ECLI:NL:RBGEL:2021:7213

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
31 december 2021
Publicatiedatum
31 december 2021
Zaaknummer
AWB 18/4039 + AWB 18/4021 + AWB 18/4040
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de ontheffing voor het beschadigen van voortplantings- en rustplaatsen van de das in het kader van de ontwikkeling van landgoed Pijnenburg

In deze uitspraak van de Rechtbank Gelderland, gedateerd 31 december 2021, wordt het beroep van eiseressen tegen de ontheffing die is verleend aan het college van Gedeputeerde Staten van Utrecht voor het beschadigen en/of vernielen van voortplantings- en rustplaatsen van de das (Meles meles) beoordeeld. De ontheffing is verleend in het kader van de ontwikkeling van landgoed Pijnenburg, waar een theehuis, dierenbegraafplaats en parkeerplaats gerealiseerd moeten worden. De rechtbank concludeert dat er geen sprake is van een overtreding van artikel 3.10, eerste lid, onder b, van de Wet natuurbescherming, omdat de uitvoering van het plan geen essentieel foerageergebied voor de das doet verdwijnen. De rechtbank oordeelt dat de beroepen van eiseressen niet-ontvankelijk zijn, omdat zij geen belang meer hebben bij hun beroepen. De rechtbank oordeelt ook dat het bezwaar van eiseres 3 ten onrechte niet-ontvankelijk is verklaard, maar dat ook haar beroep niet-ontvankelijk is, omdat zij geen belang meer heeft bij een oordeel van de rechtbank. De rechtbank draagt verweerder op het griffierecht aan eiseressen terug te betalen, omdat zij niet kan worden verweten dat zij beroep hebben ingesteld tegen de bestreden besluiten.

Uitspraak

RECHTBANK GELDERLAND

Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummers: AWB 18/4021, 18/4039 en 18/4040

uitspraak van de meervoudige kamer van

in de zaken tussen

[eiseres] (hierna: [eiseres] ), gevestigd te [woonplaats] ,

[eiseres 2](hierna: [eiseres 2]) , gevestigd te [woonplaats] ,
[eiseres 3](hierna: [eiseres 3] ), gevestigd te [woonplaats] ,
gezamenlijk te noemen eiseressen,
en

het college van Gedeputeerde Staten van Utrecht, verweerder.

Als derde-partij neemt aan het geding deel:
[derde-partij], te [woonplaats] , ontheffinghouder
(gemachtigde: mr. D. Korsse).

