ECLI:NL:RBGEL:2021:692

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
12 februari 2021
Publicatiedatum
11 februari 2021
Zaaknummer
8728012
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot betaling van hypotheeklasten, kosten voor woningverbeteringen en bestuurlijke boete in het kader van een gemeenschap van goederen na relatiebreuk

In deze zaak vordert eiser, [eiser], betaling van een bedrag van € 15.337,50 van gedaagde, [gedaagde], in het kader van een geschil over de verdeling van kosten na de verkoop van een gezamenlijk eigendom. De partijen hebben een affectieve relatie gehad tot 2011 en hebben samen een woning gekocht, waarvoor zij hoofdelijk aansprakelijk zijn voor de hypotheekschuld. Eiser stelt dat hij kosten heeft gemaakt voor hypotheeklasten, de aanleg van laminaat en de aanschaf van een keuken, en dat gedaagde niet heeft bijgedragen aan deze kosten. Gedaagde betwist deze vordering en stelt dat de kosten niet bevoegdelijk ten behoeve van de gemeenschap zijn gemaakt. De kantonrechter oordeelt dat eiser onvoldoende bewijs heeft geleverd voor zijn vorderingen, met uitzondering van de bestuurlijke boete, waarvoor gedaagde wel moet bijdragen. De kantonrechter wijst de vordering van eiser af voor het grootste deel, maar kent hem wel € 750,00 toe voor de bestuurlijke boete die hij heeft betaald. In reconventie vordert gedaagde betaling van premies voor een levensverzekering, maar deze vordering wordt ook afgewezen. De proceskosten worden toegewezen aan gedaagde, aangezien eiser in het ongelijk is gesteld.

Uitspraak

vonnis
RECHTBANK GELDERLAND
Team kanton en handelsrecht
Zittingsplaats Nijmegen
zaakgegevens 8728012 \ CV EXPL 20-2877 \ 1612
uitspraak van
vonnis
in de zaak van
[eiser]
wonende te [woonplaats]
eisende partij in conventie
verwerende partij in reconventie
gemachtigde mr. E. Cekic
tegen
[gedaagde]
wonende te [woonplaats]
gedaagde partij in conventie
eisende partij in reconventie
gemachtigde mr. M.W. Kox
Partijen worden hierna [eiser] en [gedaagde] genoemd.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 23 oktober 2020 en de daarin genoemde processtukken;
- de door [eiser] per brief van 8 januari 2021 ingediende aanvullende producties;
- de mondelinge behandeling van 12 januari 2021.
1.2.
Hierna is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
Partijen hebben een affectieve relatie gehad tot 2011. Gedurende deze relatie hebben zij op 16 december 2005 gezamenlijk de woning aan de [adres] te [plaats] gekocht (hierna te noemen: de woning). Zij zijn hiervoor een hypothecaire geldlening aangegaan, waarbij partijen hoofdelijk aansprakelijk zijn voor de hypotheekschuld.
2.2.
Bij de aankoop van de woning hebben partijen een levensverzekering afgesloten bij REAAL Levensverzekeringen N.V. (hierna te noemen: de verzekeraar). Partijen zijn allebei als verzekeringnemer en begunstigde genoemd. Gedurende de looptijd van deze verzekering is er een bedrag van € 10.318,20 aan premies voldaan.
2.3.
Partijen hebben niet zelf in de woning gewoond, maar hebben deze verhuurd aan verschillende huurders. De laatste huurder heeft op 1 februari 2017 de woning verlaten.
2.4.
Bij het afsluiten van de hypothecaire geldlening is er een bankrekening geopend bij de ING Bank. Op deze bankrekening is in ieder geval een gedeelte van de huurpenningen betaald, terwijl van deze rekening ook de vaste lasten verband houdende met de woning werden voldaan.
2.5.
Bij besluit van 30 januari 2014 is door de gemeente [plaats] (hierna te noemen: de gemeente) een bestuurlijke boete van € 5.000,00 aan partijen opgelegd. Volgens de gemeente verhuurden partijen de woning per kamer, zonder dat zij over de benodigde omzettingsvergunning beschikten.
2.6.
Op 9 juni 2015 heeft [eiser] een bedrag van € 1.500,00 overgemaakt op een rekeningnummer ten name van ‘[naam deurwaarderskantoor]’ onder vermelding van nummer ‘[dossiernummer]’.
2.7.
Per e-mail van 28 augustus 2020 heeft de gemeente ten aanzien van de bestuurlijke boete onder meer het volgende verklaard:
“Wij hebben op 4 juni 2014 de bestuurlijke boete [adres] voor een bedrag van € 5.015 overgedragen aan Gerechtsdeurwaarders Kantoor [naam deurwaarderskantoor] (dossiernummer [dossiernummer]).
