In deze zaak heeft de Rechtbank Gelderland op 20 december 2021 uitspraak gedaan in een verzetprocedure. De opposant had eerder, op 1 april 2021, een beroep ingesteld dat door de rechtbank ongegrond was verklaard. Dit beroep betrof de afwijzing van een verzoek om ambtshalve vermindering van de aanslag inkomstenbelasting en premies volksverzekeringen voor het jaar 2009. De rechtbank oordeelde dat tegen de afwijzingsbeslissing geen bezwaar en beroep openstond, waardoor het bezwaar van de opposant ten onrechte niet-ontvankelijk was verklaard. De opposant stelde dat de rechtbank het beroep inhoudelijk had moeten behandelen, omdat de inspecteur volgens hem onterecht vertrouwen had gewekt dat er een rechtsgang openstond.
De rechtbank heeft in haar overwegingen benadrukt dat de onjuiste rechtsmiddelverwijzing van de inspecteur geen vertrouwen kan wekken dat er een rechtsgang openstaat die in werkelijkheid niet bestaat. De rechtbank heeft vastgesteld dat de wetgever geen rechtsgang bij de belastingrechter heeft opengesteld tegen de ambtshalve beslissing over het jaar 2009. Hierdoor kon de rechtbank niet anders oordelen dan dat het beroep kennelijk ongegrond was. De opposant werd erop gewezen dat eventuele schade door gewekt vertrouwen alleen bij de civiele rechter aan de orde kan worden gesteld.
De rechtbank heeft het verzet ongegrond verklaard, wat betekent dat de eerdere uitspraak in stand blijft. Er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd. De beslissing is openbaar uitgesproken en partijen zijn geïnformeerd over de mogelijkheid om binnen zes weken beroep in cassatie in te stellen bij de Hoge Raad der Nederlanden.