Procesverloop

Bij besluit van 5 september 2017 heeft verweerder aan ontheffinghouder een ontheffing verleend voor het beschadigen en/of vernielen van voortplantings- en rustplaatsen van de das (Meles meles) voor een aangewezen periode.
Bij afzonderlijke besluiten van 13 maart 2018 (bestreden besluiten) heeft verweerder de bezwaren van [eiseres] en [eiseres 2] gegrond verklaard en de ontheffing met een aanvullende motivering in stand gelaten en de bezwaren van [eiseres 3] niet-ontvankelijk verklaard.
Eiseressen hebben tegen de bestreden besluiten beroep ingesteld. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Bij besluit van 22 februari 2019 heeft verweerder de voorschriften van de ontheffing gewijzigd en looptijd ervan verlengd tot en met 30 november 2020.
Bij besluit van 1 oktober 2020 heeft verweerder de looptijd verlengd tot 30 november 2022.
Het onderzoek op de zitting heeft plaatsgevonden op 2 december 2021. Namens [eiseres] is
[naam] verschenen, namens [eiseres 2] [naam] en [naam] en namens [eiseres 3] [naam] en [naam] . Verweerder is vertegenwoordigd door H. de Vries en D. van der Veen. Ontheffinghouder is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Inleiding
1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiseressen tegen de aan ontheffinghouder verleende ontheffing voor het beschadigen en/of vernielen van voortplantings- en rustplaatsen van de das.
1.1
Bij besluit van 22 februari 2019 heeft verweerder – op verzoek van de ontheffinghouder – de voorschriften van de ontheffing aangevuld en gewijzigd en daarnaast de looptijd van de ontheffing verlengd tot 30 november 2020. Bij besluit van 1 oktober 2020 heeft verweerder de looptijd nogmaals verlengd tot 30 november 2022. De rechtbank stelt vast dat de beroepen ingevolge artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) mede gericht zijn tegen deze nadere besluiten.
1.2.
Onder 3. tot en met 3.4. komt de rechtbank tot het oordeel dat verweerder [eiseres 3] ten onrechte niet als belanghebbende heeft aangemerkt, en het bezwaar van [eiseres 3] daarom ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard.
Onder 5. tot en met 10.1. komt de rechtbank tot het oordeel dat de beroepen van [eiseres] en [eiseres 2] niet-ontvankelijk zijn. Kort samengevat zijn die beroepen niet-ontvankelijk omdat eiseressen met de gronden tegen de ontheffing niet kunnen bereiken dat ontheffinghouder zijn plannen niet mag uitvoeren. Voor deze plannen is namelijk geen ontheffing nodig want er is geen sprake van een overtreding van artikel 3.10, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet natuurbescherming (Wnb). Bij dit oordeel heeft de rechtbank ook de inhoudelijke gronden van [eiseres 3] betrokken.
Dat is onder 10.2 ook de reden waarom ook het beroep van [eiseres 3] tegen de niet-ontvankelijkverklaring van haar bezwaar niet-ontvankelijk is. Net zoals [eiseres] en [eiseres 2] kan [eiseres 3] met haar beroep tegen de niet-onvankelijkverklaring van het bezwaar niet bereiken dat ontheffinghouder zijn plannen niet mag uitvoeren. Daarom komt de rechtbank onder 10.2. tot de conclusie dat ook het beroep van [eiseres 3] niet-ontvankelijk is.
De rechtbank legt hierna uit hoe zij tot deze oordelen komt en wat de gevolgen daarvan zijn.
Aanleiding voor de ontheffing en de beroepen
2. Ontheffinghouder is mede-eigenaar van het landgoed Pijnenburg. Dit landgoed ligt op de Utrechtse Heuvelrug tussen Hilversum, Baarn en Soest. Het landgoed valt onder de Natuurschoonwet 1928 en is daarom opengesteld voor het publiek. Het deelgebied Overbosch ligt in de zuidwestelijke hoek van de gemeente Baarn, ten zuiden van Lage Vuursche. Dit gebied bestaat uit 10 ha bos en 2 ha weiland.
2.1.
Op 5 juli 2012 hebben verweerder, ontheffinghouder en de gemeente Baarn een convenant gesloten. Hierin is vastgelegd dat partijen intensief gaan samenwerken om het landgoed te voorzien van economische dragers met als doel duurzame instandhouding van een van de grootste particuliere landgoederen binnen de provincie Utrecht. Eén van de projecten die daaruit voortvloeit is het realiseren van een theehuis inclusief parkeerplaats in het weiland op de kruising van de Vuurse Steeg met de Embranchementsweg en een omrasterde dierenbegraafplaats in het bestaande bos ten noorden van dat weiland in het deelgebied Overbosch. Het doel van het aanleggen van een parkeerplaats is om een toeristisch overstappunt (TOP) te creëren.
2.2.
In 2016 is het plangebied intensief geïnventariseerd op de aanwezigheid van de das. In een straal van 800 meter rondom het plangebied in het weiland zijn burchten waargenomen en aannemelijk is dat het weiland in gebruik is als foerageergebied. Daarom heeft ontheffinghouder op 14 april 2017 bij verweerder een ontheffing op grond van de Wnb gevraagd.
2.3.
Verweerder heeft bij besluit van 5 september 2017 ontheffing verleend van het verbod van artikel 3.10, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wnb en hieraan voorschriften verbonden. Eiseressen hebben hiertegen bezwaar gemaakt. De bezwaren van [eiseres] en [eiseres 2] zijn gegrond verklaard, maar het besluit van 5 september 2017 is met een nadere motivering in stand gelaten. Het bezwaar van [eiseres 3] is niet-ontvankelijk verklaard, omdat zij niet als belanghebbende kan worden aangemerkt.