Op 11 juli 2014 hebben wij een bericht ontvangen dat er in opgemelde zaak overgegaan is tot het leggen van beslag onder de vier huurders.
(…)
16-6-2015 -1.300,00 *deelbetaling
(…)
Op 3 september 2015 hebben wij een schrijven ontvangen van de Gerechtsdeurwaarder inzake [eiser], [adres] te [plaats] waarin ze aangeven het dossier te hebben gesloten.
Reden van afsluiting: de vordering is voldaan”
2.8.
In de periode van 27 september 2016 tot en met 3 oktober 2017 heeft [eiser] 14 keer een bedrag overgemaakt op de bankrekening bij de ING Bank. Het zijn steeds wisselende bedragen die in totaal uitkomen op € 9.275,00.
2.9.
In het dossier bevindt zich een orderbevestiging van Keuken Kampioen van 13 oktober 2016 op naam van [eiser] met daarop een ander afleveradres vermeld dan het adres van de woning. Deze orderbevestiging heeft betrekking op het leveren en monteren van een keuken. Het gaat om een bedrag van € 4.300,00 (inclusief btw).
2.10.
Voor of op 12 september 2017 hebben partijen de koopovereenkomst ter verkoop van de woning gesloten, waarna de woning op 27 november 2017 is geleverd. Na aflossing van de gezamenlijke hypotheekschuld en verrekening van alle kosten verband houdend met de verkoop, bedroeg de overwaarde € 89.448,78. Partijen hebben de overwaarde gedeeld, waardoor zij allebei € 44.724,39 ontvingen.
2.11.
In het dossier bevindt zich een factuur van Zaandam Meubelen van 1 november 2017 op naam van [eiser] met daarop het adres van de woning. Deze factuur ziet volgens de omschrijving op het verwijderen en leggen van laminaat en het leggen van tapijt. Het gaat om een bedrag van € 12.100,00 (inclusief btw).
2.12.
Na ontvangst van het bedrag van € 8.887,16 van de verzekeraar uit hoofde van de levensverzekering, heeft [gedaagde] op 21 december 2017 een bedrag van € 4.443,58 aan [eiser] overgemaakt.
2.13.
[eiser] heeft [gedaagde] per brief van 10 april 2018 gesommeerd om binnen acht dagen het bedrag van € 24.719,71 te betalen. [gedaagde] heeft niet aan deze sommatie voldaan.

3.De vordering en het verweer in conventie

3.1.
[eiser] vordert in conventie – kort samengevat – dat de kantonrechter, bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad, [gedaagde] veroordeelt tot betaling van € 15.337,50, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 18 april 2018 en buitengerechtelijke incassokosten, met veroordeling van [gedaagde] in de proceskosten. Het bedrag van € 15.337,50 is als volgt opgebouwd: € 4.637,50 aan hypotheeklasten, € 6.050,00 voor de aanleg van laminaat, € 2.150,00 voor de kosten van een keuken en € 2.500,00 voor een bestuurlijke boete.
3.2.
Aan zijn vordering legt [eiser] het volgende ten grondslag. Tussen partijen heeft een gemeenschap als bedoeld in artikel 3:166 van het Burgerlijk Wetboek (hierna te noemen: BW) bestaan. Op grond van de wet is [gedaagde] gehouden bij te dragen in de uitgaven die ten behoeve van de gemeenschap zijn verricht. [eiser] heeft ten behoeve van de gemeenschap in totaal € 30.0675,00 aan kosten gemaakt, welke kosten partijen gezamenlijk dienen te dragen. Daarom vordert [eiser] in deze procedure betaling van [gedaagde] van € 15.337,50. [gedaagde] is tekortgeschoten in haar bijdrageplicht, hetgeen maakt dat zij ook onrechtmatig heeft gehandeld jegens [eiser]. Daarnaast is sprake van ongerechtvaardigde verrijking. [gedaagde] heeft bij de verdeling na de verkoop van de woning immers geprofiteerd van de waardevermeerdering als gevolg van de investeringen door [eiser], zonder dat zij heeft bijgedragen in deze kosten. Dat zij niet de helft van de door [eiser] gemaakte kosten aan hem heeft betaald, is ook te kwalificeren als wanprestatie en onrechtmatige daad. Ten aanzien van de hypotheeklasten betoogt [eiser] nog dat partijen de hypotheekschuld ieder voor de helft dienden te voldoen, maar dat [gedaagde] de hypotheeklasten in de periode 27 september 2016 tot en met 3 oktober 2017 volledig heeft voldaan uit de bedragen die [eiser] aan [gedaagde] heeft overgemaakt, zonder daar haar eigen bijdrage aan toe te voegen.
