ECLI:NL:RBGEL:2021:6777

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
17 december 2021
Publicatiedatum
17 december 2021
Zaaknummer
C/05/395869 / KG ZA 21-402
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Goederenrecht
Procedures
  • Kort geding
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Kort geding over gedeelde inrit en verkrijgende verjaring van erfdienstbaarheid

In deze zaak, die op 17 december 2021 door de Rechtbank Gelderland is behandeld, gaat het om een kort geding tussen eisende partijen, die een agrarische onderneming drijven, en gedaagde partij, die eigenaar is van een aangrenzend perceel. De eisende partijen vorderen de gedaagde partij te veroordelen tot het verwijderen van betonnen keerwanden die hij op de gedeelde inrit heeft geplaatst. De inrit biedt toegang tot de percelen van beide partijen en is in het verleden gebruikt door klanten en leveranciers van de eisende partijen. De gedaagde partij heeft hinder ervaren van het gebruik van de inrit door bezoekers van de boerderijwinkel van de eisende partijen en heeft daarom de keerwanden geplaatst.

De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat er een geschil bestaat over de eigendom van de inrit en de erfgrenzen. De eisende partijen stellen dat zij op grond van verkrijgende verjaring eigenaar zijn geworden van een erfdienstbaarheid van overpad. De voorzieningenrechter oordeelt dat er onvoldoende bewijs is dat de eisende partijen ondubbelzinnig bezit hebben genomen van de erfdienstbaarheid, maar dat er wel een spoedeisend belang is bij het behoud van het gebruik van de inrit. De voorzieningenrechter heeft daarom de vordering van de eisende partijen toegewezen en de gedaagde partij veroordeeld om de keerwanden te verwijderen binnen een termijn van één week na betekening van het vonnis. Tevens is de gedaagde partij in de proceskosten veroordeeld.

De uitspraak benadrukt de noodzaak van een belangenafweging tussen de partijen en de rol van verjaring in het verkrijgen van erfdienstbaarheden. De voorzieningenrechter heeft de belangen van de eisende partijen zwaarder laten wegen, gezien het langdurige gebruik van de inrit en de hinder die de gedaagde partij hen zou toebrengen door de plaatsing van de keerwanden.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK GELDERLAND