Het beroep van [eiseres 3]
3. Verweerder stelt zich op het standpunt dat [eiseres 3] niet als belanghebbende kan worden aangemerkt. De statuten van [eiseres 3] vermelden alleen doelen ten behoeve van natuurbehoud in ruime zin. De doelen zijn niet gericht op soortenbescherming en zeker niet specifiek op de das. Op de website van [eiseres 3] staan de feitelijke werkzaamheden beschreven en op de hoorzitting voert [eiseres 3] aan dat er specifieke informatiebijeenkomsten over de das worden gegeven, maar daarmee is onvoldoende gebleken dat [eiseres 3] in het bijzonder de belangen van de das behartigt. Daarom is het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.
3.1.
Op grond van artikel 1:2, eerste lid, van de Awb wordt onder belanghebbende verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken. Op grond van het derde lid worden ten aanzien van rechtspersonen als hun belangen mede beschouwd de algemene en collectieve belangen die zij krachtens hun doelstellingen en blijkens hun feitelijke werkzaamheden in het bijzonder behartigen.
3.2.
Voor de vraag of een rechtspersoon belanghebbende is als bedoeld in artikel 1:2, eerste en derde lid, van de Awb, is bepalend of de rechtspersoon krachtens zijn statutaire doelstelling en blijkens zijn feitelijke werkzaamheden een rechtstreeks bij het bestreden besluit betrokken algemeen of collectief belang in het bijzonder behartigt. Met artikel 1:2, derde lid, van de Awb heeft de wetgever blijkens de totstandkomingsgeschiedenis [1] veilig willen stellen dat organisaties als belanghebbende kunnen opkomen, mits een algemeen of collectief belang dat zij zich statutair ten doel stellen te behartigen en waarvoor zij zich daadwerkelijk inzetten, bij het besluit rechtstreeks is betrokken.
3.3.
Gelet op artikel 3 van de oprichtingsakte is het doel van [eiseres 3] gericht op het behartigen van algemene belangen als bedoeld in artikel 1:2, derde lid, van de Awb. De rechtbank is van oordeel dat de belangen betrokken bij een verzoek om een ontheffing op grond van de Nbw behoren tot de belangen die [eiseres 3] blijkens haar statutaire doelstelling behartigt. Verder is gebleken dat [eiseres 3] feitelijke werkzaamheden verricht met het oog op de door haar behartigde belangen, wat impliceert dat zij deze belangen in het bijzonder behartigt. In de rechtspraak wordt verder niet als eis gesteld dat de statutaire doelstelling expliciet de bescherming van soorten vermeldt en dat ook de feitelijke werkzaamheden specifiek op de soortenbescherming betrekking hebben. [2]
3.4.
Dit betekent dat verweerder het bezwaar van [eiseres 3] ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard. Verweerder had inhoudelijk op het bezwaar moeten beslissen.
3.5.
[eiseres 3] heeft in haar beroepsgronden het verzoek gedaan om ook de inhoudelijke beroepsgronden tegen het verlenen van de ontheffing te beoordelen. Gelet op dit verzoek en omdat [eiseres 3] ook op de zitting inhoudelijk haar standpunt naar voren heeft gebracht, betrekt de rechtbank in het vervolg van deze uitspraak (bij de beoordeling van het beroep tegen de ontheffing) de inhoudelijke standpunten van [eiseres 3] .
De ontheffing
4. Verweerder heeft ontheffing verleend van het verbod van artikel 3.10, eerste lid aanhef en onder b, van de Wnb en hieraan voorschriften verbonden die bij het besluit van 22 februari 2019 zijn gewijzigd. De specifieke voorschriften houden – samengevat – het volgende in:
  • de afrastering bij de dassentunnel onder de Embranchementsweg moet worden geoptimaliseerd en er moet een nieuwe dassentunnel worden aangelegd onder de Vuurse Steeg;
  • rond het parkeerterrein moet een dichte haag worden aangeplant;
  • het foerageergebied van de das moet worden beheerd conform het natuurtype N12.02 ‘Kruiden- en faunarijk grasland’;
  • de stoffelijke resten van huisdieren die begraven worden op de begraafplaats dienen op minimaal één meter diepte te worden begraven;
  • het theehuis mag alleen op de aangegeven tijden voor publiek toegankelijk zijn.
De ontheffing heeft na de aanpassingen van het besluit een looptijd tot 30 november 2022.
Is sprake van een overtreding van artikel 3.10, tweede lid, aanhef en onder b, van de Wnb?
Standpunten van partijen
5. Ontheffinghouder wijst erop dat de ontheffing is aangevraagd omdat dit een voorwaarde van de gemeente Baarn was om mee te werken aan de realisatie van het theehuis, de dierenbegraafplaats en de parkeerplaats. Bij de gemeenteraad waren twijfels ontstaan, na bezwaren van eiseressen tegen de ontwikkelingen op Overbosch en de gevolgen daarvan voor de das. Gelet op deze bezwaren heeft de gemeenteraad de voorwaarde gesteld dat eerst een ontheffing moest worden verleend, voordat het bestemmingsplan zou worden vastgesteld. Volgens ontheffinghouder is een ontheffing echter niet nodig omdat de activiteit geen overtreding van artikel 3.10, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wnb oplevert.