3.3.
[gedaagde] voert verweer. Ten aanzien van de hypotheeklasten betwist [gedaagde] dat [eiser] een grotere bijdrage heeft geleverd aan de gemeenschap dan zij. De vaste lasten werden immers voldaan uit de gezamenlijke huurinkomsten uit de woning. Met betrekking tot de kosten voor de aanleg van laminaat en de keuken betwist zij dat [eiser] deze kosten heeft gemaakt. Voor zover hij deze kosten wel heeft gemaakt, dan gaat het niet om uitgaven die bevoegdelijk ten behoeve van de gemeenschap zijn gedaan. Zij betwist daarnaast dat [eiser] de bestuurlijke boete heeft voldaan, nu deze is voldaan door beslaglegging op de huurpenningen. Voor het geval zou worden geoordeeld dat [gedaagde] enig bedrag verschuldigd is aan [eiser], beroept [gedaagde] zich op verrekening en opschorting in verband met de vordering die zij uit hoofde van de premiebetaling voor de levensverzekering op [eiser] heeft (zie hierna bij de vordering in reconventie).

4.De vordering en het verweer in reconventie

4.1.
[gedaagde] vordert in reconventie dat de kantonrechter, bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad, [eiser] veroordeelt tot betaling van € 5.159,10, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 23 oktober 2020, met veroordeling van [eiser] in de proceskosten.
4.2.
Aan haar vordering legt [gedaagde] het volgende ten grondslag. Zij heeft ten behoeve van de woning een levensverzekering afgesloten. [gedaagde] heeft in totaal een bedrag van € 10.318,20 aan premies van haar privérekening betaald. Na verkoop van de woning heeft zij een bedrag van € 4.443,5 overgemaakt aan [eiser], zijnde de helft van het bedrag dat zij van de verzekeraar had ontvangen. [gedaagde] maakt primair op grond van ongerechtvaardigde verrijking aanspraak op betaling van de helft van de premies, het bedrag van € 5.159,10. Subsidiair maakt zij aanspraak op terugbetaling van het bedrag van € 4.443,50 wegens onverschuldigde betaling.
4.3.
[eiser] voert verweer. Hij betwist dat de premies voor de levensverzekering door [gedaagde] met privégelden zijn voldaan. Volgens hem zijn de premies steeds voldaan uit de gezamenlijke huurinkomsten uit de woning, zodat hij terecht de helft van het door de verzekeraar uitgekeerde bedrag heeft ontvangen.
4.4.
Op de stellingen van partijen zal hierna, voor zover van belang, worden ingegaan.

5.De beoordeling van het geschil in conventie

Algemene uitgangspunten
5.1.
Partijen hadden de gezamenlijke eigendom van de woning, waardoor tot het moment van verkoop sprake was van een gemeenschap als bedoeld in artikel 3:166 BW. Daarbij gelden de volgende uitgangspunten, die hierna ook aan de orde komen.
5.2.
Deelgenoten van een gemeenschap hebben de mogelijkheid om bij overeenkomst het genot, het gebruik en het beheer van gemeenschappelijke goederen te regelen. Indien zij dit niet hebben gedaan, dan zijn in beginsel de deelgenoten uitsluitend tezamen bevoegd tot handelingen betreffende een gemeenschappelijk goed. Slechts indien het gaat om handelingen dienende tot gewoon onderhoud of tot behoud van een gemeenschappelijk goed, en in het algemeen handelingen die geen uitstel kunnen lijden, is ieder van de deelgenoten zelfstandig bevoegd, zo volgt uit artikel 3:170 BW.
5.3.
Alle deelgenoten bij een gemeenschap kunnen op grond van artikel 3:173 BW van de deelgenoot die voor de overige deelgenoten beheer heeft gevoerd jaarlijks en bij het einde van het beheer rekening en verantwoording vorderen. Daarnaast biedt artikel 3:179 BW de mogelijkheid de verdeling van een gemeenschappelijk goed te vorderen waarbij alle tot de gemeenschap behorende goederen en de voor rekening van de gemeenschap komende schulden in de verdeling kunnen worden begrepen.
5.4.
In deze procedure is echter geen rekening en verantwoording gevorderd. Evenmin gaat het om de verdeling van een gemeenschappelijk goed. Partijen hebben slechts enkele uitgaven waarvan zij stellen dat die ten behoeve van de gemeenschap zijn gedaan aan hun vorderingen over en weer ten grondslag gelegd. Geen van de partijen heeft volledig inzicht geboden in de inkomsten afkomstig uit de eigendom van de woning en de (overige) uitgaven die ten behoeve van de woning zijn gedaan.
