ECLI:NL:RBGEL:2021:635

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
10 februari 2021
Publicatiedatum
10 februari 2021
Zaaknummer
C/05/380214 / KG ZA 20-456
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Geschil over recht van uitweg en plaatsing van paaltjes en verkeersbord

In deze zaak, die op 10 februari 2021 door de Rechtbank Gelderland is behandeld, gaat het om een kort geding tussen twee eisers, [eiser 1] en [eiser 2], en drie gedaagden, [gedaagde 1 & 2] en [gedaagde 3]. De eisers vorderen de verwijdering van drie paaltjes en een verkeersbord dat door de gedaagden is geplaatst, omdat zij menen dat deze de uitoefening van hun recht van uitweg belemmeren. Het recht van uitweg is in 1965 gevestigd en houdt in dat de eisers ongehinderd gebruik moeten kunnen maken van de weg die naar hun achterliggende garageboxen leidt. De gedaagden hebben de paaltjes geplaatst om de doorgang te versmallen en het gebruik van de weg door vrachtverkeer te beperken, wat zij als een veiligheidsmaatregel beschouwen.

De rechtbank oordeelt dat de eisers voldoende spoedeisend belang hebben bij hun vorderingen, maar dat de door de gedaagden geplaatste paaltjes de uitoefening van het recht van uitweg niet onrechtmatig beperken. De rechtbank stelt vast dat de weg altijd in haar volle breedte is gebruikt en dat de huidige breedte van 3 meter nog steeds voldoende is voor personenauto's en klein verkeer. De gedaagden hebben bovendien een legitiem belang bij de paaltjes uit veiligheidsoverwegingen.

Wat betreft het verkeersbord 'verboden voor vrachtverkeer' oordeelt de rechtbank echter dat dit bord de uitoefening van het recht van uitweg wel degelijk beperkt. De eisers hebben niet kunnen aantonen dat er een toename van vrachtverkeer is, en het bord is zonder toestemming van de bevoegde autoriteiten geplaatst. De rechtbank beveelt de gedaagden om het verkeersbord te verwijderen en wijst de vordering tot verwijdering van de paaltjes af. De proceskosten worden gecompenseerd, wat betekent dat iedere partij zijn eigen kosten draagt.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK GELDERLAND

Team kanton en handelsrecht
Zittingsplaats Arnhem
zaaknummer / rolnummer: C/05/380214 / KG ZA 20-456
Vonnis in kort geding van 10 februari 2021
in de zaak van

1.[eiser 1],

wonende te [woonplaats],
2.
[eiser 2],
wonende te [woonplaats],
eisers,
advocaat mr. G.W.J.M. van Mierlo te Nijmegen,
tegen

1.[gedaagde 1], en

2.
[gedaagde 2],
beiden wonende te [woonplaats],
gedaagden sub 1 en 2,
advocaat mr. R.A.J. Bertens te Arnhem, en
3.
[gedaagde 3],
wonende te [woonplaats],
gedaagde sub 3,
advocaat mr. A.J. Van der Kolk te Zwolle.
Eiseres zullen hierna [eiser 1] en [eiser 2] worden genoemd en gedaagden [gedaagde 1 & 2] en [gedaagde 3].