5.1.
Verweerder betoogt dat in de plannen van ontheffinghouder bij de aanvraag ook was opgenomen het afrasteren van de dierenbegraafplaats en als gevolg daarvan het verdwijnen van dat gedeelte als foerageergebied. Verweerder was toen van mening dat sprake was van een overtreding. In de loop van de procedure zijn de plannen aangepast en zijn de voorschriften gewijzigd (geen raster meer om de dierenbegraafplaats), waardoor ook verweerder nu twijfelt of wel sprake is van een overtreding.
5.2.
Alle eisende partijen zijn van mening dat wel sprake is van een overtreding. Daarvoor wordt vooral verwezen naar het door [eiseres 2] ingediende stuk van 21 november 2021 “Terecht ontheffing van de Wet natuurbescherming voor de Das (Meles meles) voor een theehuis op Overbosch op landgoed Pijnenburg?” De belangrijkste conclusie is dat een opzettelijke verslechtering van een dassenfoerageergebied, of een andere binnen het territorium gelegen gebiedsfunctie voor de Das, zoals een rust- of migratiegebied, een overtreding is van artikel 3.10, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wnb.
6. De rechtbank beoordeelt eerst of sprake is van een overtreding van artikel 3.10, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wnb, omdat deze vraag van belang kan zijn voor de beoordeling van de beroepsgronden.
6.1.
Op de zitting heeft ontheffinghouder op vragen van de rechtbank meegedeeld dat het plan in elk geval zal worden uitgevoerd overeenkomstig het bestemmingsplan zoals dat na de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) [3] geldt en conform de in het besluit van 22 februari 2019 opgenomen voorschriften bij de ontheffing. Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat bij de beoordeling of sprake is van een overtreding moet worden uitgegaan van dit plan (verder: het plan).
Wat is de reikwijdte van het verbod van artikel 3.10, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wnb?
7. Artikel 3.10, eerste lid, onder b, van de Wnb verbiedt het om de vaste voortplantings- of rustplaatsen van in het wild levende zoogdieren, genoemd in bijlage A bij de Wnb, opzettelijk te beschadigen of te vernielen. De das is vermeld in deze bijlage bij de Wnb. Het juridische kader staat verder in de bijlage die onderdeel uitmaakt van deze uitspraak.
Ontheffing is alleen vereist als de handeling waarvoor ontheffing is gevraagd een overtreding van dat verbod oplevert.
7.1.
Over de reikwijdte van artikel 3.10, eerste lid, onder b, van de Wnb heeft de Afdeling op 7 juli 2021 uitspraak gedaan. [4] Hieruit volgt dat foerageergebieden in beginsel niet worden beschermd. Hierop zijn twee uitzonderingen geformuleerd. De eerste uitzondering betreft gevallen waarbij een foerageergebied samenvalt met een vaste voortplantings- of rustplaats. Vaststaat dat deze uitzondering zich hier niet voordoet. De tweede uitzondering betreft gevallen waarbij essentiële foerageergebieden die niet samenvallen met een vaste voortplantings- of rustplaats, zodanig worden aangetast dat daardoor de functionaliteit van de vaste voortplantings- of rustplaatsen van de betrokken diersoort wordt aangetast. Onder een essentieel foerageergebied wordt daarbij verstaan: een foerageergebied dat van wezenlijk belang is voor het functioneren van de voortplantings- of rustplaats wanneer er geen alternatieve foerageergebieden zijn om eventuele aantasting daarvan op te vangen.
Concreet betekent dit dat sprake is van een overtreding, indien door aantasting van het foerageergebied een dassenclan in één keer vertrekt, of als de aantasting tot gevolg heeft dat de omvang van de dassenclan geleidelijk afneemt.
7.2.
[eiseres 2] stelt zich op het standpunt dat het gehele territorium foerageergebied is, en dat iedere verslechtering daarvan een overtreding van art. 3.10, eerste lid, onder b, van de Wnb is.
De rechtbank volgt dit standpunt niet en verwijst naar de hiervoor genoemde uitspraak van de Afdeling van 7 juli 2021. In rechtsoverweging 6.7. wordt onder meer overwogen:
“Voor zover Das en Boom en anderen betogen dat ook sprake kan zijn van een overtreding van artikel 3.10, eerste lid, onder b, van de Wnb als foerageergebied wordt aangetast zonder dat dit tot gevolg heeft dat het aantal dieren dat van de vaste voortplantings- of rustplaatsen gebruik kan maken afneemt, ziet de Afdeling geen grond om dit standpunt te volgen. Dit valt niet af te leiden uit de uitspraak van 10 januari 2018 en artikel 3.10, eerste lid, onder b, van de Wnb biedt voor die uitleg ook anderszins geen aanknopingspunten.”.
In rechtsoverweging 7.8. is onder meer overwogen:
“Het door Das en Boom en anderen bepleite uitgangspunt is gebaseerd op de passage in paragraaf 1.4 van het Kennisdocument Das dat "de grootte van een territorium [afhankelijk is] van het voedselaanbod en dus van de kwaliteit van het leefgebied." Deze paragraaf bevat een beschrijving van de vaste voortplantingsplaatsen of rustplaatsen en (functionele) leefomgeving van de das. De paragraaf gaat niet over de specifieke vraag wanneer sprake is van een essentieel foerageergebied. De passage sluit bovendien niet uit dat binnen het territorium zowel foerageergebieden liggen die de eerste voorkeur hebben als die in eerste instantie niet de voorkeur hebben. Dat het bestaande foerageergebied precies genoeg voedsel levert waardoor elke afname een tekort betekent, kan uit de passage niet worden afgeleid.”.