Door [eiser] ingestelde vorderingen
5.5.
Bij de beoordeling van de door [eiser] ingestelde vorderingen zal achtereenvolgens worden ingegaan op de vordering met betrekking tot de hypotheeklasten, de uitgaven voor het leggen van laminaat en het plaatsen van een nieuwe keuken en de betaling van de bestuurlijke boete.
Hypotheeklasten
5.6.
In de periode van 27 september 2016 tot en met 3 oktober 2017 heeft [eiser] ongeveer eens per maand een bedrag overgemaakt op de bankrekening van [gedaagde], bij elkaar opgeteld het totale bedrag van € 9.275,00. Het gaat hier om steeds wisselende bedragen uiteenlopend van € 300,00 tot € 1.000,00 met uiteenlopende omschrijvingen die – uitgaande van die omschrijvingen – te maken lijken te hebben met de hypotheek voor de woning.
5.7.
[eiser] betoogt dat partijen als gezamenlijke eigenaren van de woning en hoofdelijk schuldenaren voor de hypotheeklening allebei voor 50% in de hypotheeklasten moeten bijdragen. Dit uitgangspunt wordt door [gedaagde] niet betwist, zodat de kantonrechter dit als vaststaand aanneemt. Wel betwist [gedaagde] dat [eiser] een grotere bijdrage heeft geleverd aan de betaling van de hypotheeklasten dan zij.
5.8.
De kantonrechter zal de op de hypotheeklasten betrekking hebbende vordering allereerst beoordelen aan de hand van onverschuldigde betaling, ondanks dat deze grondslag niet expliciet door [eiser] is genoemd. De kantonrechter begrijpt de stellingen van [eiser] als een beroep op onverschuldigde betaling. Indien [gedaagde] immers de hypotheeklasten volledig uit de betalingen van [eiser] heeft voldaan terwijl deze lasten door [eiser] en [gedaagde] gezamenlijk moeten worden gedragen, dan zou [eiser] in beginsel recht hebben op terugbetaling van de helft van zijn betalingen aan [gedaagde].
5.9.
Voor toewijzing van een vordering uit onverschuldigde betaling moet vast komen te staan dat de eisende partij een goed, waaronder ook geld wordt begrepen, heeft gegeven aan een ander, zonder dat daarvoor een rechtsgrond was. Degene die de vordering op basis van onverschuldigde betaling heeft ingesteld, dient te stellen en – bij voldoende gemotiveerde betwisting – te bewijzen dat aan deze vereisten is voldaan. Op grond van de hoofdregel van artikel 150 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (hierna te noemen: Rv) draagt [eiser] derhalve de bewijslast voor zijn stellingen dat het bedrag van € 4.637,50 (de helft van € 9.275,00) zonder rechtsgrond aan [gedaagde] is betaald.
5.10.
[eiser] heeft niet inzichtelijk gemaakt wat de hypotheeklasten en de overige vaste lasten voor de woning bedroegen. Ook heeft hij niet gesteld wat de huurinkomsten in de betreffende periode waren. Daarnaast maakt [eiser] niet duidelijk welke bijdrage [gedaagde] aan de betaling van de vaste lasten heeft geleverd. Er zijn door hem ook geen stukken in het geding gebracht waaruit dit zou kunnen worden afgeleid. Zonder deze gegevens kan de kantonrechter niet beoordelen of de bijdrage die [eiser] heeft geleverd in de vaste lasten groter is dan de bijdrage die [gedaagde] heeft geleverd. Ook tijdens de mondelinge behandeling heeft [eiser] hier geen duidelijkheid over kunnen geven. Ter verklaring van de wisselende bedragen voerde [eiser] aan dat de huurinkomsten geleidelijk minder werden omdat er steeds minder huurders waren omdat partijen de woning zonder huurders wilden verkopen. Dit wordt echter niet ondersteund door de overgelegde bankafschriften. Hierop zijn bedragen te zien van € 300,00 (o.m. 31 december 2016 ), € 1.000,00 (1 februari 2017), € 625,00 (28 februari 2017), € 900,00 (o.m. 30 maart 2017), € 700,00 (3 juli 2017), € 800,00 (31 juli 2017) en € 750,00 (o.m. 3 september 2017). Deze wisselende bedragen komen niet overeen met een ‘uitsterfconstructie’, waarbij de huurinkomsten steeds lager zouden worden en de bijdrage van partijen steeds hoger. Ook heeft [eiser] geen afdoende antwoord gegeven op de vraag hoe hij wist welk bedrag hij per maand moest betalen om de vaste lasten te kunnen voldoen.
5.11.