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding met producties 1 tot en met 13
  • de nagezonden producties 14 tot en met 21 van [eiser 1] en [eiser 2]
  • de producties 1 tot en met 5 van [gedaagde 1 & 2]
  • de mondelinge behandeling van 13 januari 2021
  • de pleitnota van [eiser 1] en [eiser 2]
  • de pleitnota van [gedaagde 1 & 2]
  • de pleitnota van [gedaagde 3].
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
[eiser 1] is woonachtig op de [adres 1] in [woonplaats]. [eiser 2] is (samen met zijn broer) eigenaar van de woning aan de [adres 2] in [woonplaats]. De achtertuinen van de woningen van [eiser 1] en [eiser 2] grenzen aan een plein. Op dat plein bevinden zich negentien garageboxen die in eigendom toebehoren aan de omwonenden van het plein, waaronder [eiser 1] en [eiser 2].
2.2.
[gedaagde 1 & 2] zijn woonachtig op de [adres 4] in [woonplaats] en [gedaagde 3] op de [adres 3] in [woonplaats]. Tussen de woningen van [gedaagde 1 & 2] en [gedaagde 3] loopt een 4,8 meter brede en 40 meter lange weg, die uitkomt op het hiervoor onder 2.1. bedoelde plein (hierna: de weg). De weg behoort thans in eigendom aan [gedaagde 1 & 2] en [gedaagde 3] toe.
2.3.
Bij notariële akte van 26 oktober 1965 is op de weg een erfdienstbaarheid van uitweg gevestigd. Deze akte vermeldt hierover onder meer het volgende:
‘(…)
1. Het verkochte moet worden bebouwd met negentien ééngezinswoningen en negentien garages;
2. Ten laste van het op voormelde situatie-tekening met een ruit-arcering aangegeven gedeelte van het verkochte en ten nutte van het met een streeparcering aangeduide terrein en van de met de letters A, B, C en D aangeduide terreinen, waarop garages worden gebouwd, wordt een recht van uitweg gevestigd om te gaan naar en te komen van de openbare weg, gelegen ten noorden en/of ten zuiden van het verkochte;
3. Ten laste van het op voormelde situatie-tekening met een streep-arcering aangegeven gedeelte en ten nutte van het verkochte wordt en recht van uitweg gevestigd om te gaan naar en te komen van de openbare weg, gelegen ten noorden en/of ten zuiden van het verkochte, zijnde de heersende en lijdende erven, bedoeld in dit en het voorgaande beding (…);
4. Koopster of opvolgende verkrijgers zijn verplicht samen met de andere rechthebbenden op de uitweg het met een streep- en ruitarcering aangegeven gedeelte als uitweg ten behoeve van auto’s aan te leggen en te onderhouden, zulks ten genoegen van Burgemeester en Wethouders;
(…)’
2.4.
Dit recht van uitweg is op dezelfde wijze opgenomen in de notariële aktes van levering van de woning aan [eiser 1] en [eiser 2] van respectievelijk 29 april 2011 en
4 december 2013. De notariële akte van levering van de woning aan [gedaagde 1 & 2] daterende van
16 januari 2017 vermeldt onder meer het volgende:
‘(…)
“Ten laste van de op een aan een akte van transport op vier en twintig december negentienhonderd vier en zestig voor mij, notaris, verleden, gehechte situatietekening [nummer 1] in kruisarcering aangeduide gedeelten van voormelde kadastrale percelen en ten behoeve van de met de letters B en D en de met streeparcering aangegeven gedeelten van voormelde kadastrale percelen, waarop of waaraan garages zijn of zullen worden gebouwd, zomede ten behoeve van de tot de percelen [adresnummers] behorende garages, allen deel uitmakende van gemeld kadastraal perceel Hatert [nummer 2] wordt indien en voorzover nog niet geschied bij deze gevestigd een recht van uitweg om van die garages via de in kruisarcering aangegeven uitrit te komen van – en te gaan naar de [straatnaam].
2. Koper of opvolgende verkrijgers zijn verplicht samen met de andere rechthebbenden op voormelde uitweg het op gemelde situatietekening met een kruis- en streeparcering aangegeven gedeelte als uitweg ten behoeve van auto’s aan te leggen en te onderhouden, zulks ten genoege van Burgemeester en Wethouders.
(…)’
2.5.
De weg is vanaf de vestiging van het recht van uitweg als zodanig gebruikt. Dit gebruik kende feitelijk geen beperkingen, in die zin dat naast voetgangers en niet-gemotoriseerd verkeer ook al het gemotoriseerde verkeer van de volle breedte van de weg gebruik kon maken en dat ook werkelijk deed.
2.6.
Eind 2019 hebben [gedaagde 1 & 2] en [gedaagde 3] overleg gevoerd over het gebruik van de weg, omdat zij ervaarden dat dat gebruik door de omwonenden van het plein en door derden in de loop der jaren steeds intensiever werd en zij dat geen positieve ontwikkeling vonden. Op 9 januari 2020 heeft de heer [gedaagde 1] met enkele buurtbewoners gesproken over het voornemen van [gedaagde 1 & 2] en [gedaagde 3] om aan beide zijden van de weg paaltjes te plaatsen. Op 10 januari 2020 zijn vervolgens een zestal kunststoffen paaltjes van circa 1 meter hoog geplaatst. De paaltjes bevinden zijn over een lengte van 18 meter van de weg, drie paaltjes aan elke kant, en vernauwen de doorgang van de weg over die afstand tot circa 3 meter breed. Daarnaast hebben [gedaagde 1 & 2] een verkeersbord aan de zijgevel van hun woning bevestigd, welk bord ‘verboden voor vrachtverkeer’ weergeeft.
2.7.
[eiser 1] en [eiser 2] hebben [gedaagde 1 & 2] en [gedaagde 3] bij brief van 12 juli 2020 gesommeerd de paaltjes en het verkeersbord binnen twee weken nadien te verwijderen, omdat deze paaltjes en het bord volgens hen het onbelemmerde gebruik van het recht van uitweg verhinderen. [gedaagde 1 & 2] en [gedaagde 3] hebben daaraan geen gehoord gegeven. Tussen (de advocaten/rechtshelpers van) partijen is vervolgens gecorrespondeerd over het al dan niet verwijderen van de paaltjes en het verkeersbord en eventuele andere oplossingen die de veiligheid van het gebruik van de weg zouden kunnen verbeteren ten opzichte van de situatie voor het plaatsen van de paaltjes. Zij zijn daar tot op heden niet uitgekomen.

