapport niet hoeft te worden opgesteld, kan hetgeen eiseres heeft aangevoerd over de kosteneffectiviteitsdrempel voor de zuivering van PCP buiten beschouwing worden gelaten.
Conclusie
18. Het beroep is gegrond. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit wegens strijd met het motiveringsbeginsel.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder met het aanvullende onderzoek het motiveringsgebrek heeft hersteld. De rechtbank ziet daarom aanleiding om de rechtsgevolgen van het bestreden besluit met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder a, van de Awb in stand te laten. Dit betekent dat de watervergunning in stand blijft.
Proceskosten en griffierecht
19.1.
Omdat het beroep gegrond is, veroordeelt de rechtbank verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 2.002,50 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting en 0,5 punt voor de schriftelijke repliek, met een waarde per punt van € 534 en een wegingsfactor 1,5).
Deskundigenkosten
19.2.
Eiseres heeft daarnaast verzocht om de kosten van deskundige ir. J. Buijs te vergoeden. Deze kosten zijn in de factuur nader gespecificeerd in 4 uur voor de voorbereiding van de zitting, 2 uur voor de zitting, 2 uur voor het uitvoeren van een bioassay met Daphnia Pulex (watervlo), 4 uur aan het inlezen van de aanvullende stukken en 3 uur aan het maken van een berekening van de sulfaatbelasting van het Valleikanaal.
Daarnaast is ook verzocht om de kosten van de aanvullende reactie van 16 november 2020 te vergoeden. In de factuur is aangegeven dat 10 uren zijn besteed aan literatuuronderzoek.
19.3.
Op grond van artikel 1, onder b, van het Besluit proceskosten bestuursrecht kan een veroordeling in de kosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb uitsluitend betrekking hebben op de kosten van een getuige of deskundige die door een partij is meegebracht of opgeroepen, dan wel van een deskundige die aan een partij verslag heeft uitgebracht.
19.4.
De deskundigenkosten komen op grond van artikel 8:75 van de Awb voor vergoeding in aanmerking als het inroepen van die deskundige redelijk was en de deskundigenkosten zelf redelijk zijn. Ter bepaling of het inroepen van een deskundige redelijk was, kan in zijn algemeenheid als maatstaf worden gehanteerd of degene die deze deskundige heeft ingeroepen, gezien de feiten en omstandigheden zoals die bestonden ten tijde van de inroeping, ervan uit mocht gaan dat de deskundige een bijdrage zou kunnen leveren aan een voor hem gunstige beantwoording door de rechter van een voor de uitkomst van het geschil mogelijk relevante vraag. Daartoe dient in ieder geval een verband te bestaan tussen de ingeroepen deskundigheid en de specifieke vragen die in de procedure aan de orde zijn en die van invloed kunnen zijn op de uitkomst van het geschil. [8]
De rechtbank is van oordeel dat gelet op de specifieke vragen die in deze zaak spelen het inschakelen van een deskundige redelijk is. De rechtbank is echter wel van oordeel dat niet alle uren die de deskundige heeft gemaakt in redelijkheid voor vergoeding in aanmerking komen. Het door de deskundige uitgevoerde bioassay is in deze zaak niet van belang en de uitkomsten van dit onderzoek zijn ook niet ingebracht. Daarnaast gaat deze zaak niet over alternatieve saneringsvarianten, zodat ook de uren voor de berekening van de sulfaatbelasting in het valleikanaal niet voor vergoeding in aanmerking komen.
De rechtbank acht een aantal van 10 uur voor het voorbereiden en bijwonen van de zitting en het opstellen van de notitie van 19 juni 2020 redelijk. De rechtbank acht een aantal van 10 uur voor de aanvullende reactie van 16 november 2020 ook redelijk.
Voor het uurtarief geldt een maximum van € 134,04, zodat een bedrag van € 2.680,80 aan deskundigenkosten voor vergoeding in aanmerking komt, te vermeerderen met de verschuldigde omzetbelasting.
