In deze zaak, die op 17 december 2021 door de Rechtbank Gelderland is behandeld, gaat het om een kort geding tussen eisende partijen, die een agrarische onderneming drijven, en gedaagde partij, die eigenaar is van een aangrenzend perceel. De eisende partijen vorderen de gedaagde partij te veroordelen tot het verwijderen van betonnen keerwanden die hij op de gedeelde inrit heeft geplaatst. De inrit biedt toegang tot de percelen van beide partijen en is in het verleden gebruikt door klanten en leveranciers van de eisende partijen. De gedaagde partij heeft hinder ervaren van het gebruik van de inrit door bezoekers van de boerderijwinkel van de eisende partijen en heeft daarom de keerwanden geplaatst.
De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat er een geschil bestaat over de eigendom van de inrit en de erfgrenzen. De eisende partijen stellen dat zij op grond van verkrijgende verjaring eigenaar zijn geworden van een erfdienstbaarheid van overpad. De voorzieningenrechter oordeelt dat er onvoldoende bewijs is dat de eisende partijen ondubbelzinnig bezit hebben genomen van de erfdienstbaarheid, maar dat er wel een spoedeisend belang is bij het behoud van het gebruik van de inrit. De voorzieningenrechter heeft daarom de vordering van de eisende partijen toegewezen en de gedaagde partij veroordeeld om de keerwanden te verwijderen binnen een termijn van één week na betekening van het vonnis. Tevens is de gedaagde partij in de proceskosten veroordeeld.
De uitspraak benadrukt de noodzaak van een belangenafweging tussen de partijen en de rol van verjaring in het verkrijgen van erfdienstbaarheden. De voorzieningenrechter heeft de belangen van de eisende partijen zwaarder laten wegen, gezien het langdurige gebruik van de inrit en de hinder die de gedaagde partij hen zou toebrengen door de plaatsing van de keerwanden.