7.2.1.
De rechtbank ziet in wat overigens nog door de eisende partijen is aangevoerd geen reden om nu anders te oordelen dan de Afdeling.
7.3.
[eiseres 2] voert nog aan dat artikel 4, eerste en tweede lid, van de Conventie van Bern ertoe verplicht om elke (eventueel) geleidelijke verslechtering van leefgebieden van alle in het wild levende soorten te vermijden of te beperken. Ook wordt verwezen naar het Tweede Hamsterarrest van het Europese Hof van Justitie [5] waarin is geoordeeld dat een vaste rust- of voortplantingsplaats zich uitstrekt tot alle gebieden die noodzakelijk zijn om de betrokken diersoort in staat te stellen zich met succes voort te planten. Er is geen ecologische reden om hiervan af te wijken voor de das, ook al is het geen soort die door de Habitatrichtlijn wordt beschermd. Verder is ter zitting nog verwezen naar het (nog niet gepubliceerde) arrest van het Europese Hof van 28 oktober 2021. [6]
7.3.1.
Dit betoog slaagt niet. De das wordt wel genoemd in de Conventie van Bern, maar op grond van dit verdrag is niet het strikte regime van artikel 4, tweede lid, van toepassing. De das wordt genoemd in Bijlage III bij de Conventie en valt dus onder het ruimere regime van artikel 7. Vaststaat verder dat de das in het kader van de Wnb onder het beschermingsregime ‘andere soorten’ valt en niet onder de soorten van de Habitatrichtlijn. Reeds om die reden kunnen eiseressen ook geen geslaagd beroep doen op de genoemde jurisprudentie.
Is sprake van een essentieel foerageergebied?
8. Het weiland is 2 ha groot en door de bouw van het theehuis en de aanleg van de parkeerplaats verdwijnt hiervan 0,33 ha (16% van het weiland). Op die plek resteert dus een foerageergebied van 1,67 ha. Er komt geen raster om de dierenbegraafplaats, waardoor de dierenbegraafplaats beschikbaar blijft als foerageergebied. De oppervlakte van de dierenbegraafplaats is 1,5 ha. Hier worden onverharde paden aangelegd met een oppervlakte van 300 m2. Ook zal 600 m2 bosgrond vergraven worden (600 dieren x 1 m2) over een periode van 10 jaar, dus gemiddeld 60 m2 per jaar.
Verweerder stelt zich op het standpunt dat ook de onverharde paden en de bosgrond waar dierengraven komen beschikbaar blijven als foerageergebied, zo bleek op de zitting. De rechtbank acht dat niet onaannemelijk. Voor zover toch sprake zou zijn van verlies aan foerageergebied is dat hooguit 900 m2 (0,09 ha), dat is 6% van de oppervlakte van de grond die als dierenbegraafplaats gebruikt gaat worden.
8.1.
Vervolgens is de vraag of de 0,33 ha weiland die verdwijnt en de 0,09 ha bosgrond van de dierenbegraafplaats die eventueel niet meer beschikbaar zijn, als essentieel foerageergebied moeten worden aangemerkt als bedoeld in de uitspraak van de Afdeling van 7 juli 2021. Anders gezegd: leidt dit tot het vertrek van een dassenclan, of zal een clan hierdoor geleidelijk in omvang afnemen?
8.2.
De rechtbank beantwoordt deze vraag ontkennend. Onder 7.2 is al verwezen naar rechtsoverweging 7.8. van de uitspraak van de Afdeling van 7 juli 2021. Hierin wordt overwogen dat uit het Kennisdocument Das niet volgt dat alle foerageergebieden binnen een territorium essentieel zijn. Ontheffinghouder stelt – kort samengevat – dat de ontwikkelingen op Overbosch zeer kleinschalig zijn en slechts een zeer beperkt beslag leggen op het gebied. Bovendien worden er maatregelen getroffen om de functie van het weiland als foerageergebied in stand te houden en te optimaliseren. Er zal worden bekalkt, bemest en gemaaid, er wordt beplanting aangebracht die het voedselaanbod stimuleert en nachtelijke verstoring wordt voorkomen. Ook voert ontheffinghouder aan dat er meer dan voldoende alternatieven zijn om de verkleining van het foerageergebied op te vangen. Het Nonnenland, dat door Staatsbosbeheer als grasland wordt beheerd, bevindt zich op ongeveer 400 meter ten oosten van Overbosch. Daarnaast zijn er in de directe omgeving van Overbosch meerdere weilanden en bospercelen aanwezig waar de das voedsel kan vinden. Ook is van belang dat het naast Overbosch gevestigde graszodenbedrijf is gestopt en dat de percelen van dat bedrijf zijn omgezet in blijvend grasland als voedergewas. Ontheffinghouder onderbouwt deze standpunten met het door hem overgelegde rapport van Bommel Faunawerk van 8 november 2021, waarin naast een bronnenonderzoek ook de resultaten van een oriënterend veldbezoek zijn beschreven.
8.3.