Team kanton en handelsrecht
Zittingsplaats Arnhem
zaaknummer / rolnummer: C/05/395869 / KG ZA 21-402
Vonnis in kort geding van 17 december 2021
in de zaak van
1. de vennootschap onder firma
[eisende partij 1],
gevestigd en kantoorhoudende te [plaats] ,
2.
[eisende partij 2],
wonende te [plaats] ,
3.
[eisende partij 3],
wonende te [plaats] ,
eisers,
advocaat mr. R.F. Rebel te Harderwijk,
tegen
[gedaagde partij ],
wonende te [plaats] ,
gedaagde,
verschenen in persoon.
Partijen zullen hierna [eisende partijen] en [gedaagde partij ] genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding met producties 1 tot en met 9
  • de brief van 2 december 2021 van de zijde van [eisende partijen] met bijgevoegd producties 10 en 11
  • de mondelinge behandeling, gehouden op 3 december 2021
  • de pleitnota van [eisende partijen]
- het proces-verbaal van 3 december 2021 met daarin neergelegd de afspraak van partijen.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
Eisers sub 2 en 3 zijn de vennoten in de vof [eisende partij 1] (hierna: de [eisende partij 1] ). De [eisende partij 1] drijft een agrarische onderneming en houdt vee. In de boerderijwinkel op het erf van de [eisende partij 1] wordt boerderijzuivel en -vlees verkocht. Ook houdt de [eisende partij 1] zich bezig met boerderij-educatie.
[eisende partijen] hebben in 2005 het perceel met daarop de boerderij gekocht, kadastraal bekend gemeente [kad.gegevens 1] (hierna: perceel [perceel 1] ). Ook het aangrenzende perceel kadastraal bekend gemeente [kad.gegevens 2] (hierna: perceel [perceel 2] ) is eigendom van [eisende partijen]
2.2.
[gedaagde partij ] is eigenaar van (onder meer) het perceel met daarop een woonhuis aan de [adres 1] , kadastraal bekend gemeente [kad.gegevens 3] (hierna: perceel [perceel 3] ). Dit perceel grenst over de gehele achterzijde aan perceel [perceel 1] van [eisende partijen]
2.3.
[eisende partijen] en [gedaagde partij ] delen een inrit die beide partijen de toegang tot hun eigen erf verschaft. Deze inrit bestaat uit een breed pad dat tussen perceel [perceel 3] van [gedaagde partij ] en het perceel kadastraal bekend gemeente [kad.gegevens 4] van een derde (hierna: perceel [perceel 4] ) doorloopt. Het pad splitst zich op enig moment in een tweetal paden, waarbij het ene pad afbuigt naar perceel [perceel 3] van [gedaagde partij ] en het andere pad verder richting perceel [perceel 1] van [eisende partijen] voert. Naar verluid was deze inrit vroeger een doorgaande weg in het verlengde van de [adres 2] die verder doorliep tussen de percelen [perceel 1] en [perceel 2] .
2.4.
Een kadastrale kaart van de situatie ter plaatse ziet er als volgt uit waarbij perceel [perceel 1] geel gemarkeerd is met links onder in de hoek de boerderij:
AFBEELDING
2.5.
Tussen partijen is op enig moment een geschil ontstaan over het gebruik van de inrit door klanten en leveranciers van de [eisende partij 1] en de bijbehorende boerderijwinkel en andere bezoekers. [gedaagde partij ] heeft in dit verband aan [eisende partijen] te kennen gegeven dat hij hinder ervaart doordat bezoekers van de [eisende partij 1] en de boerderijwinkel op zijn deel van de inrit keren en (willekeurige) personen op of in de buurt van (zijn deel van) de inrit parkeren in verband met de aanwezigheid van een zogenaamde ‘geocaching’-locatie (zijnde onderdeel van een digitaal spel om per GPS-coördinaten digitale ‘schatten’ te vinden). [eisende partijen] heeft daarop op 14 oktober 2021 een verzoek gedaan tot verwijdering van de geocache. De geocache is vervolgens gedeactiveerd.
2.6.
Partijen hebben nadien via Whatsapp met elkaar gecorrespondeerd. [gedaagde partij ] heeft in deze correspondentie laten weten voornemens te zijn keerwanden op de inrit te plaatsen. [eisende partijen] hebben hierop aan [gedaagde partij ] laten weten dat dit niet conform de afspraak is nu partijen hebben afgesproken gezamenlijk naar een passende oplossing te zoeken.
2.7.
[gedaagde partij ] heeft op 20 oktober 2021 betonnen keerwanden geplaatst op het gedeelte van de inrit voor de splitsing.
2.8.
[eisende partijen] hebben [gedaagde partij ] bij brief van 28 oktober 2021 gesommeerd de door hem geplaatste betonnen keerwanden binnen twee weken na dagtekening van de brief te verwijderen en verwijderd te houden.
2.9.
[gedaagde partij ] heeft nadien nog twee betonnen keerwanden geplaatst, alle keerwanden aan de bovenzijde voorzien van een reling en een paal voor de (vanaf de openbare weg gezien) voorste keerwand geplaatst.