Bij deze stand van zaken oordeelt de kantonrechter dat [eiser] – in het licht van de gemotiveerde betwisting door [gedaagde] – onvoldoende heeft gesteld om te oordelen dat de door hem overgemaakte bedragen zonder rechtsgrond zijn betaald. [eiser] heeft nagelaten om openheid van zaken te geven over de gemeenschappelijke inkomsten en uitgaven die betrekking hadden op de woning. Daarom kan deze vordering niet op grond van onverschuldigde betaling worden toegewezen.
5.12.
Deze vordering kan ook niet op de door [eiser] aangedragen grondslagen worden toegewezen. [eiser] heeft onvoldoende gegevens aangeleverd om te kunnen beoordelen of [eiser] meer heeft bijgedragen in de hypotheeklasten dan [gedaagde]. Daarom kan evenmin worden geoordeeld dat [gedaagde] haar uit artikel 3:172 BW of artikel 6:10 BW voortvloeiende verplichtingen zou hebben geschonden. Het ten onrechte niet bijdragen in de hypotheeklasten is door [eiser] ook als wanprestatie en onrechtmatige daad aangemerkt. Nu niet is vastgesteld dat [gedaagde] een bijdrageplicht heeft geschonden, kan haar handelen in zoverre ook niet als tekortkoming of onrechtmatig worden bestempeld. Er is dus geen sprake van wanprestatie in de zin van artikel 6:74 BW of onrechtmatige daad als bedoeld in artikel 6:162 BW.
5.13.
Het voorgaande betekent dat de vordering van [eiser] zal worden afgewezen voor zover die betrekking heeft op de bijdrage in de hypotheeklasten.
Laminaat en keuken
5.14.
[eiser] stelt dat hij ten behoeve van de verkoop van de woning nieuw laminaat heeft laten leggen en een nieuwe keuken heeft laten plaatsen. De kosten hiervoor bedroegen € 12.100,00 (laminaat) en € 4.300,00 (keuken). Volgens [eiser] dient [gedaagde] de helft van dit bedrag te dragen, hetgeen neerkomt op € 8.200,00. Deze uitgaven zouden bevoegdelijk ten behoeve van de gemeenschap zijn verricht, nu het hier om gewoon onderhoud gaat. Ook zou het gaan om spoedeisende werkzaamheden omdat de verkoopmakelaar heeft geadviseerd deze uit te voeren om te voorkomen dat partijen met een restschuld zouden blijven zitten.
5.15.
[gedaagde] betwist dat deze uitgaven bevoegdelijk ten behoeve van de gemeenschap zijn verricht. Zij heeft hier geen toestemming voor gegeven, hetgeen wel vereist was omdat het niet om spoedeisende handelingen ging.
5.16.
De kantonrechter oordeelt dat de uitgaven ten aanzien van het laminaat en de keuken niet bevoegdelijk ten behoeve van de gemeenschap zijn verricht, als bedoeld in artikel 3:172 BW. Daarvoor zou ingevolge artikel 3:170 BW immers sprake moeten zijn van ‘gewoon onderhoud’ of ‘handelingen die geen uitstel kunnen lijden’. Onder omstandigheden zouden dergelijke werkzaamheden wellicht als zodanig kunnen worden aangemerkt, maar daar is in dit geval geen sprake van. [eiser] heeft namelijk aangevoerd dat deze uitgaven zijn gedaan om de woning sneller en voor een hogere prijs te kunnen verkopen. Uitgaven ten behoeve van een betere verkoopbaarheid zijn zonder toelichting, die ontbreekt, geen ‘gewoon onderhoud’ omdat deze werkzaamheden er niet op zijn gericht om te behouden wat er al is. Niet gesteld of gebleken is dat deze werkzaamheden zo urgent waren dat [gedaagde] hierover niet geraadpleegd kon worden. Partijen zijn bijna twaalf jaar gezamenlijk eigenaar geweest van de woning, waarvan de laatste zes jaar toen zij geen affectieve relatie meer hadden. Niet is gebleken dat de verkoop van de woning dermate spoedeisend was dat [eiser] de daarmee samenhangende werkzaamheden zelfstandig mocht verrichten. Dat volgt ook niet uit het moment waarop de werkzaamheden vermoedelijk hebben plaatsgevonden, nu de orderbevestiging voor de keuken dateert van 13 oktober 2016 en op de factuur voor het laminaat de datum van 1 november 2017 staat.
5.17.
[eiser] heeft de handelingen met betrekking tot het laminaat en de keuken zelfstandig verricht, zonder daarbij overleg te plegen met [gedaagde]. Dit betekent dat deze handelingen niet bevoegdelijk ten behoeve van de gemeenschap zijn verricht. Daarom kan deze vordering van [eiser] niet worden toegewezen op grond van artikel 3:172 BW.
