ECLI:NL:RBGEL:2021:6184

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
24 november 2021
Publicatiedatum
22 november 2021
Zaaknummer
C/05/381723 / HA ZA 21-9
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verdeling van de overwaarde van de woning en de afwikkeling van de echtscheiding

In deze zaak heeft de Rechtbank Gelderland op 24 november 2021 een eindvonnis uitgesproken in een civiele procedure tussen een vrouw en een man, die betrokken zijn bij de afwikkeling van hun echtscheiding. De rechtbank heeft de verdeling van de overwaarde van de woning en de afhandeling van verschillende polissen beoordeeld. De vrouw had verzocht om heroverweging van de waardepeildatum voor de woning, die door de rechtbank eerder was vastgesteld op 1 maart 2020. De rechtbank heeft geoordeeld dat er geen aanleiding was om terug te komen op deze bindende eindbeslissing. Beide partijen hebben taxatierapporten overgelegd, waarbij de rechtbank de waarde van de woning heeft vastgesteld op € 1.000.000, gebaseerd op het rapport van de man. De hoogte van de hypotheekschuld werd betwist, maar de rechtbank heeft geoordeeld dat de man aannemelijk heeft gemaakt dat deze € 1.045.000 bedraagt. De rechtbank heeft ook geoordeeld over de verdeling van een polis bij Nationale Nederlanden en een polis bij Interpolis, waarbij de vrouw recht heeft op de helft van de waarde van de polis. Uiteindelijk heeft de rechtbank de man veroordeeld tot betaling van € 58.242,93 aan de vrouw, en de proceskosten gecompenseerd, zodat elk van partijen de eigen kosten draagt.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK GELDERLAND

Familie- en jeugdrecht
Zittingsplaats Arnhem
zaaknummer / rolnummer: C/05/381723 / HA ZA 21-9
Vonnis van 24 november 2021
in de zaak van
[eis.conv./ged.reconv.],
wonende te [plaats] ,
eiseres in conventie,
verweerster in reconventie,
advocaat mr. E.N. Mulder te Nijkerk,
tegen
[ged.conv./eis.reconv.],
wonende te [plaats]
gedaagde in conventie,
eiser in reconventie,
advocaat mr. N.P. Barské-Gelling te Veenendaal.
Partijen zullen hierna de vrouw en de man genoemd worden.

1.De verdere procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenvonnis van 21 juli 2021;
  • de akte van de man met producties;
  • de akte van de vrouw met producties;
  • de akte uitlating van de man met producties.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De verdere beoordeling