3.Het geschil

3.1.
[eisende partijen] vorderen - samengevat - bij vonnis in kort geding, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, [gedaagde partij ] te veroordelen om uiterlijk binnen twee dagen na betekening van dit vonnis de betonnen keerwanden te verwijderen en verwijderd te houden, op straffe van verbeurte van een dwangsom, met veroordeling van [gedaagde partij ] in de (na)kosten van dit kort geding.
3.2.
[gedaagde partij ] voert verweer.
3.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is met de aard van het gevorderde en het daaraan ten grondslag gelegde het spoedeisend belang bij de vorderingen [eisende partijen] gegeven. Het spoedeisend belang is ook niet door [gedaagde partij ] betwist.
4.2.
Allereerst moet worden geconstateerd dat partijen het niet eens zijn over het verloop van de erfgrens op de door hen gedeelde inrit. Ook uit de in het geding gebrachte stukken kan niet (zonder meer) worden afgeleid bij wie (welk deel van) de eigendom van de inrit ligt. [gedaagde partij ] heeft ter zitting aangevoerd dat hij zijn deel van de inrit door het Kadaster heeft laten inmeten en dat de keerwanden op zijn eigen erf dan wel de erfgrens staan maar dit laatste heeft [eisende partijen] gemotiveerd betwist. Vast staat in ieder geval dat bij de genoemde inmeting door het Kadaster enkel het deel van de oprit van [gedaagde partij ] is ingemeten en dat [eisende partijen] hierbij niet betrokken zijn geweest. Voor het antwoord op de vraag, in hoeverre de inrit van [eisende partijen] dan wel [gedaagde partij ] is, is dan ook nader onderzoek naar de feiten nodig, waarvoor zich een procedure in kort geding niet leent. Binnen het bestek van dit kort geding kan dan ook niet worden vastgesteld aan wie (deels) de eigendom van de inrit toekomt en of [gedaagde partij ] , zoals hij ter zitting heeft aangevoerd, de betonnen keerwanden op zijn eigen erf c.q. de erfgrens heeft geplaatst.
4.3.
[eisende partijen] stellen zich in deze procedure op het standpunt dat, ook indien het deel van de inrit waarop [gedaagde partij ] de betonnen keerwanden heeft geplaatst dan wel de gehele inrit van [gedaagde partij ] blijkt te zijn, zij in ieder geval op grond van het bepaalde in artikel 5:72 BW door (verkrijgende dan wel bevrijdende) verjaring eigenaar zijn geworden van een erfdienstbaarheid van overpad met betrekking tot de (gehele) inrit. Of aan [eisende partijen] ook daadwerkelijk de door hen gestelde erfdienstbaarheid van overpad toekomt, kan in dit kort geding niet worden vastgesteld. Dit is voorbehouden aan de rechter ten gronde, in een (eventueel) door partijen aanhangig te maken bodemprocedure. Thans is enkel aan de orde of, zoals tijdens de zitting door de voorzieningenrechter is toegelicht, een ordemaatregel moet worden getroffen totdat ten principale over de exacte perceelsgrenzen en in het verlengde daarvan over het bestaan van enige erfdienstbaarheid zal zijn beslist. Het is dan ook de vraag of [eisende partijen] voldoende aannemelijk hebben gemaakt dat ten gronde zal worden geoordeeld dat aan hen de gestelde erfdienstbaarheid van overpad toekomt.
4.4.
Voor verkrijgende verjaring op de voet van artikel 5:72 BW juncto artikel 3:99 lid 1 BW dan wel extinctieve verjaring ex artikel 3:105 en artikel 3:306 BW van een erfdienstbaarheid van overpad is vereist dat de erfdienstbaarheid in bezit is genomen en dat dit bezit vervolgens langer dan tien respectievelijk twintig jaren heeft voortgeduurd, zodat de rechtsvordering van [gedaagde partij ] tot beëindiging van dit bezit is verjaard.
4.5.
Artikel 3:107 BW definieert bezit als het houden van een goed voor jezelf. Artikel 3:108 BW bepaalt in dit verband dat de vraag of iemand een goed houdt en of hij dit voor zichzelf doet naar verkeersopvatting beoordeeld wordt met inachtneming van de regels van titel 5 van Boek 3 BW en overigens op grond van uiterlijke feiten. Voor het verkrijgen van een recht van erfdienstbaarheid door middel van verjaring dient aldus gedurende de verjaringstermijn sprake te zijn van ondubbelzinnig bezit van die erfdienstbaarheid in die zin dat er feitelijke en/of uiterlijke omstandigheden, zoals gedragingen en een bestendige toestand van een erf, aanwezig zijn waaruit naar verkeersopvattingen een wilsuiting kan worden afgeleid om een bevoegdheid als gerechtigde tot die erfdienstbaarheid uit te oefenen (Hoge Raad 3 mei 1996, ECLI:NL:HR:ZC2060). Van ondubbelzinnig bezit is sprake als de bezitter zich zodanig gedraagt dat de eigenaar tegen wie de verjaring loopt, daaruit niet anders kan afleiden dat dat de bezitter pretendeert eigenaar te zijn (Hoge Raad 15 januari 1993, ECLI:NL:HR:ZC0826). Dit dient naar objectieve maatstaven beoordeeld te worden (Hoge Raad 24 februari 2017, ECLI:NL:HR:309). Voorts geldt dat op grond van het bepaalde in artikel 3:113 lid 2 BW enkele op zichzelf staande machtsuitoefeningen onvoldoende zijn om inbezitneming aan te nemen. Vereist is dat de machtsuitoefening zodanig is dat naar verkeersopvatting het bezit van de oorspronkelijke eigenaar teniet wordt gedaan (Hoge Raad 18 september 2015, ECLI:NL:HR:2743).