3.Het geschil

3.1.
[eiser 1] c.s. vorderen bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad:
I. [gedaagde 1 & 2] te veroordelen binnen drie dagen na betekening van dit vonnis de drie palen op de weg aan de linkerzijde van hun woning aan de [adres 4] in [woonplaats] en [gedaagde 3] te veroordelen binnen drie dagen na betekening van dit vonnis de drie palen op de weg aan de rechterzijde van haar woning aan de [adres 3] in [woonplaats], op welke weg het recht van uitweg is gevestigd om te komen vanaf de heersende erven en te gaan naar de [straatnaam] in [woonplaats], te verwijderen en verwijderd te houden, zulks op straffe van een dwangsom van € 1.000,00 per dag voor iedere dag, een gedeelte daaronder begrepen, dat [gedaagde 1 & 2] en [gedaagde 3] weigeren aan deze veroordeling te voldoen;
II. [gedaagde 1 & 2] te veroordelen binnen drie dagen na betekening van dit vonnis het verkeersbord “verboden voor vrachtwagens” dat is bevestigd aan de zijgevel van hun woning aan de [adres 4] in [woonplaats] te verwijderen en verwijderd te houden, zulks op straffe van een dwangsom van € 1.000,00 per dag voor iedere dag, een gedeelte van een dag daaronder begrepen, dat [gedaagde 1 & 2] weigeren aan deze veroordeling te voldoen;
III. [gedaagde 1 & 2] en [gedaagde 3] te veroordelen in de proces- en nakosten.
3.2.
[gedaagde 1 & 2] en [gedaagde 3] voeren ieder afzonderlijk verweer en concluderen tot afwijzing van de vorderingen.
3.3.
Op de stellingen van partijen zal hierna, voor zover voor de beoordeling van dit geschil van belang, worden ingegaan.