2.1.
In het tussenvonnis van 21 juli 2021 heeft de rechtbank overwogen dat bij de verdeling van de overwaarde van de woning aan de [adres+plaats] ten aanzien van de vrouw wordt uitgegaan van de waardepeildatum 1 maart 2020 en partijen in de gelegenheid gesteld een taxatierapport in te dienen.
2.2.
Partijen hebben beiden gebruikgemaakt van de gelegenheid tot het overleggen van een eigen taxatierapport. De vrouw is daarnaast nog op de overwegingen van de rechtbank in het tussenvonnis ingegaan. De man is in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.
Verzoek om heroverweging
2.3.
Alvorens de rechtbank toekomt aan de verdere inhoudelijke beoordeling, zal zij eerst ingaan op de nadere stellingen van de vrouw. Hoewel de vrouw dit niet uitdrukkelijk aanvoert, begrijpt de rechtbank dat de vrouw wenst dat de rechtbank op haar beslissing terugkomt om als waardepeildatum 1 maart 2020 te hanteren.
2.4.
Naar het oordeel van de rechtbank is sprake van een bindende eindbeslissing waar zij heeft geoordeeld dat de waardepeildatum 1 maart 2020 dient te zijn. Op een bindende eindbeslissing wordt in beginsel niet teruggekomen. Volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad geldt dat de eisen van de goede procesorde meebrengen dat de rechter aan wie is gebleken dat een eerder door hem gegeven, maar niet in een einduitspraak vervatte, eindbeslissing berust op een onjuiste juridische of feitelijke grondslag, bevoegd is om, met inachtneming van hoor en wederhoor, over te gaan tot heroverweging van die eindbeslissing, om te voorkomen dat hij op een ondeugdelijke grondslag een einduitspraak zou doen.
2.5.
De rechtbank heeft de navolgende feiten en omstandigheden in haar oordeel betrokken. In het echtscheidingsconvenant is de woning aan de man toegedeeld onder de opschortende voorwaarde dat de vrouw uiterlijk 1 juli 2014 wordt ontslagen uit haar hoofdelijke verplichtingen met betrekking tot de hypothecaire schuld. Dit ontslag heeft niet uiterlijk op die datum plaatsgevonden. In het convenant hebben partijen geen afspraak opgenomen wat het gevolg is van het niet uitvoeren van de opschortende voorwaarde. Hierover is bij het sluiten van het convenant ook niet gesproken. De man heeft conform de afspraken in het convenant de lopende kosten verbonden aan de woning op zich genomen. Partijen zijn na 1 juli 2014 niet samen om de tafel gaan zitten om de situatie over de woning en de levering opnieuw te bespreken. De vrouw is nooit door de bank aangesproken, heeft geen kosten gehad en heeft ook anderszins geen nadelige gevolgen ervaren van het feit dat zij nog hoofdelijk aansprakelijk was voor de schuld. De man heeft in 2020 een hypotheekofferte ontvangen, waardoor hij de woning zou kunnen overnemen. De vrouw wilde toen niet meewerken.
2.6.
De vrouw heeft deze feiten niet bestreden in de akte. Zij heeft er wel enkele feiten aan toegevoegd. Zo is de man na 1 juli 2014 geadviseerd hoe om te gaan met de situatie, en heeft de vrouw in 2019 aan de accountant te kennen gegeven dat zij nog steeds wenste dat de woning op naam van de man zou worden gesteld en zij zou worden ontslagen uit de hoofdelijke aansprakelijkheid. Die feiten werpen naar het oordeel van de rechtbank geen ander licht op hetgeen zij heeft overwogen. Wat dan resteert, is de verwijzing van de vrouw naar een e-mail van 4 maart 2021 namens de notaris aan de man (prod. 17 bij de akte). Hierin staat het volgende:
“Geachte heer [ged.conv./eis.reconv.] ,
Op 24 augustus 2020 heb ik telefonisch contact met u gehad over de verdeling van bovengenoemd adres. Er zou een nieuwe akte ontslag hoofdelijke aansprakelijkheid door de ING Bank verstrekt moeten worden omdat de vorige akte niet meer geldig was. U zou daarvoor contact opnemen met uw tussenpersoon en ervoor zorgen dat ik de benodigde stukken van de bank zou ontvangen.
Tot op heden heb ik nog niets van u of van de ING Bank mogen vernemen. Graag hoor ik van u of de verdeling nog geëffectueerd moet worden of dat het dossier door ons gearchiveerd kan worden.”
Uit deze e-mail leidt de vrouw af dat de man na ontvangst van de hypotheekofferte geen actie heeft ondernomen om daadwerkelijk tot overdracht van de woning aan hem te komen. De man heeft dat niet bestreden, maar heeft daartegenover gesteld dat dit ermee te maken had dat de vrouw niet langer wenste mee te werken aan de oorspronkelijke afspraak. Dat de vrouw dat niet wenste, is in feite ook niet in geschil. De vrouw wenste immers haar aandeel in de overwaarde. Gelet hierop deelt de rechtbank de conclusie die de vrouw trekt uit de email van de notaris niet.