4.6.
Ter beoordeling ligt aldus de vraag voor of het bezit van de erfdienstbaarheid van overpad door [eisende partijen] dan wel hun rechtsvoorganger(s) ondubbelzinnig is uitgeoefend zodat bij [gedaagde partij ] geen enkele twijfel behoorde te bestaan welk recht [eisende partijen] dan wel hun rechtsvoorganger(s) pretendeerde(n). [eisende partijen] hebben ter onderbouwing van het vereiste bezit gesteld dat niet alleen sprake is van machtsuitoefening maar dat zij, de leveranciers en klanten van de boerderijwinkel en overige bezoekers alsmede de rechtsvoorgangers van [eisende partijen] al meer dan twintig jaar veelvuldig gebruik maken van de volle breedte van de inrit. Het feit dat [gedaagde partij ] tien jaar geleden zou hebben geklaagd over hinder en hij recent de betonnen keerwanden heeft geplaatst, duidt volgens [eisende partijen] ook op het ondubbelzinnig bezit van de erfdienstbaarheid, nu het ook voor [gedaagde partij ] kennelijk duidelijk is dat [eisende partijen] pretenderen rechthebbenden te zijn op een erfdienstbaarheid van overpad met betrekking tot de door partijen gedeelde inrit.
4.7.
De voorzieningenrechter overweegt als volgt. [eisende partijen] baseren het vereiste bezit op het langdurige, veelvuldige en (grotendeels) ongestoorde gebruik van de inrit door henzelf, hun rechtsvoorgangers en bezoekers en leveranciers van de [eisende partij 1] c.q. de boerderijwinkel. Dat [eisende partijen] er jarenlang vanuit gingen dat zij recht hadden op het (ongehinderde) gebruik van de inrit en [eisende partijen] , klanten en leveranciers van de boerderijwinkel en overige bezoekers kennelijk jarenlang onbelemmerd gebruik hebben kunnen maken van de (volledige) inrit, aangezien hiertegen door [gedaagde partij ] gedurende lange tijd geen bewaar is gemaakt, is echter onvoldoende om te spreken van een ondubbelzinnige inbezitneming door [eisende partijen] Dit langdurige gebruik door [eisende partijen] maakt immers nog niet dat [gedaagde partij ] begreep dan wel redelijkerwijs had moeten begrijpen dat [eisende partijen] pretendeerden rechthebbenden te zijn op een erfdienstbaarheid van overpad op de inrit. [eisende partijen] hebben ook ter zitting geen andere feiten en omstandigheden gesteld waaruit volgt dat sprake is van de rechtens relevante inbezitneming gedurende de vereiste periode. Bij deze stand van zaken kan voorshands niet worden aangenomen dat [eisende partijen] met het gebruik van de inrit naar objectieve maatstaven pretendeerden rechthebbenden te zijn op een erfdienstbaarheid van overpad. Hiermee is niet aan de bezitseis voldaan. De voorzieningenrechter is dan ook van oordeel dat voorshands niet aannemelijk is dat [eisende partijen] door verjaring een erfdienstbaarheid van overpad met betrekking tot de door partijen gedeelde inrit hebben verkregen.
4.8.
Een belangenafweging tussen de belangen van [eisende partijen] bij behoud van het onbelemmerde gebruik van de inrit enerzijds en het belang van [gedaagde partij ] bij handhaving van de betonnen keerwanden anderzijds maakt echter dat de door [eisende partijen] gevorderde ordemaatregel ondanks het voorgaande zal worden toegewezen. In dit verband is het volgende redengevend. Vast staat dat [eisende partijen] , leveranciers en klanten van de boerderijwinkel en andere bezoekers jarenlang gebruik hebben kunnen maken van de gehele inrit. Dit gebruik is kennelijk ook jarenlang stilzwijgend door [gedaagde partij ] gedoogd. [eisende partijen] hebben tijdens de zitting gemotiveerd toegelicht dat de boerderij en de boerderijwinkel sinds de plaatsing van de betonnen keerwanden niet meer met (groot) gemotoriseerd verkeer kunnen worden bereikt, ook niet door hulpdiensten. [gedaagde partij ] heeft in dit verband weliswaar aangevoerd dat vanaf de door hem geplaatste keerwanden tot de erfgrens van perceel [perceel 4] nog 3,47 meter van de inrit resteert, zodat [eisende partijen] (en derden) perceel [perceel 1] via