5.18.
[eiser] heeft voorts een beroep gedaan op artikel 6:162 BW. Volgens [eiser] handelt [gedaagde] in strijd met de wet door niet aan haar bijdrageplicht te voldoen, hetgeen onrechtmatig is. Uit de voorgaande beoordeling volgt echter dat [gedaagde] geen bijdrageplicht heeft geschonden. Dit levert dan ook geen onrechtmatige gedraging op, zodat de vordering van [eiser] ook niet op deze grond toewijsbaar is.
5.19.
De uitgaven van [eiser] zijn niet bevoegdelijk ten behoeve van de gemeenschap verricht en [gedaagde] handelt niet onrechtmatig door niet 50% van de kosten voor haar rekening te nemen. Dat wil echter niet zeggen dat geen sprake kan zijn van ongerechtvaardigde verrijking, zoals [eiser] ook nog stelt. Voor een geslaagd beroep op artikel 6:212 BW is vereist dat sprake is van verrijking van de ene partij, verarming van de andere partij en dat het redelijk is dat de verrijkte partij de schade van de verarmde partij vergoedt. Op grond van de hoofdregel van artikel 150 Rv is het aan [eiser] om te stellen en – bij voldoende gemotiveerde betwisting door [gedaagde] – te bewijzen dat aan deze vereisten is voldaan.
5.20.
[eiser] heeft weliswaar gesteld dat [gedaagde] als gevolg van de uitgaven door [eiser] is verrijkt omdat de woning daardoor voor een hoger bedrag is verkocht, maar dit heeft zij betwist. Bij conclusie van antwoord heeft [gedaagde] erop gewezen dat van [eiser] mocht worden verwacht dat hij de gestelde waardevermeerdering zou onderbouwen met een taxatierapport van voor en na de verbouwing.
5.21.
De kantonrechter oordeelt dat [eiser] onvoldoende heeft gesteld ten aanzien van de waardevermeerdering als gevolg van de investeringen. Ook ter zitting heeft [eiser] niet gesteld of onderbouwd wat de waardevermeerdering was als gevolg van de investeringen, laat staan dat hij stukken in het geding heeft gebracht waaruit deze waardevermeerdering afgeleid kan worden. Nu niet kan worden vastgesteld dat sprake is van waardevermeerdering, kan dit deel van de vordering ook niet op grond van ongerechtvaardigde verrijking worden toegewezen.
5.22.
Bij deze stand van zaken kan in het midden blijven of aan de overige vereisten voor een geslaagd beroep op ongerechtvaardigde verrijking is voldaan. Ten overvloede wijst de kantonrechter er echter wel op dat [gedaagde] op goede gronden vraagtekens heeft geplaatst bij de verarming van [eiser], met name ten aanzien van het leggen van laminaat. [gedaagde] wijst er onder meer op dat de factuur betrekking heeft op het verwijderen en leggen van 150 m2 laminaat terwijl de totale oppervlakte van de woning slechts 110 m2 bedraagt en dat er een bedrag van maar liefst € 65,00/m2 in rekening wordt gebracht voor het leggen van het laminaat (inclusief plinten en ondervloer). [eiser] heeft geen betalingsbewijzen overgelegd, ook niet nadat [gedaagde] op het ontbreken daarvan had gewezen in haar conclusie van antwoord en vraagtekens heeft geplaatst bij deze uitgaven.
5.23.
Het deel van de vordering van [eiser] dat betrekking heeft op de uitgaven voor een nieuwe keuken en het leggen van laminaat, zal dan ook worden afgewezen.
Bestuurlijke boete
5.24.
Het laatste bedrag dat [eiser] vordert is een bedrag van € 2.500,00 wegens de aan partijen gezamenlijk opgelegde boete van € 5.000,00 die [eiser] volledig uit eigen middelen heeft voldaan.
5.25.
Ter zitting heeft [gedaagde] erkend dat de bestuurlijke boete aan partijen gezamenlijk is opgelegd en heeft zij zich bereid verklaard de helft van het daadwerkelijk door [eiser] betaalde bedrag aan hem te voldoen. Zij heeft echter betwist dat [eiser] de bestuurlijke boete heeft betaald en erop gewezen dat deze is voldaan uit het door de deurwaarder gelegde derdenbeslag onder de huurders van de woning.
5.26.