2.7.
Hetgeen de vrouw nader heeft aangevoerd doet niet af aan de feiten die de rechtbank in het tussenvonnis heeft vastgesteld. De vrouw is het eenvoudigweg niet eens met de conclusie die de rechtbank daaraan verbindt. In zoverre is sprake van een verkapt hoger beroep tegen deze beslissing. Dit is niet toegestaan en hieraan gaat de rechtbank daarom voorbij. Er is geen sprake van een onjuiste feitelijke of juridische grondslag, zodat er geen aanleiding is om terug te komen op het oordeel in het tussenvonnis.
Waarde per 1 maart 2020
2.8.
Beide partijen hebben los van elkaar een taxatie van de woning per 1 maart 2020 laten uitvoeren.
2.9.
De man heeft een taxatierapport overgelegd van [betrokkene 1] . Daarin is de waarde van de woning per 1 maart 2020 getaxeerd op € 1.000.000. In het taxatierapport zijn gegevens van drie vergelijkingsobjecten vermeld. De taxateur heeft verder toegelicht dat (en waarom) hij eerdere taxaties van augustus 2019 en november 2020 als uitgangspunt heeft genomen en minder waarde heeft gehecht aan de uiteindelijke verkoopprijs van € 1.310.000 op 9 maart 2021. De taxatie van november 2020 - zo begrijpt de rechtbank - is overigens van dezelfde makelaar afkomstig en diende ter onderbouwing van de waarde in verband met de financiering.
2.10.
De vrouw heeft een stuk overgelegd van [betrokkene 2] met als opschrift “Taxatierapport”. Hieruit volgt een waarde van de woning per 1 maart 2020 van € 1.035.000. Feitelijk is slechts sprake van een taxatieverslag, aangezien elke vorm van onderbouwing in het twee pagina’s tellende stuk ontbreekt. De vrouw heeft toegelicht dat [betrokkene 2] bij de verkoop betrokken is geweest en daarom de woning goed kent.
2.11.
Hoewel de beide taxatiewaarden elkaar weinig ontlopen, en in de regel dan vaak wordt gekozen voor middeling van de beide waarden, sluit de rechtbank in dit geval aan bij de waarde van € 1.000.000. Hiervoor is redengevend dat het stuk dat de vrouw heeft ingebracht onvoldoende inzichtelijk maakt waarop de waarde van € 1.035.000 is gebaseerd. Niet is vermeld welke omstandigheden in de taxatie zijn betrokken en evenmin zijn vergelijkingsobjecten genoemd. Daarmee heeft de vrouw de ruimschoots onderbouwde stelling van de man dat de waarde per 1 maart 2020 € 1.000.000 was (en niet hoger) onvoldoende gemotiveerd betwist. De rechtbank gaat daarom uit van een waarde van € 1.000.000, overeenkomstig de waarde in het door de man ingebrachte taxatierapport.
Hoogte hypotheekschuld
2.12.
Op de waarde van de woning dient de hypotheekschuld in mindering te komen. Partijen verschillen van mening over de hoogte van de in aanmerking te nemen schuld. De vrouw wijst op artikel 3.1 van het echtscheidingsconvenant, waarin een bedrag van € 957.000 is vermeld. Volgens de man was de schuld feitelijk € 1.045.000, maar kwam een deel van het bedrag niet voor renteaftrek in aanmerking en is dat deel abusievelijk niet meegenomen.
2.13.
De rechtbank is van oordeel dat de man wel aannemelijk heeft gemaakt dat de aan de woning verbonden schuld € 1.045.000 bedraagt. Hij heeft echter onvoldoende gesteld om te concluderen dat de vrouw de man niet aan het bedrag van € 957.000 zou mogen houden. De rechtbank heeft alleen invulling gegeven aan het echtscheidingsconvenant voor zover daarin geen regeling was opgenomen voor het geval de vrouw niet voor 1 juli 2014 uit de hoofdelijke aansprakelijkheid zou worden ontslagen. Over de hoogte van de in aanmerking te nemen hypotheekschuld hadden partijen kennelijk overeenstemming. Er is geen grond (gesteld) om het echtscheidingsconvenant op dat punt te wijzigen.
2.14.
De verzekering bij Nationale Nederlanden met nummer [nummer 1] is per 1 februari 2020 afgekocht. De opbrengst hiervan was € 48.465,32. Dit bedrag heeft in mindering gestrekt op de hypotheekschuld. De man heeft primair gesteld dat die polis onderdeel is geweest van de totaalafspraak die partijen hebben gemaakt. Dit volgt echter niet uit het echtscheidingsconvenant. De polis wordt niet genoemd bij de bepalingen over de hypotheekschuld en evenmin in bijlage 3 bij het echtscheidingsconvenant, waarop de bankrekeningen en polissen zijn vermeld. De waarde hiervan is dus niet in de verdeling betrokken. De vrouw heeft daarom recht op de helft van de waarde, oftewel € 24.232,66. Omdat deze polis kennelijk was gekoppeld aan de hypotheek, en dus verband houdt met de woning, kiest de rechtbank 1 maart 2020 als waardepeildatum.