de inrit nog steeds zonder problemen kunnen bereiken, maar volgens [eisende partijen] is de inrit in ieder geval op bepaalde delen significant smaller dan de door [gedaagde partij ] gestelde breedte en is de inrit thans, mede vanwege in de berm aanwezige (reclame)borden, een overhangend deel van de naast de inrit staande boom en de (scherpe) draaicirkel naar de inrit vanaf (een kant van) de openbare weg, niet of nauwelijks breed genoeg om met een (grote) personenwagen van en naar de [eisende partij 1] te geraken. Dit blijkt ook genoegzaam uit de door [eisende partijen] in het geding gebrachte foto’s. Ook is tijdens de zitting gebleken dat perceel [perceel 1] niet via perceel [perceel 2] kan worden bereikt met (groot) gemotoriseerd verkeer, nu dit een perceel met enkel grasland betreft (met daarop al dan niet een onverhard pad) waarop (deels) ook vee staat. Dit perceel biedt dan ook, anders dan [gedaagde partij ] ter zitting heeft aangevoerd, geen (werkbare) alternatieve ontsluiting van en naar de [adres 1] vanaf de [eisende partij 1] . Het moet er dan ook voor worden gehouden dat de [eisende partij 1] en de boerderijwinkel bij handhaving van de betonnen keerwanden niet meer met (groot) gemotoriseerd verkeer kunnen worden bereikt vanaf de [adres 1] . Hoewel [gedaagde partij ] er op zichzelf belang bij heeft om zijn erf af te kunnen sluiten in verband met de door hem ondervonden hinder van bezoekers van (de boerderijwinkel van) de [eisende partij 1] die zijn erf gebruiken om te (par)keren en ook anderszins betreden, is onvoldoende gebleken van zijn belang bij de onmiddellijke afgrenzing van een deel van de inrit. Voorts is van belang dat partijen tijdens de zitting afspraken hebben gemaakt over de inmeting van de erfgrenzen door het Kadaster, zodat aannemelijk is dat binnen afzienbare tijd duidelijkheid zal worden verkregen over de eigendom van de inrit. Bij deze stand van zaken weegt thans het belang van [eisende partijen] om ongehinderd gebruik te kunnen blijven maken van de gehele inrit zwaarder dan het belang van [gedaagde partij ] bij handhaving van de door hem geplaatste betonnen keerwanden.
4.9.
Nu niet kan worden vastgesteld welke van de door [gedaagde partij ] geplaatste betonnen keerwanden maakt dat de inrit te smal is om daarvan met (groot) gemotoriseerd verkeer gebruik te kunnen maken, bestaat grond om [gedaagde partij ] zoals gevorderd te veroordelen alle betonnen keerwanden te verwijderen en verwijderd te houden, een en ander totdat in een bodemprocedure over de eigendom van de inrit is beslist. Aan deze veroordeling zal uit praktisch oogpunt een termijn worden verbonden van één week na betekening van dit vonnis. Voor het opleggen van een dwangsom bestaat, mede gelet op de door partijen ter zitting gemaakte afspraak, geen aanleiding. De voorzieningenrechter betwijfelt niet dat [gedaagde partij ] dit vonnis vrijwillig zal nakomen. Een financiële prikkel tot nakoming is dan niet nodig. In het geval dat [gedaagde partij ] dit vonnis toch niet zal naleven, kunnen [eisende partijen] zo nodig alsnog in kort geding vorderen dat dwangsommen zullen worden opgelegd.
4.10.
[gedaagde partij ] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De proceskosten worden aan de zijde van [eisende partijen] tot op heden begroot op:
- dagvaarding € 100,32
- griffierecht € 667,00
- salaris €
1.016,00
Totaal € 1.783,32
4.11.
De nakosten zullen als gevorderd worden toegewezen. Daarbij wordt naar beneden toe afgeweken van de geldende tarieven.

5.De beslissing

De voorzieningenrechter
5.1.
veroordeelt [gedaagde partij ] om binnen één week na betekening van dit vonnis alle betonnen keerwanden, waaronder begrepen de daarboven geplaatste reling en ervoor geplaatste paal, te verwijderen en verwijderd te houden,
5.2.
veroordeelt [gedaagde partij ] in de proceskosten, aan de zijde van [eisende partijen] tot op heden begroot op € 1.783,32,
5.3.
veroordeelt [gedaagde partij ] in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op € 157,00 aan salaris advocaat, te vermeerderen, onder de voorwaarde dat [gedaagde partij ] c.s. niet binnen 14 dagen na aanschrijving aan het vonnis heeft voldaan en er vervolgens betekening van de uitspraak heeft plaatsgevonden, met een bedrag van € 82,00 aan salaris advocaat en de explootkosten van betekening van de uitspraak,
5.4.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
5.5.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. G.J. Meijer en in het openbaar uitgesproken op 17 december 2021.