4.De beoordeling van het geschil

4.1.
De spoedeisendheid van de vorderingen vloeit voldoende uit de stellingen van [eiser 1] en [eiser 2] voort. Indien het recht van uitweg door de geplaatste paaltjes en het verkeersbord inderdaad wordt beperkt zoals [eiser 1] en [eiser 2] betogen, dan hebben zij voldoende belang bij spoedig herstel van de weg in de oude situatie.
4.2.
[eiser 1] en [eiser 2] vorderen kort gezegd veroordeling van [gedaagde 1 & 2] en [gedaagde 3] in totaal zes paaltjes en een verkeersbord te verwijderen. [eiser 1] en [eiser 2] leggen aan deze vordering ten grondslag dat de weg als lijdend erf dient in het kader van een in 1965 gevestigde erfdienstbaarheid (recht van uitweg) en dat onder andere [eiser 1] en [eiser 2] het als heersend erf geldende achterliggende plein met garageboxen over die weg ongehinderd moeten kunnen bereiken. Volgens [eiser 1] en [eiser 2] vindt het gebruik van de weg al vanaf de vestiging van het recht op dezelfde wijze plaats, namelijk door al het (on)gemotoriseerd verkeer over de volledige breedte van de weg en voor allerlei doeleinden, en is dat gebruik sinds de plaatsing van de paaltjes en het verkeersbord niet meer ongehinderd mogelijk. Dat levert volgens hen een zodanige beperking van de uitoefening van hun recht van uitweg op, dat die beperking als onrechtmatig jegens hen kwalificeert en de paaltjes en het bord op korte termijn dienen te worden verwijderd. [gedaagde 1 & 2] en [gedaagde 3] voeren verweer en voeren aan dat de paaltjes de uitoefening van het gevestigde recht van uitweg niet belemmeren, zodat deze niet hoeven te worden verwijderen. Zij voeren aan dat de paaltjes bovendien uit veiligheidsoverwegingen zijn geplaatst en dat zij er als eigenaars van de weg recht en belang bij hebben de paaltjes te laten staan. Ten aanzien van het verkeersbord voeren [gedaagde 1 & 2] aan dat vanwege het toegenomen gebruik van de weg door vrachtverkeer de kans op scheurvorming in hun woning is vergroot. [gedaagde 1 & 2] betogen dat, nu zij het zogenaamde ladderrecht respecteren en ook hulpdiensten de toegang tot het achtergelegen plein in geval van nood niet zullen ontzeggen, zij belang hebben bij behoud van het bord, zodat de vordering strekkende tot verwijdering daarvan dient te worden afgewezen.
4.3.
De voorzieningenrechter overweegt als volgt. Bij notariële akte van
26 oktober 1965 is “ten laste van het op voormelde situatietekening met een ruitarcering aangegeven gedeelte van het verkochte en ten nutte van het met een streeparcering aangeduide terrein en van de met de letters A, B, C en D aangeduide terreinen, waarop garages worden gebouwd, een recht van uitweg gevestigd om te gaan naar en te komen van de openbare weg, gelegen ten noorden en/of ten zuiden van het verkochte”. De tekst van deze erfdienstbaarheid is woordelijk overgenomen in de notariële akte van levering van de woningen aan [eiser 1] en [eiser 2] op respectievelijk 29 april 2011 en 4 december 2013. Geconstateerd moet worden dat het recht van uitweg in zoverre eenduidig is weergegeven. In de notariële akte van levering van de woning aan [gedaagde 1 & 2] op 16 januari 2017 wordt echter melding gemaakt van een andere erfdienstbaarheid, gebaseerd op een akte van transport van 24 december 1964. Deze erfdienstbaarheid houdt in “een recht van uitweg om van die garages via de in kruisarcering aangegeven uitrit te komen van- en te gaan naar- de Schepenenstraat”. Geconstateerd moet worden dat de formulering van dit recht van uitweg afwijkt van het recht van uitweg zoals dat in de notariële aktes van [eiser 1] en [eiser 2] is opgenomen. De notariële akte van levering van de woning aan [gedaagde 3] is