20. De rechtbank bepaalt verder dat verweerder het door eiseres betaalde griffierecht van € 345 vergoedt.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit in stand blijven;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 4.683,30, waarvan € 2.002,50 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand en waarvan € 2.680,80 de kosten van de deskundige betreft; dit laatste bedrag moet worden vermeerderd met de daarover verschuldigde omzetbelasting;
  • draagt verweerder op het griffierecht van € 345 aan eiseres te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. D.J. Post, voorzitter, mr. M.J.M. Verhoeven en mr. A.G.A. Nijmeijer, rechters, in tegenwoordigheid van mr. E. Mengerink, griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op:
griffier
voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.
Bijlage
Waterwet
Artikel 2.1
1. De toepassing van deze wet is gericht op:
a. voorkoming en waar nodig beperking van overstromingen, wateroverlast en waterschaarste, in samenhang met
b. bescherming en verbetering van de chemische en ecologische kwaliteit van watersystemen en
c. vervulling van maatschappelijke functies door watersystemen.
2 De toepassing van deze wet is mede gericht op andere doelstellingen dan genoemd in het eerste lid, voor zover dat elders in deze wet is bepaald.
Artikel 6.21
Een vergunning wordt geweigerd, voor zover verlening daarvan niet verenigbaar is met de doelstellingen in artikel 2.1 of de belangen, bedoeld in artikel 6.11.
Keur
Artikel 3.6
1. Het is verboden zonder watervergunning van het bestuur grondwater te onttrekken of water in de bodem te infiltreren.
2. Onttrekkingsinrichtingen of infiltratiewerken die vanwege één opdrachtgever of in één project plaatsvinden en die een samenhangend geheel vormen gelden voor toepassing van deze verordening als één inrichting.
Wet milieubeheer
Artikel 7:2
1. Bij algemene maatregel van bestuur worden de activiteiten aangewezen:
a. die belangrijke nadelige gevolgen kunnen hebben voor het milieu;
b. ten aanzien waarvan het bevoegd gezag moet beoordelen of zij belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu kunnen hebben.
(…)
3 Terzake van de activiteiten, bedoeld in het eerste lid, onder a, worden de categorieën van besluiten aangewezen bij de voorbereiding waarvan een milieueffectrapport moet worden gemaakt.
4 Terzake van de activiteiten, bedoeld in het eerste lid, onder b, worden de categorieën van besluiten aangewezen in het kader waarvan het bevoegd gezag krachtens de artikelen 7.17 of 7.19 moet beoordelen of die activiteiten de in dat onderdeel bedoelde gevolgen hebben, en indien dat het geval is, bij de voorbereiding waarvan een milieueffectrapport moet worden gemaakt.
(…).
Besluit milieueffectrapportage
Artikel 2
1. Als activiteiten als bedoeld in artikel 7.2, eerste lid, onder a, van de wet worden aangewezen de activiteiten die behoren tot een categorie die in onderdeel C van de bijlage is omschreven, met uitzondering van activiteiten die uitsluitend of hoofdzakelijk dienen voor het ontwikkelen en beproeven van nieuwe methoden of producten en die niet langer dan twee jaar worden gebruikt.
2 Als activiteiten als bedoeld in artikel 7.2, eerste lid, onder b, van de wet worden aangewezen de activiteiten die behoren tot een categorie die in onderdeel D van de bijlage is omschreven, alsmede activiteiten die in onderdeel C van de bijlage zijn omschreven en die uitsluitend of hoofdzakelijk dienen voor het ontwikkelen en beproeven van nieuwe methoden of producten en die niet langer dan twee jaar worden gebruikt.