Uit de door [gedaagde] overgelegde e-mail van de gemeente [plaats] blijkt dat de deurwaarder op 11 juli 2014 beslag heeft gelegd onder vier huurders van het gehuurde en dat de vordering is voldaan in de periode van 16 oktober 2014 tot en met 4 september 2015. Op basis hiervan is het alleszins aannemelijk dat in ieder geval een deel van deze boete is voldaan uit de huurpenningen. [eiser] heeft een rekeningafschrift overgelegd waaruit kan worden afgeleid dat door hem op 9 juni 2015 een bedrag van € 1.500,00 is overgemaakt naar de betrokken deurwaarder. Hierbij is hetzelfde dossiernummer vermeld als in de e-mail van de gemeente. Uit die e-mail volgt ook dat er op 16 juni 2015, derhalve een week na de betaling door [eiser], een bedrag van € 1.300,00 door de deurwaarder aan de gemeente is voldaan. Alleen bij deze betaling staat als tekst ‘*deelbetaling’ vermeld. Bij alle andere betalingen van de deurwaarder aan de gemeente staat een andere omschrijving.
5.27.
Uit het voorgaande leidt de kantonrechter af dat het bedrag van € 1.500,00 door [eiser] aan de deurwaarder is betaald ter voldoening van de bestuurlijke boete.
5.28.
Van het restant van de bestuurlijke boete, € 3.500,00, is niet vast komen te staan hoe dit is voldaan. [eiser] heeft weliswaar gesteld dat hij dit in deelbetalingen contant aan de deurwaarder heeft voldaan, maar dit is door [gedaagde] gemotiveerd betwist. Ter zitting heeft [eiser] nog aangeboden een verklaring van de deurwaarder in het geding te brengen waaruit zou moeten blijken dat [eiser] het restant van de boete in contanten aan de deurwaarder heeft betaald. Dit bewijsaanbod zal worden gepasseerd. Mede gelet op het partijdebat op dit punt, lag het op de weg van [eiser] om uiterlijk bij de mondelinge behandeling stukken in het geding te brengen waaruit kon worden afgeleid dat en hoe de bestuurlijke boete door [eiser] is voldaan. Dit had hij bijvoorbeeld kunnen doen door kwitanties of een verklaring van de deurwaarder over te leggen. [eiser] heeft dit echter nagelaten. De kantonrechter ziet in hetgeen daarover naar voren is gebracht geen aanleiding [eiser] alsnog in de gelegenheid te stellen de daarop betrekking hebbende stukken in het geding te brengen.
5.29.
Aangezien de boete aan partijen gezamenlijk is opgelegd en zij derhalve hoofdelijk schuldenaren zijn, dient [gedaagde] voor de helft bij te dragen aan het bedrag dat [eiser] aan de deurwaarder heeft voldaan. Dit deel van de vordering zal derhalve worden toegewezen tot het bedrag van € 750,00.
Verrekening
5.30.
Volgens [gedaagde] heeft zij een vordering op [eiser] omdat zij de premies voor de gezamenlijke levensverzekering van haar privérekening heeft betaald, terwijl [eiser] wel voor 50% heeft meegedeeld in de uitkering van de verzekeraar. [gedaagde] stelt daarom een vordering op [eiser] te hebben gelijk aan de helft van de betaalde premies, derhalve van € 5.159,10. Zij wil dat bedrag verrekenen met het bedrag dat zij aan [eiser] verschuldigd is. Dit beroep op verrekening honoreert de kantonrechter niet. [eiser] heeft de vordering van [gedaagde] betwist en de gegrondheid ervan is mede daardoor niet eenvoudig vast te stellen. Deze kwestie zal daarom in de procedure in reconventie nader worden beoordeeld.
Wettelijke rente, buitengerechtelijke incassokosten en proceskosten
5.31.
Tegen de door [eiser] gevorderde wettelijke rente is geen afzonderlijk verweer gevoerd. Deze zal dan ook worden toegewezen zoals gevorderd, maar slechts over het toegewezen deel van de vordering.
5.32.
De gevorderde buitengerechtelijke incassokosten worden afgewezen. De kantonrechter stelt vast dat [eiser] onvoldoende concreet heeft gesteld en onderbouwd dat (voldoende) buitengerechtelijke incassowerkzaamheden zijn verricht. In het bijzonder wijst de kantonrechter erop dat de gemachtigde van [eiser] [gedaagde] per brief heeft gesommeerd om binnen acht dagen het bedrag van € 24.719,71 over te maken. Gelet op het beperkte gedeelte van de vordering die wordt toegewezen, zijn de kosten die gemaakt zijn voor het opstellen van deze brief niet aan te merken als redelijke kosten ter verkrijging van voldoening buiten rechte.
5.33.
[eiser] wordt overwegend in het ongelijk gesteld en moet daarom de proceskosten dragen. Het salaris voor de gemachtigde van [gedaagde] bedraagt € 746,00 (2 punten x tarief € 373,00).

6.De beoordeling van het geschil in reconventie

6.1.