niet in het geding gebracht, zodat niet kan worden vastgesteld op welke wijze het recht van uitweg in die akte is vastgelegd. Op basis van de wel beschikbare aktes moet echter worden geconstateerd dat het recht van uitweg in de aktes van [eiser 1] en [eiser 2] anders en meer algemeen is omschreven dan in de meer gespecificeerde weergave van het recht van uitweg in de akte van [gedaagde 1 & 2] In die akte lijkt het gebruik van de weg zich te beperken tot het komen van en gaan naar de op de achterliggende percelen gesitueerde garages, hetgeen mogelijk een ander (beperkter) gebruik van de weg zou rechtvaardigen. Van welk recht van uitweg partijen dienen uit te gaan, kan in het kader van dit kort geding niet worden vastgesteld. De relevante bepalingen in de notariële aktes lopen op dat onderdeel qua formulering uiteen en dit kort geding leent zich niet voor nader onderzoek op dat punt.
4.4.
Bij gebreke van een vaststaande omschrijving van het recht van uitweg op basis waarvan de omvang van dat recht kan worden vastgesteld, dient die omvang te worden gebaseerd op het gebruik van de uitweg zoals dat vanaf de vestiging van het recht vanaf 1965 en in ieder geval de laatste decennia heeft plaatsgevonden. Niet in geschil is dat de weg altijd in haar (nagenoeg) volle breedte van 4,5 meter is gebruikt, zonder dat de weg op bepaalde punten in breedte werd beperkt. Verder staat vast dat over de weg alle soorten (gemotoriseerd) verkeer ging en dat de weg voor allerlei doeleinden werd gebruikt en niet enkel om te komen van en te gaan naar de achterliggende garageboxen. Tot het moment dat vaststaat wat de omvang van het huidige recht van uitweg is, dient het gebruik op de hiervoor weergegeven wijze mogelijk te zijn en blijven. Partijen verschillen van mening over het antwoord op de vraag of daarvan thans nog wel sprake is. [gedaagde 1 & 2] en [gedaagde 3] hebben op 10 januari 2020 aan beide zijden van de weg drie paaltjes geplaatst, waarmee de breedte van de doorgang van de weg met 1,5 meter is versmald naar een breedte van circa 3 meter. Anders dan [eiser 1] en [eiser 2] stellen, is in het kader van dit kort geding niet voldoende onderbouwd en aannemelijk geworden dat de door de paaltjes ontstane breedte de uitoefening van het recht van uitweg beperkt. Niet in geschil is dat een breedte van 3 meter voor personenauto’s (al dan niet met caravans) en kleiner verkeer geen probleem in de doorgang oplevert en uit overgelegde recente foto’s blijkt dat ook vracht- en bouwverkeer nog altijd het achterliggende plein kan bereiken met gebruikmaking van de weg als doorgang. Daarbij komt het belang van [gedaagde 1 & 2] en [gedaagde 3] bij behoud van de paaltjes uit veiligheidsoverwegingen. Zo heeft verkeer volgens hen vanwege de afgenomen breedte minder gelegenheid om hard de weg op te draaien/rijden, waardoor fietsers die vanaf het plein uit een dode hoek de weg opdraaien meer tijd hebben op tegenliggend verkeer te anticiperen. Daarnaast is achter de paaltjes aan beide zijden van de weg een circa 0,75 meter brede strook ontstaan waardoor het nu (ook voor de kinderen van [gedaagde 1 & 2] en op bezoek zijnde vriendjes) mogelijk is om de achtertuin van [gedaagde 1 & 2] via de zijuitgang te verlaten, zonder het risico te lopen daarbij meteen in aanraking te komen met het verkeer op de weg. De paaltjes zijn bovendien voorzien van reflectoren, zodat ze ook in het donker goed zichtbaar zijn.
4.5.