(…)
5 Voor zover in de bijlage, onderdeel C, bij een categorie van activiteiten categorieën van gevallen zijn aangegeven, geldt de verplichting tot het maken van een milieueffectrapport in zodanige gevallen. Voor zover in de bijlage, onderdeel D, bij een categorie van activiteiten categorieën van gevallen zijn aangegeven, geldt:
a. de verplichting tot het toepassen van de artikelen 7.16 tot en met 7.19 en 7.20a van de wet in zodanige gevallen, en
b. de verplichting tot het toepassen van de artikelen 7.16, 7.17, eerste tot en met vierde lid, 7.18, 7.19, eerste en tweede lid, en 7.20a van de wet in overige gevallen, uitgezonderd de gevallen, bedoeld in de categorieën D 49.1, D 49.2 en D 49.3 van de bijlage bij dit besluit.
Bijlage bij het Besluit m.e.r
D 8.1
De aanleg, wijziging of uitbreiding van een buisleiding voor het transport van gas, olie of CO2-stromen ten behoeve van geologische opslag of de wijziging of uitbreiding van een buisleiding voor het transport van chemicaliën.
In gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op een buisleiding die is gelegen of geprojecteerd in een gevoelig gebied als bedoeld onder a, b of d, van punt 1 van onderdeel A van deze bijlage, over een lengte van:
 1°. 1 kilometer of meer, in geval van het transport van olie, CO2-stromen of gas, niet zijnde aardgas,
 2°. 5 kilometer of meer, in geval van het transport van aardgas.
De structuurvisie, bedoeld in de artikelen 2.1, 2.2 en 2.3 van de Wet ruimtelijke ordening, en het plan, bedoeld in de artikelen 3.1, eerste lid, of 3.6, eerste lid, onderdelen a en b, van die wet.
Het besluit, bedoeld in de artikelen 94, eerste lid, en 95 van het Mijnbouwbesluit, dan wel, bij het ontbreken daarvan, het plan, bedoeld in artikel 3.6, eerste lid, onderdelen a en b, van de Wet ruimtelijke ordening dan wel bij het ontbreken daarvan, het plan, bedoeld in artikel 3.1, eerste lid, van die wet.
D 15.2
De aanleg, wijziging of uitbreiding van werken voor het onttrekken of kunstmatig aanvullen van grondwater.
In gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op een hoeveelheid water van 1,5 miljoen m3 of meer per jaar.
De structuurvisie, bedoeld in de artikelen 2.1, 2.2 en 2.3 van de Wet ruimtelijke ordening, en de plannen, bedoeld in de artikelen 3.1, eerste lid, 3.6, eerste lid, onderdelen a en b, van die wet en het plan, bedoeld in de artikelen 4.1 en 4.4 van de Waterwet.
Het besluit, bedoeld in de artikelen 6.4 of 6.5, onderdeel b, van de Waterwet, dan wel van het besluit tot vergunningverlening bedoeld in een verordening van een [vergunninghouder] .
Besluit lozen buiten inrichtingen
In artikel 1 zijn de volgende definities opgenomen:
“aangewezen oppervlaktewaterlichaam: oppervlaktewaterlichaam dat op grond van artikel 1.7, eerste lid, onderdeel b, van het Activiteitenbesluit milieubeheer is aangewezen.”
“niet-aangewezen oppervlaktewaterlichaam: oppervlaktewaterlichaam dat geen aangewezen oppervlaktewaterlichaam is.”
Artikel 2.1
1. Degene die loost en weet of redelijkerwijs had kunnen weten dat door het lozen nadelige gevolgen voor het milieu ontstaan of kunnen ontstaan, die niet of onvoldoende worden voorkomen of beperkt door naleving van de bij of krachtens dit besluit gestelde voorschriften, voorkomt die gevolgen of beperkt die voor zover voorkomen niet mogelijk is en voor zover dit redelijkerwijs van hem kan worden gevergd.