De eisende partijen stellen weliswaar dat de genoemde 0,33 ha en 0,09 ha essentieel zijn, maar onderbouwen dat op geen enkele wijze. De door [eiseres 2] overgelegde stukken bevatten geen concrete analyse van de draagkracht van de rest van het territorium of de daarbuiten gelegen foerageergebieden, en er zijn geen aanknopingspunten om aannemelijk te achten dat de andere beschikbare foerageergebieden binnen en buiten het territorium zo marginaal geschikt zijn, dat zij samen niet het verlies van 0,33 ha weiland en 0,09 ha bosgrond kunnen ondervangen. [7] Uit de stukken blijkt bovendien dat dassenterritoria tientallen hectaren groot zijn (soms zelfs honderden hectaren), zodat ook geenszins aannemelijk is dat een verlies van 0,33 ha weiland en 0,09 ha bosgrond binnen een territorium van een dassenclan tot het vertrek van die dassenclan of afname van de omvang van die dassenclan zal leiden.
8.4.
Aan het besluit van 22 februari 2019 is het voorschrift verbonden om de resterende 1,67 ha van het weiland te beheren conform natuurtype N12.02 ‘Kruiden- en faunarijk grasland’. De eisende partijen stellen dat het weiland hierdoor minder geschikt wordt als foerageergebied voor de das. Op de zitting heeft de ontheffinghouder er nog op gewezen dat deze omschrijving niet verbiedt om te maaien, beweiden en bemesten, zodat er geen sprake van is dat het weiland minder geschikt zal zijn als foerageergebied. Niet gebleken is dat dit standpunt onjuist is, zodat de conclusie is dat het weiland als foerageergebied voor de das beschikbaar blijft.
8.5.
Ten behoeve van de uitvoering van het plan is het bestemmingsplan gewijzigd, waarbij aan het weiland de bestemming ‘Natuur’ en de functieaanduiding ‘specifieke vorm van natuur – agrarisch grasland’ is toegekend. In de planregels is dit gedefinieerd als: "kruiden - en faunarijk grasland met een extensief beheer en gebruik dat is gericht op de realisatie en instandhouding van soortenrijke lage begroeiingen zodanig dat een bijdrage wordt geleverd aan de natuurwaarden".
Voorheen had het weiland een agrarische bestemming. Niet in geschil is dat het onder die bestemming was toegestaan om het grasland te scheuren en andere gewassen te verbouwen, waardoor het weiland als foerageergebied voor de das verloren zou zijn gegaan. De uitvoering van het plan conform de voorschriften bij de ontheffing en conform het bestemmingsplan heeft tot gevolg dat de mogelijkheid om het weiland te scheuren is vervallen en dat het weiland als foerageergebied voor de das behouden blijft. Het plan heeft dus enerzijds tot gevolg dat 0,33 ha weiland verdwijnt, maar anderzijds dat 1,67 ha weiland behouden blijft als foerageergebied, zodat ook hierom niet valt in te zien dat uitvoering van het plan een overtreding van artikel 3.10 Wnb oplevert doordat essentieel foerageergebied verdwijnt.
Is er sprake van een overtreding door andere effecten dan het verdwijnen van foerageergebied?
9. Het verbod van artikel 3.10, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wnb ziet op het opzettelijke beschadigen of vernielen van vaste voortplantings- of rustplaatsen van in het wild levende zoogdieren. Op het beginsel dat foerageergebieden daaronder niet vallen, is in de rechtspraak tot nu toe een uitzondering gemaakt voor essentieel foerageergebied (zie 7.1). De rechtbank is van oordeel dat ook sprake is van een overtreding van artikel 3.10, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wnb als de functies van het territorium van een dassenclan op andere wijze worden aangetast waardoor de dassenclan zal vertrekken, of geleidelijk in omvang zal afnemen.
9.1.
[eiseres 2] stelt in het stuk van 21 november 2021 (‘Terecht ontheffing…’) dat het plan, naast de afname van de oppervlakte van het weiland als foerageergebied, zal leiden tot een:
“- sterke toename van de kans op verontrusting door mensen en honden
- sterke toename van de kans op sterfte door aanvallen van honden
- toename op de kans op sterfte door aanrijdingen met auto’s
- toename op de kans op beschadiging of vernieling van wissels en geursporen”.
9.1.1.
Dit soort effecten zijn aan de zijde van ontheffinghouder en door verweerder genoemd en besproken in:
- het Activiteitenplan das van 14 april 2017 (pagina 12/13);
- het verweerschrift van 13 november 2018 (pagina 4);
- advies van de AWB-Adviescommissie van 22 januari 2018 (pagina 4, alinea 2 en 3);
- het rapport van Econsultancy van 20 november 2018 (pagina 14-16).
9.1.2.
Daarna heeft de rechtbank van [eiseres 2] het volgende ontvangen:
- de aanvullende gronden van 18 november 2020 naar aanleiding van het besluit van 1 oktober 2020, waarin op pagina 12 e.v. uitgebreid wordt ingegaan op verstoringen, recreatiedruk, honden, enz. Hier wordt ook gereageerd op het rapport van Econsultancy;
- het stuk genaamd ‘Terecht ontheffing ….’ van 21 november 2021, met min of meer een herhaling van de aanvullende gronden;
- een reactie van 21 november 2021 op het rapport van Econsultancy.
9.2.
De rechtbank beantwoordt ook deze vraag ontkennend. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot deze beantwoording komt en betrekt daarbij de verschillende geschilpunten tussen partijen.
Geuren/licht/geluiden
9.3.
