ECLI:NL:RBGEL:2021:7239

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
20 oktober 2021
Publicatiedatum
7 januari 2022
Zaaknummer
8447688
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Tussenuitspraak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenuitspraak inzake kredietovereenkomst en poliscompensatie in faillissement DSB Bank N.V.

In deze zaak, die voor de Rechtbank Gelderland is behandeld, gaat het om een tussenuitspraak in een civiele procedure betreffende een kredietovereenkomst tussen [gedaagde partijen] en DSB Bank N.V., die in faillissement verkeert. De curator van DSB Bank vordert betaling van een bedrag van € 22.445,18, bestaande uit hoofdsom en vertragingsschade, van de gedaagde partijen. De procedure is gestart na een betalingsachterstand van de gedaagde partijen op een doorlopend krediet dat in 2001 is aangegaan. De curator stelt dat de gedaagde partijen in gebreke zijn gebleven en dat de gehele vordering op grond van de algemene voorwaarden is opgeëist. De gedaagde partijen hebben verweer gevoerd en stellen dat er compensatie moet plaatsvinden met een eerder aangeboden poliscompensatie van DSB Bank. De kantonrechter heeft in deze tussenuitspraak overwogen dat de curator de vordering moet onderbouwen met een herberekening van de gevorderde bedragen, waarbij duidelijk moet worden gemaakt welke bedragen betrekking hebben op de hoofdsom en welke op vertragingsvergoeding. Tevens is de curator in de gelegenheid gesteld om aan te tonen dat het krediet daadwerkelijk in 2009 is opgeëist. De zaak is aangehouden voor verdere behandeling en de curator moet zijn standpunt verduidelijken in een akte.

Uitspraak

vonnis
RECHTBANK GELDERLAND
Team kanton en handelsrecht
Zittingsplaats Arnhem
zaakgegevens 8447688 \ CV EXPL 20-3609 \ 43576 \ 44219
uitspraak van 20 oktober 2021
vonnis
in de zaak van
[curator 1]en
[curator 2], in hun hoedanigheid van curator van de
de naamloze vennootschap DSB Bank N.V. in faillissement, h.o.d.n. Finqus
gevestigd te [vestigingsplaats]
eisende partij
gemachtigde Incassobureau Fiditon B.V.
tegen
[gedaagde partij sub 1]en
[gedaagde partij sub 2]
beiden wonende te [woonplaats]
gedaagde partijen
procederend in persoon
Partijen worden hierna de curator en [gedaagde partijen] (afzonderlijk [gedaagde partij sub 1] en [gedaagde partij sub 2] ) genoemd.

20 De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 2 september 2020 en de daarin genoemde processtukken;
- de brief namens de curator van 23 december 2020, houdende de producties 11 en 12;
- de mondelinge behandeling van 31 augustus 2021, die via skypeverbinding is gehouden en waarbij [gedaagde partijen] niet aanwezig is geweest.
1.2.
Vervolgens is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
[gedaagde partijen] is op 8 mei 2001 een overeenkomst aangegaan met De Gouwe Voorschotbank B.V., een rechtsvoorganger van DSB Bank N.V. (hierna: DSB Bank), op grond waarvan hij een bedrag van € 9.878,34 als doorlopend krediet heeft ontvangen. Het doorlopend krediet is per 21 februari 2002 verhoogd naar € 13.650,- en vervolgens op
5 december 2003 naar € 18.650,-. Op de kredietovereenkomst zijn de ‘Algemene voorwaarden doorlopend krediet’ (hierna: de algemene voorwaarden) van toepassing.
2.2.
In artikel 8 van de algemene voorwaarden staat het volgende:
8. Opeisbaarheid/kosten
De restantschuld en al hetgeen overigens door de kredietnemer verschuldigd mocht zijn krachtens deze overeenkomst of enige andere overeenkomst met de Voorschotbank, is in zijn geheel onmiddellijk opeisbaar, indien:
8.a kredietnemer achterstallig is in de betaling van twee of meer vervallen termijnbedragen en, na in gebreke te zijn gesteld, nalatig blijft in de volledige nakoming van zijn verplichtingen.
(…)
Alle kosten, zowel de gerechtelijke als de buitengerechtelijke, vallende op de invordering van hetgeen kredietnemer aan de Voorschotbank verschuldigd is, zijn voor rekening van kredietnemer. De buitengerechtelijke kosten worden gesteld op 15% (exclusief BTW) van het door kredietnemer aan de Voorschotbank verschuldigde bedrag.”
2.3.
DSB Bank heeft [gedaagde partij sub 1] bij brief van 9 november 2009 wegens een betalingsachterstand in gebreke gesteld. Op 28 november 2009 heeft DSB Bank [gedaagde partij sub 1] een aanmaning gestuurd waar in staat dat zij bij het uitblijven van betaling van het openstaande bedrag zal overgaan tot vervroegde opeising van de gehele lening.
2.4.
Bij brief van 30 juli 2013 heeft DSB Bank een voorstel gedaan om [gedaagde partijen] te compenseren voor ‘
bovenmatig bevonden kosten en inhoudingen op de door DSB Bank geleverde diensten en/of producten’ en ‘
alle mogelijke klachten met betrekking tot uw overeenkomst(en) en polis(sen), zoals schending van de zorgplicht en advisering’. Het aanbod van een bedrag van € 1.389,- aan poliscompensatie is door [gedaagde partijen] door ondertekening op 18 oktober 2013 aanvaard.
In de bijlage bij genoemde brief staat hoe de poliscompensatie zal worden uitgekeerd:
”(…)Beleggingsverzekering HWL
Na Herberekening zal aan uw lopende polis met polisnummer [polisnummer] een waarde van € 804,10 worden toegevoegd, door extra beleggingen voor de betreffende verzekering aan te kopen. Er vindt geen compensatie in contanten plaats.
HWS overeenkomst(en)
De compensatie voor uw HWS overeenkomst met contractnummer [contractnummer] is € 584,21.(…)”
2.5.
De vordering is namens DSB Bank in 2016 in het geheel bij [gedaagde partijen] opgeëist. [gedaagde partijen] is niet tot betaling overgegaan.