2 Onder het voorkomen of beperken van het ontstaan van nadelige gevolgen voor het milieu, bedoeld in het eerste lid, wordt verstaan:
a. het voorkomen dan wel voor zover dat niet mogelijk is het zoveel mogelijk beperken van bodemverontreiniging;
b. het voorkomen dan wel voor zover dat niet mogelijk is het zoveel mogelijk beperken van verontreiniging van het grondwater;
c. het voorkomen dan wel voor zover dat niet mogelijk is het zoveel mogelijk beperken van de verontreiniging van een oppervlaktewaterlichaam;
d. het voorkomen van risico’s voor de omgeving en van ongewone voorvallen, dan wel voor zover dat niet mogelijk is het zoveel mogelijk beperken van de risico’s voor de omgeving en de kans dat ongewone voorvallen zich voordoen, en het zo veel mogelijk beperken van de gevolgen daarvan;
e. het zorgen voor een goede staat van onderhoud van de voorzieningen en installaties die gevolgen kunnen hebben voor de samenstelling, eigenschappen of hoeveelheid van het lozen;
f. (…);
g. (…);
(…)
4 Het bevoegd gezag kan met betrekking tot de verplichting, bedoeld in het eerste lid, maatwerkvoorschriften stellen voor zover het betreffende aspect bij of krachtens dit besluit niet uitputtend is geregeld. Deze maatwerkvoorschriften kunnen mede inhouden een verplichting de activiteiten die met het lozen samenhangen te beschrijven, alsmede metingen, berekeningen of tellingen te verrichten ter bepaling van de mate waarin het lozen nadelige gevolgen voor het milieu veroorzaakt.
Artikel 3.1
1. Bij het lozen van grondwater vanuit een proefbronnering in het kader van een saneringsonderzoek in de zin van de Wet bodembescherming en het lozen vanuit een bodemsanering in de zin van de Wet bodembescherming wordt ten minste voldaan aan het tweede tot en met het negende lid.
2 Het lozen in een aangewezen oppervlaktewaterlichaam of in een voorziening voor de inzameling en het transport van afvalwater, niet zijnde een vuilwaterriool, is toegestaan, indien bij het lozen:
a. geen visuele verontreiniging plaatsvindt;
b. het gehalte aan naftaleen in enig steekmonster ten hoogste 0,2 microgram per liter bedraagt;
c. het gehalte aan PAK’s in enig steekmonster ten hoogste 1 microgram per liter bedraagt; en
d. in een steekmonster de emissiewaarden van de in dit artikel opgenomen tabel 3.1a niet worden overschreden.
Tabel 3.1a
Stoffen
emissiewaarde
BTEX
50 microgram per liter
Vluchtige organohalogeenverbindingen uitgedrukt als chloor
20 microgram per liter
Aromatische organohalogeenverbindingen
20 microgram per liter
Minerale olie
500 microgram per liter
Cadmium
4 microgram per liter
Kwik
1 microgram per liter
Koper
11 microgram per liter
Nikkel
41 microgram per liter
Lood
53 microgram per liter
Zink
120 microgram per liter
Chroom
24 microgram per liter
Onopgeloste stoffen
50 milligram per liter
(…)
7 Het bevoegd gezag kan bij maatwerkvoorschrift afwijken van:
a. (…);
b. (…);
c.de waarden bedoeld in het tweede lid, onderdeel d, en lagere waarden bepalen indien vanuit een voorziening bedoeld in dat lid geloosd wordt in een niet-aangewezen oppervlaktewaterlichaam of op of in de bodem en het belang van bescherming van het milieu noodzaakt tot het stellen van een lagere waarde.

Voetnoten

1.Peilbuis 9001 ligt nabij de kruising van de Bennekomseweg en de Zandlaan, en peilbuis 9002 ligt nabij de kruising van de Baron van Wassenaerlaan en de Reehorsterweg.
2.Staatsblad 2011, 102
3.Bijlage 7 bij de melding
4.Verweerder heeft in dit verband verwezen naar:
5.Verweerder heeft dit verband verwezen naar:
6.Opgeloste of colloïdale complexe moleculen die doorgaans afkomstig zijn van de afbraak van plantaardig materiaal.
7.Concise International Chemical Assessment Document 68 “TETRACHLOROETHENE” van Peter Watts uit 2006.
8.Zie de uitspraak van de Afdeling van 6 juni 2018 (ECLI:NL:RVS:2018:1741)