2.15.
Subsidiair heeft de man aangevoerd dat de vrouw aan hem de helft van de premies dient te vergoeden. De man heeft hier geen specifieke grondslag voor gesteld behalve dat de vrouw aan cherry picking zou doen. Met zijn standpunt wenst de man af te wijken van de afspraak in het convenant dat de man de lopende kosten zoals hypotheeklasten betaalt voor de periode dat de vrouw nog mede-eigenaar van de woning is. De rechtbank acht het aannemelijk dat de man bij het ondertekenen van het echtscheidingsconvenant niet had verwacht dat het zo lang zou duren voordat de vrouw uit de hoofdelijke aansprakelijkheid zou kunnen worden ontslagen. Dit geeft echter op zichzelf geen aanleiding tot wijziging van deze afspraak. De man wist immers al in 2014 dat het nog ten minste drie jaar zou duren voordat hij drie jaar positieve cijfers zou hebben en de vrouw uit de hoofdelijke aansprakelijkheid kon worden ontslagen. Hij heeft op dat moment niet het initiatief genomen om met de vrouw te overleggen om tot nadere afspraken te komen. Als hij dat had gewild, had dat toen op zijn weg gelegen.
2.16.
Per saldo leidt het voorgaande tot een vordering van de vrouw op de man van € 45.732,66. Dat is de helft van (€ 1.000.000 - € 957.000 + 48.465,32).
Polis Interpolis
2.17.
De vrouw heeft tot slot verdeling gevorderd van de polis bij Interpolis met nummer [nummer 2] . Volgens de vrouw heeft de man deze polis verzwegen en dient daarom de gehele afkoopwaarde aan haar toe te komen. De man stelt dat het de bedoeling was dat in de afspraak alles vervat was en dat hij zich er niet bewust van was dat op de bijlage met overzicht van bankrekeningen en polissen deze polis niet stond.
2.18.
Uit de bijlage bij het echtscheidingsconvenant is eenvoudig af te leiden welke polissen in de verdeling zijn betrokken. Deze is daarbij niet genoemd. Daarmee moet de conclusie zijn dat de polis niet is verdeeld. Er is ook geen reden te oordelen dat de man anders mocht menen. Het gevolg is dat de polis alsnog verdeeld moet worden.
2.19.
Omdat partijen over deze polis klaarblijkelijk in het geheel niet hebben gesproken, is de vraag welke waardepeildatum hiervoor dient te gelden. Aangezien partijen er niet bewust voor hebben gekozen de polis onverdeeld te laten, brengen de maatstaven van redelijkheid en billijkheid naar het oordeel van de rechtbank mee dat dient te worden uitgegaan van de waarde per 1 januari 2014. Niet is gebleken dat deze polis verband hield met de woning. Ook is niet gebleken dat de vrouw nadien nog heeft bijgedragen in de premies. De man heeft deze betaald, terwijl in het echtscheidingsconvenant niet is overeengekomen dat deze voor zijn rekening dienden te blijven. Daarom is er geen aanleiding de vrouw te laten profiteren van een eventuele waardestijging nadien. Anders dan de vrouw ziet de rechtbank daarnaast geen aanleiding voor de conclusie dat de man de polis moedwillig heeft verzwegen. Daarom dient de waarde van € 25.020,55 tussen partijen te worden verdeeld. Dit komt overeen met het subsidiaire standpunt van de man in reconventie. Omdat de man de polis inmiddels heeft afgekocht, dient hij aan de vrouw € 12.510,27 te betalen.
Resumé
2.20.
De rechtbank berekent de totale vordering van de vrouw op de man € 45.732,66 + € 12.510,27 = € 58.242,93. Dit betekent dat de vorderingen sub III en IV van de vrouw deels toewijsbaar zijn. Voor het overige worden haar vorderingen afgewezen. De vorderingen van de man onder I (deels) en III subsidiair worden toegewezen en zijn overige vorderingen worden afgewezen.
Proceskosten
2.21.
In het feit dat deze procedure voortvloeit uit de afwikkeling van de echtscheiding van partijen ziet de rechtbank aanleiding de proceskosten te compenseren.

3.De beslissing

De rechtbank:
3.1.
veroordeelt de man aan de vrouw € 58.242,93 te betalen ter zake van de woning, de polis bij Nationale Nederlanden en de polis bij Interpolis;
3.2.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
3.3.
compenseert de proceskosten tussen partijen aldus dat elk van partijen de eigen kosten draagt.
Dit vonnis is gewezen door mr. R.A. Eskes en in het openbaar uitgesproken op 24 november 2021 in tegenwoordigheid van mr. E.M. Beumer, griffier.