3.De vordering en het verweer

3.1.
De curator vordert dat de kantonrechter [gedaagde partijen] hoofdelijk zal veroordelen om aan hem te betalen een bedrag van € 22.445,18 (bestaande uit € 20.946,30 aan hoofdsom en € 1.498,88 aan vertragingsschade), vermeerderd met de wettelijke rente over een bedrag van € 20.946,30 vanaf 26 maart 2020 tot aan de dag der algehele voldoening, met hoofdelijke veroordeling van [gedaagde partijen] in de proceskosten.
3.2.
De curator baseert zijn vordering op de volgende stellingen.
[gedaagde partijen] heeft zich niet aan zijn verplichtingen uit de kredietovereenkomst gehouden. Ondanks aanmaningen en sommaties heeft hij een achterstand van meer dan twee termijnen laten ontstaan. Nadat betaling uitbleef zijn [gedaagde partijen] in gebreke gesteld en is de gehele vordering op grond van artikel 8a van de algemene voorwaarden opgeëist. De vertragingsvergoeding is [gedaagde partijen] verschuldigd op basis van artikel 34 aanhef en onder b van de toepasselijke Wet op het Consumentenkrediet. De vertragingsvergoeding bedraagt ten hoogste het maximale tarief van 14%.
3.3.
[gedaagde partijen] voert gemotiveerd verweer.