Er is verschil van mening tussen Econsultancy en [eiseres 2] over de invloed van geuren, licht en geluiden. Ook wordt er getwist over de betekenis van de rapporten waarnaar verwezen wordt. Het is niet aannemelijk geworden dat de omvang van de dassenclan zal afnemen als gevolg van overlast door geuren/licht/geluiden. [eiseres 2] erkent in haar reactie op het rapport van Econsultancy dat er geen wetenschappelijk onderzoek bekend is waarin oorzakelijk verband is aangetoond tussen de te verwachten effecten van een ruimtelijke ingreep binnen een territorium op de functionaliteit van de burcht in dat territorium, de functionele leefomgeving van die burcht en van de kans op voorbestaan van een clan. Volgens [eiseres 2] is daarvan wel erg veel anekdotisch bewijs beschikbaar, maar dat is naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende.
Toename publiek/recreatiedruk
9.4.
Over de toename van publiek bestaat verschil van mening. Er zijn weinig cijfers en partijen komen voornamelijk met veronderstellingen en redeneringen over de toename. Het ligt voor de hand dat het aantal bezoekers van Overbosch flink zal toenemen, niet alleen bezoekers voor het theehuis, maar ook wandelaars. Het theehuis is echter alleen overdag open op tijdstippen waarop dassen niet actief zijn. Dit wordt ook bevestigd door [eiseres 2] in het stuk van 21 november 2021 (‘Terecht ontheffing …’ pagina 19 de passage “vanaf een uur of acht ’s avonds mogen er al dassen bovengronds verwacht worden”). Bovendien is voor het gebied de toegang verboden tussen zonsondergang en zonsopkomst. Dat betekent weliswaar dat het gebied in de zomer ook nog toegankelijk is na 20.00 uur, maar het is de vraag hoeveel wandelaars er dan nog zullen komen. Daarom is het niet aannemelijk geworden dat de omvang van de dassenclan zal afnemen door de toename van publiek.
Aanvallen door loslopende honden
9.5.
Vaststaat dat honden in het gebied niet los mogen lopen, er geldt immers een aanlijnplicht. Volgens [eiseres 2] is er te weinig handhaving. [eiseres 2] noemt echter maar één concreet geval van een hond of honden die drie jonge dassen doodbe(e)t(en) in het Leijensebos/ [woonplaats] in 2017. Verder neemt [eiseres 2] alleen het standpunt in dat de das een groot risico loopt om te worden aangevallen door loslopende honden. Hiermee is niet aannemelijk gemaakt dat door het plan het risico op aanvallen door honden relevant zal toenemen. Daarbij komt dat, als loslopende honden een probleem blijken te zijn, dan vooral sprake is van een handhavingskwestie.
Aanrijdingen met auto’s
9.6.
Het staat vast dat het verkeer naar het TOP en het theehuis over de Vuurse Steeg zal rijden. Uit de stukken blijkt niet of dit tot een toename van het verkeer zal leiden, danwel dat de aanrijdingskansen toenemen. Onder de Vuurse Steeg komt ter hoogte van het weiland een dassentunnel met rasters om de dassen naar de tunnel te geleiden. Volgens [eiseres 2] moeten die rasters dan ook langs dierenbegraafplaats komen. Zij heeft dit aan de hand van een kaartje op de zitting toegelicht. Omdat niet gebleken is dat het verkeer over de Vuurse Steeg door uitvoering van het plan zal toenemen, is er geen enkele reden om te veronderstellen dat meer dassen door auto’s zullen worden aangereden. Op de zitting heeft ontheffinghouder er bovendien op gewezen dat niets bekend is over aanrijdingen van dassen op de Vuurse Steeg. De stelling van [eiseres 2] dat er meer verkeer over de Embranchementsweg en Maartensdijkseweg zal rijden en dat daardoor ook meer aanrijdingen zullen plaatsvinden, is niet onderbouwd.
Toename kans op beschadiging wissels of geursporen
9.7.
De stelling van eisende partijen dat door een toename van de kans op beschadiging van wissels of door geursporen de omvang van de dassenclan zal afnemen, is onvoldoende onderbouwd.
Samenvattend
9.8.
[eiseres 2] en de andere eisende partijen hebben niet aannemelijk gemaakt dat de functies van het territorium van een dassenclan op andere wijze (dan door afname van foerageergebied) zodanig zal worden aangetast, dat de dassenclan zal vertrekken, of geleidelijk in omvang zal afnemen.
Conclusie en gevolgen
10. De rechtbank komt tot de conclusie dat niet aannemelijk is geworden dat de uitvoering van het plan tot een overtreding van artikel 3.10, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wnb zal leiden.
10.1.
Omdat uitvoering van het plan geen overtreding van artikel 3.10, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wnb oplevert, is voor uitvoering van het plan geen ontheffing vereist en kunnen er ook niet extra voorschriften aan het plan worden verbonden. Dat betekent dat de beroepen tegen de bestreden besluiten er niet toe kunnen leiden dat het plan niet wordt uitgevoerd. [eiseres 2] en [eiseres] hebben daarom geen belang (meer) bij bespreking van hun beroepen. De beroepen van [eiseres 2] en [eiseres] zijn daarom niet-ontvankelijk.
10.2.
Zoals hiervoor onder 3.4. is geoordeeld, heeft verweerder ten onrechte het bezwaar van [eiseres 3] niet-ontvankelijk geacht. Normaal gesproken zou dat leiden tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van het besluit waarbij het bezwaar niet-ontvankelijk is verklaard, en een opdracht aan verweerder om een nieuw besluit op bezwaar te nemen of een andere wijze van afdoening. Maar wat onder 10.1. is overwogen geldt ook voor het beroep van [eiseres 3] . Ook zij heeft geen belang meer bij zo’n oordeel van de rechtbank. Daarom is ook het beroep van [eiseres 3] niet-ontvankelijk.