[gedaagde] stelt € 10.318,20 aan premies voor de levensverzekering te hebben betaald vanaf haar privérekening. Zij vordert dat [eiser] de helft van dit bedrag aan haar betaalt op grond van ongerechtvaardigde verrijking. Subsidiair maakt zij aanspraak op terugbetaling van het bedrag van € 4.443,58 op grond van onverschuldigde betaling. Na uitkering door de verzekeraar van het bedrag van € 8.887,16, heeft zij immers de helft daarvan overgemaakt aan [eiser]. De kantonrechter gaat ervan uit dat het door [gedaagde] in nr. 60 van de conclusie van antwoord genoemde bedrag van € 9.114,40 een verschrijving betreft.
6.2.
[eiser] betwist dat de premies door [gedaagde] van haar privérekening zijn voldaan. Volgens [eiser] zijn deze premies gedurende de volledige looptijd voldaan uit de huurinkomsten uit de verhuur van de woning. Daarom had [eiser] ook recht op de helft van het door de verzekeraar uitgekeerde bedrag.
6.3.
Zoals hiervoor bij de beoordeling in conventie al is overwogen, is voor een geslaagd beroep op ongerechtvaardigde verrijking vereist dat sprake is van verrijking van de ene partij, verarming van de andere partij en dat het redelijk is dat de verrijkte partij de schade van de verarmde partij vergoedt. Op grond van de hoofdregel van artikel 150 Rv is het aan [gedaagde] om te stellen en – bij voldoende gemotiveerde betwisting door [eiser] – te bewijzen dat aan deze vereisten is voldaan.
6.4.
[gedaagde] heeft weliswaar gesteld dat de premies alleen door haar uit eigen middelen zijn betaald, maar dit is door [eiser] betwist. [gedaagde] heeft aangeboden te bewijzen dat de premies van haar privérekening bij de Rabobank zijn voldaan. Ook indien [gedaagde] erin zou slagen dit te bewijzen, staat daarmee echter nog niet vast dat de premies ook volledig uit haar eigen middelen zijn betaald. De kantonrechter heeft daarmee immers nog geen zicht op de huuropbrengsten uit de woning en de (overige) vaste lasten, zodat niet kan worden uitgesloten dat deze premies uiteindelijk zijn voldaan uit de huuropbrengst. Van welke rekening de premies zijn voldaan is daarvoor niet doorslaggevend. Het bewijsaanbod is daarmee niet ter zake dienend.
6.5.
[gedaagde] heeft nagelaten om openheid van zaken te geven over de gemeenschappelijke inkomsten en uitgaven die betrekking hadden op de woning. Bij deze stand van zaken oordeelt de kantonrechter dat [gedaagde] – in het licht van de gemotiveerde betwisting door [eiser] – onvoldoende heeft gesteld om vast te stellen dat de premies alleen door haar uit eigen middelen zijn voldaan. [gedaagde] heef daarmee onvoldoende gesteld om te oordelen dat [eiser] ongerechtvaardigd is verrijkt doordat [gedaagde] de premies voor de levensverzekering heeft voldaan.
6.6.
De subsidiaire vordering op grond van onverschuldigde betaling is evenmin toewijsbaar. Er kan niet worden uitgesloten dat de premies voor de levensverzekering uit de huurinkomsten zijn voldaan. Daarnaast is [eiser] als begunstigde van de levensverzekering aangemerkt. Bij deze stand van zaken kan niet worden geoordeeld dat [gedaagde] zonder rechtsgrond de helft van de uitkering van de verzekeraar aan [eiser] heeft betaald. De vordering in reconventie zal dan ook worden afgewezen.
6.7.
In reconventie wordt [gedaagde] in het ongelijk gesteld en daarom moet zij de proceskosten dragen. Het salaris voor de gemachtigde van [eiser] bedraagt € 155,50 (1 punt x tarief € 311,00 x 0,5 vanwege samenhang conventie/reconventie).

7.De beslissing

De kantonrechter
in conventie
7.1.
veroordeelt [gedaagde] om aan [eiser] te betalen een bedrag van € 750,00, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf 18 april 2018 tot aan de dag van volledige betaling;
7.2.
veroordeelt [eiser] in de proceskosten, tot deze uitspraak aan de kant van [gedaagde] begroot op € 746,00 aan salaris voor de gemachtigde;
7.3.
verklaart deze veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
7.4.
wijst het meer of anders gevorderde af.
in reconventie
7.5.
wijst de vordering af;
7.6.
veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten, tot deze uitspraak aan de kant van [eiser] begroot op € 155,50 aan salaris voor de gemachtigde.
Dit vonnis is gewezen door de kantonrechter mr. A. van der Hilst en in het openbaar uitgesproken op