4.De beoordeling

4.1.
[gedaagde partijen] voert aan dat de onder 2.3 genoemde poliscompensatie en het bedrag dat is vrijgekomen uit zijn beleggingsverzekering met polisnummer [polisnummer] (hierna: de beleggingsverzekering) moeten worden verrekend met de vordering. De kantonrechter overweegt op dit punt als volgt. In de brief van 30 juli 2013 van DSB Bank staat dat de poliscompensatie is gesplitst in twee delen. Een bedrag van € 584,21 is op 11 november 2013 op het doorlopende krediet in mindering gebracht. Van het restant van € 804,10 zijn extra beleggingen aangekocht die zijn toegevoegd aan de beleggingsverzekering. Namens de curator is tijdens de zitting toegelicht dat een bedrag van € 7.721,15 op
27 augustus 2016 op het doorlopende krediet in mindering is gebracht nadat de beleggingsverzekering was geëxpireerd en te gelde is gemaakt. De genoemde bedragen zijn terug te zien op het door DSB overgelegde betalingsoverzicht. Aangezien [gedaagde partijen] niet bij de zitting aanwezig waren en op deze stellingen niet hebben gereageerd, gaat de kantonrechter er vanuit dat verrekening heeft plaatsgevonden. Het verweer van [gedaagde partijen] wordt daarom verworpen.
[gedaagde partijen] heeft de vordering van de curator voor het overige niet weersproken. Het (restant van) het doorlopend krediet zal daarom bij eindvonnis worden toegewezen.
4.2.
Daarnaast geldt het volgende. De kantonrechter is verplicht om ambtshalve een aantal aspecten van consumentenkredietovereenkomsten te toetsen. In dat kader is niet gebleken dat een vertragingsvergoeding tussen partijen is overeengekomen, zodat geen vertragingsvergoeding kan worden toegewezen. De kredietvergoeding was 6,9 / 7,4% effectief op jaarbasis bij aanvang van de overeenkomst en variabel. De curator stelt wel dat daarnaast ook een vertragingsvergoeding vóór opeising is overeengekomen (conform art. 34 aanhef en onder b BW), dat die binnen de toegelaten rentemarges blijft (14%) en dat de “huidige berekende rente” de wettelijke rente bedraagt, maar onderbouwt dit niet. Ook is niet onderbouwd dat een vertragingsvergoeding ná opeising van het krediet is overeengekomen. Voor zover de curator een beroep heeft willen doen op artikel 8 van de algemene voorwaarden, ter onderbouwing van zijn stelling dat een vertragingsvergoeding is overeengekomen, moet worden vastgesteld dat het in die bepaling lijkt te gaan om een (aparte) vergoeding van buitengerechtelijke incassokosten, wat in zaken omtrent consumentenkredieten niet is toegestaan. Daarbij komt dat het daarin genoemde percentage van 15% te hoog is.
Gelet hierop kan niet worden vastgesteld wat het (restant van) het doorlopend krediet is. Immers, onduidelijk is welke bedragen door de jaren heen aan vertragingsvergoeding (zowel voor als na opeising van het krediet) in rekening zijn gebracht. Aldus kan de gevorderde hoofdsom niet zonder meer worden toegewezen.
4.3.
Als, na aktewisseling, blijkt dat er inderdaad geen grond is voor toewijzing van de vertragingsvergoeding, zal het gevorderde bedrag van € 1.498,88 worden afgewezen. Daarnaast zal mogelijk een deel van de hoofdsom, die ook uit eerder gevorderde vertragingsvergoeding lijkt te bestaan, moeten worden afgewezen. Uit het betalingsoverzicht en mutatieoverzicht kan niet worden afgeleid in hoeverre de door de curator gevorderde hoofdsom bestaat uit kredietvergoeding, vertragingsvergoeding vóór opeising, vertragingsvergoeding na opeising en/of andere kosten. De curator wordt in de gelegenheid gesteld om bij akte een herberekening te overleggen waarin een duidelijke splitsing te zien is tussen het doorlopend krediet en de kredietvergoeding (die is overeengekomen) en andere in rekening gebrachte rentes, toeslagen en kosten, waaronder de vertragingsvergoeding en/of wettelijke rente. In dit overzicht moeten tevens de door [gedaagde partijen] betaalde bedragen worden opgenomen.
4.4.
Daarnaast is het volgende van belang. Uit de overgelegde stukken blijkt niet dat het gehele krediet in 2009 is opgeëist. De curator heeft dit wel gesteld, door middel van verwijzing naar productie 8 bij dagvaarding. Deze productie bevat enkel een brief van
28 november 2009 gericht aan [gedaagde partij sub 1] , niet aan [gedaagde partij sub 2] , waarin staat dat als betaling uitblijft per de laatste dag van die maand, overgegaan zal worden tot vervroegde opeising van de gehele lening. De curator wordt in de gelegenheid gesteld om (het moment van) de opeising van het krediet (jegens [gedaagde partij sub 2] ) nader te onderbouwen. Indien deze onderbouwing uitblijft zal, omdat het niet is weersproken, uitgegaan worden van een opeising van het krediet per 1 december 2009 jegens [gedaagde partij sub 1] .
4.5.
De curator wordt in de gelegenheid gesteld om zich uit te laten over wat hiervoor onder 4.3 en 4.4 is overwogen. Vervolgens mag [gedaagde partijen] daar bij akte op reageren, waarna de zaak (in beginsel) voor vonnis zal komen te staan.
4.6.
Iedere verdere beslissing wordt aangehouden.

5.De beslissing

De kantonrechter
5.1.
verwijst de zaak naar de rol van 17 november 2021 voor akte aan de zijde van de curator over wat onder 4.3 en 4.4 is overwogen, waarna [gedaagde partijen] daarop op de rolzitting van 15 december 2021 bij akte mag reageren;
5.2.
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door de kantonrechter mr. R.M. Schoo en in het openbaar uitgesproken op
20 oktober 2021.