Bij deze stand van zaken bestaat naar het oordeel van de voorzieningenrechter geen grond of aanleiding [gedaagde 1 & 2] en [gedaagde 3] te veroordelen tot het verwijderen van de paaltjes. De vordering strekkende daartoe zal op dit moment dan ook worden afgewezen. Dat [gedaagde 1 & 2] en [gedaagde 3] voorafgaand aan het plaatsen van de paaltjes kennelijk geen overleg hebben gevoerd met alle omwonenden maar slechts bij enkele buren hebben geïnformeerd naar de breedte van hun voertuigen, maakt niet dat de paaltjes enkel op basis daarvan alsnog moeten worden verwijderd. Geconstateerd moet worden dat de paaltjes tactisch en veilig zijn geplaatst en de paaltjes mogen dan ook, tot daarover in een bodemprocedure (anders) is beslist, blijven staan.
4.6.
[gedaagde 1 & 2] hebben voorts aan de zijgevel van hun woning boven de weg een verkeersbord opgehangen dat ‘verboden voor vrachtverkeer’ uitbeeld. Volgens [eiser 1] en [eiser 2] leidt ook dit verkeersbord tot een beperking van de uitoefening van hun recht van uitweg, omdat vrachtverkeer dat in opdracht van hen over de weg het achterliggende plein wenst te bereiken zich wellicht door het bord laat tegenhouden, terwijl van enige beperking van het gebruik daarvoor nimmer sprake was. In reactie daarop hebben [gedaagde 1 & 2] aangevoerd dat het gebruik van de weg door vrachtverkeer de laatste jaren flink is toegenomen en dat zij het bord hebben geplaatst om scheurvorming in de (zij)gevels van hun woning te voorkomen. Hieruit volgt dat [gedaagde 1 & 2] het verkeersbord bewust hebben geplaatst met het doel het gebruik van de weg, in ieder geval door zwaarder verkeer, te beperken. Zoals reeds hiervoor onder 4.4. is geoordeeld dient, tot het moment dat de omvang van het recht van uitweg zoals dat thans tussen partijen geldt in een bodemprocedure is vastgesteld, het gebruik van de weg op dezelfde wijze te kunnen worden uitgeoefend als sinds 1965 het geval is geweest. Plaatsing van het verkeersbord wordt vanwege haar beperkende werking voorshands geoordeeld dan ook onrechtmatig geacht jegens [eiser 1] en [eiser 2]. Dat werkelijk sprake is van een toename van vrachtverkeer over de weg is niet onderbouwd en aannemelijk geworden en evenmin is aannemelijk gemaakt dat in de gevels van de woning van [gedaagde 1 & 2] (en/of [gedaagde 3]) sprake is van scheurvorming, laat staan van scheurvorming die door dat verzwaarde weggebruik zou zijn ontstaan. Daarnaast is het bord door [gedaagde 1 & 2] en niet door de daartoe bevoegde autoriteiten geplaatst en is van (officiële) handhaving van overtredingen daarvan geen sprake. Dit alles leidt ertoe dat [gedaagde 1 & 2] het verkeersbord van de zijgevel van hun woning moeten verwijderen. De vordering strekkende daartoe zal daarom worden toegewezen.
4.7.
De gevorderde dwangsom over deze veroordeling zal op grond van artikel 611a Rv eveneens worden toegewezen als na te melden.
4.8.
Gelet op de uitkomst van deze procedure zullen de proceskosten tussen partijen worden gecompenseerd als na te melden.

5.De beslissing

De voorzieningenrechter
5.1.
veroordeelt [gedaagde 1 & 2] binnen drie dagen na betekening van dit vonnis het verkeersbord ‘verboden voor vrachtwagens’ dat is bevestigd aan de zijgevel van hun woning aan de [adres 4] in [woonplaats] te verwijderen en verwijderd te houden, op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 250,00 per dag voor iedere dag, een gedeelte van een dag daaronder begrepen, dat [gedaagde 1 & 2] weigeren aan deze veroordeling te voldoen, tot een maximum van € 5.000,00 is bereikt,
5.2.
verklaart deze veroordeling uitvoerbaar bij voorraad,
5.3.
compenseert de proceskosten tussen partijen in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt,
5.4.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. K. van Vlimmeren-van Ommen en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier mr. E.H.J. Krijnen op 10 februari 2021.