10.3.
Niet is gebleken dat eiseressen voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten hebben gemaakt. Daarom is er geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De rechtbank ziet wel aanleiding om te bepalen dat verweerder het griffierecht aan eiseressen terugbetaalt, omdat verweerder de ontheffing heeft verleend en eiseressen niet kan worden verweten dat zij beroep hebben ingesteld tegen de bestreden besluiten.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart de beroepen niet-ontvankelijk;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 338 aan elke eiseres te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. D.J. Post, voorzitter, mr. W.P.C.G. Derksen en mr. J.A.M. van Heijningen, rechters, in tegenwoordigheid van mr. M.H.M. Steigenga-Gerritsen, griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op:
griffier
De voorzitter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Informatie over hoger beroep
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.
Wet natuurbescherming
Artikel 3.10
1. Onverminderd artikel 3.5, eerste, vierde en vijfde lid, is het verboden:
a. in het wild levende zoogdieren, amfibieën, reptielen, vissen, dagvlinders, libellen en kevers van de soorten, genoemd in de bijlage, onderdeel A, bij deze wet, opzettelijk te doden of te vangen;
b. de vaste voortplantingsplaatsen of rustplaatsen van dieren als bedoeld in onderdeel a opzettelijk te beschadigen of te vernielen, of
c. vaatplanten van de soorten, genoemd in de bijlage, onderdeel B, bij deze wet, in hun natuurlijke verspreidingsgebied opzettelijk te plukken en te verzamelen, af te snijden, te ontwortelen of te vernielen.
2 Artikel 3.8, met uitzondering van het derde en vierde lid, is van overeenkomstige toepassing op de verboden, bedoeld in het eerste lid, met dien verstande dat, in aanvulling op de redenen, genoemd in het vijfde lid, onderdeel b, de noodzaak voor de ontheffing of vrijstelling ook verband kan houden met handelingen:
a. in het kader van de ruimtelijke inrichting of ontwikkeling van gebieden of van kleinschalige bouwactiviteiten, met inbegrip van het daarop volgende gebruik van het gebied of het gebouwde;
b. ter voorkoming van schade of overlast, met inbegrip van schade aan sportvelden, schietterreinen, industrieterreinen, kazernes, of begraafplaatsen;
c. ter beperking van de omvang van de populatie van dieren, in verband met door deze dieren ter plaatse en in het omringende gebied veelvuldig veroorzaakte schade of in verband met de maximale draagkracht van het gebied waarin de dieren zich bevinden;
d. ter voorkoming of bestrijding van onnodig lijden van zieke of gebrekkige dieren;
e. in het kader van bestendig beheer of onderhoud in de landbouw of bosbouw;
f. in het kader van bestendig beheer of onderhoud aan vaarwegen, watergangen, waterkeringen, waterstaatswerken, oevers, vliegvelden, wegen, spoorwegen of bermen, of in het kader van natuurbeheer;
g. in het kader van bestendig beheer of onderhoud van de landschappelijke kwaliteiten van een bepaald gebied;
h. in het algemeen belang, of
i. bestendig gebruik.
Artikel 3.8
[…]
5 Een ontheffing of een vrijstelling wordt uitsluitend verleend, indien is voldaan aan elk van de volgende voorwaarden:
a. er bestaat geen andere bevredigende oplossing;
b. zij is nodig:
1°. in het belang van de bescherming van de wilde flora of fauna, of in het belang van de instandhouding van de natuurlijke habitat;
2°. ter voorkoming van ernstige schade aan met name de gewassen, veehouderijen, bossen, visgronden, wateren of andere vormen van eigendom;
3°. in het belang van de volksgezondheid, de openbare veiligheid of andere dwingende redenen van groot openbaar belang, met inbegrip van redenen van sociale of economische aard en met inbegrip van voor het milieu wezenlijke gunstige effecten;
4°. voor onderzoek en onderwijs, repopulatie of herintroductie van deze soorten, of voor de daartoe benodigde kweek, met inbegrip van de kunstmatige vermeerdering van planten, of
5°. om het onder strikt gecontroleerde omstandigheden mogelijk te maken op selectieve wijze en binnen bepaalde grenzen een beperkt, bij de ontheffing of vrijstelling vastgesteld aantal van bepaalde dieren van de aangewezen soort te vangen of onder zich te hebben, onderscheidenlijk een beperkt bij de ontheffing of vrijstelling vastgesteld aantal van bepaalde planten van de aangewezen soort te plukken of onder zich te hebben;
c. er wordt geen afbreuk gedaan aan het streven de populaties van de betrokken soort in hun natuurlijke verspreidingsgebied in een gunstige staat van instandhouding te laten voortbestaan.
[…]

Voetnoten

1.Kamerstukken II 1988/1989, 21 221, nr. 3, p. 32-35,
2.Zie ABRvS 15 februari 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BV5108 en ECLI:NL:RVS:2012:BV5109 en ABRvS 15 april 2020, ECLI:NL:RVS:2020:1082.
3.ABRvS 12 mei 2021, ECLI:NL:RVS:2021:1011.
4.ABRvS 7 juli 2021, ECLI:NL:RVS:2021:1457.
5.HvJ EU, 2 juli 2020, nr. C-477/19, ECLI:EU:C:2020:517.
6.HvJ EU, 28 oktober 2021, nr. C-357/20.
7.Vergelijk ECLI:NL:RVS:2021:1457, rechtsoverweging 7.9.