ECLI:NL:RBGEL:2021:6108

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
16 november 2021
Publicatiedatum
18 november 2021
Zaaknummer
C/05/384789 / ZJ RK 21-227
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Financiering van persoonlijkheidsonderzoek in jeugdzorgzaak met betrekking tot uithuisplaatsing en opvoedcapaciteiten van de vader

In deze zaak heeft de kinderrechter op 16 november 2021 uitspraak gedaan over de verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing van een minderjarige, hierna te noemen [de minderjarige]. De zaak betreft de financiering van een persoonlijkheidsonderzoek van de vader, dat noodzakelijk is voor de jeugdhulp aan [de minderjarige]. De kinderrechter oordeelt dat de gemeente verantwoordelijk is voor de financiering van dit onderzoek op basis van de Jeugdwet. De GI (gecertificeerde instelling) is verantwoordelijk voor het regelen van het onderzoek, maar heeft tot nu toe onvoldoende inspanningen geleverd om dit te realiseren. De vader heeft aangegeven dat hij bereid is om mee te werken aan het onderzoek, maar dat hij zelf geen financiering kan verkrijgen. De kinderrechter merkt op dat het ontbreken van het onderzoek een belemmering vormt voor het vaststellen van de opvoedcapaciteiten van de vader en het perspectief van [de minderjarige].

Tijdens de mondelinge behandeling is gebleken dat de vader momenteel begeleide omgang heeft met [de minderjarige], maar dat deze omgang beperkt is. De kinderrechter concludeert dat de GI onvoldoende heeft aangetoond dat het perspectief van [de minderjarige] niet bij de vader ligt. De kinderrechter wijst het verzoek van de vader tot afwijzing van de uithuisplaatsing af, maar verlengt de machtiging tot uithuisplaatsing voor een periode van zes maanden. Gedurende deze periode dient de GI zich in te spannen om de financiering van het persoonlijkheidsonderzoek te verkrijgen en de omgang tussen de vader en [de minderjarige] uit te breiden. De kinderrechter benadrukt dat het van belang is om de opvoedcapaciteiten van de vader goed in beeld te krijgen en dat de GI moet rapporteren over de voortgang van de omgang.

De kinderrechter besluit dat de GI zich moet wenden tot de Raad voor de Kinderbescherming als het perspectief van [de minderjarige] niet bij de vader ligt. De beslissing is uitvoerbaar bij voorraad en kan binnen drie maanden worden aangevochten.

Uitspraak

RECHTBANK GELDERLAND

Familie- en Jeugdrecht
Locatie Zutphen
Zaaknummer: C/05/384789 / ZJ RK 21-227
Datum uitspraak: 16 november 2021
Beschikking van de kinderrechter over een verlenging machtiging tot uithuisplaatsing
in de zaak van

William Schrikker Stichting Jeugdbescherming en Jeugdreclassering,

locatie Amsterdam, hierna te noemen: de GI (gecertificeerde instelling),
betreffende

[de minderjarige] , geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats] ,

hierna te noemen: [de minderjarige] .
De kinderrechter merkt als belanghebbenden aan:

[naam moeder] ,

hierna te noemen: de moeder,
wonende te [woonplaats] ,
advocaat: mr. J.H. Rump, te Zwolle,

[naam vader] ,

hierna te noemen: de vader,
wonende te [woonplaats] ,
advocaat: mr. W.H. Teusink, te Wezep.

Het verdere procesverloop

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de (tussen)beschikking van 30 maart 2021;
  • de rapportage met bijlagen van de GI van 13 september 2021;
  • de (tussen)beschikking van 28 september 2021;
  • de e-mail van de vader van 4 oktober 2021;
  • het verweerschrift van de vader, ingekomen bij de griffie op 31 oktober 2021.
Op 4 november 2021 heeft de kinderrechter de zaak mondeling en met gesloten deuren behandeld.
Verschenen zijn:
  • mr. Rump namens de moeder,
  • de vader, bijgestaan door zijn advocaat,
  • twee vertegenwoordigers van de GI.

De moeder is niet verschenen.Het verdere standpunt van de verzoeker

In het persoonlijkheidsonderzoek van [de minderjarige] van 4 juni 2021 is een ambivalente hechting geconstateerd. [de minderjarige] voelt zich onvoldoende veilig om zich te kunnen hechten. Daarnaast is [de minderjarige] alert op signalen van gevaar en is hij sneller boos en geagiteerd dan leeftijdsgenoten. [de minderjarige] heeft rust, structuur, duidelijkheid en een positieve benadering nodig. Sociale acceptatie en waardering van gehechtheidspersonen zijn belangrijk voor hem. Het voorgaande is noodzakelijk, zodat [de minderjarige] kan groeien in zelfvertrouwen en zich kan ontwikkelen tot een evenwichtig, zelfstandig en creatief individu. Aan de hand van het persoonlijkheidsonderzoek van [de minderjarige] is geprobeerd meer zicht te krijgen op de opvoedvaardigheden van de vader. Gebleken is dat de vader het lastig vindt om aan te sluiten bij de behoefte van [de minderjarige] en om de regie te houden. De vader biedt onvoldoende structuur en regels, waardoor [de minderjarige] vastloopt in zijn ontwikkeling. Hoewel het persoonlijkheidsonderzoek van de vader nog niet heeft plaatsgevonden, kan volgens de GI uit het persoonlijkheidsonderzoek van [de minderjarige] geconcludeerd worden dat de vader onvoldoende in staat is om [de minderjarige] de zorg en opvoeding te bieden die hij nodig heeft. Het persoonlijkheidsonderzoek van de vader heeft vanwege financieringsproblemen nog niet plaatsgevonden. Hiernaast bestaan er zorgen over de nieuwe partner van de vader, het werk van de vader en een loyaliteitsconflict bij [de minderjarige] omtrent de moeder. Voor [de minderjarige] is het van belang dat er duidelijkheid komt over zijn perspectief, zodat er rust en ruimte ontstaat om zich adequaat te kunnen ontwikkelen. Op grond van het voorgaande is de GI van mening dat het perspectief van [de minderjarige] in het huidige gezinshuis ligt.

De verdere standpunten van de belanghebbenden

De moeder
Namens de moeder brengt de advocaat naar voren dat de moeder het goed vindt dat [de minderjarige] in het gezinshuis verblijft. [de minderjarige] zit daar op zijn plek. Hij krijgt de begeleiding geboden die hij nodig heeft. De moeder betreurt wel dat er vanwege financieringsproblemen nog geen persoonlijkheidsonderzoek bij de vader is gedaan. Zij vindt dit onderzoek zeker nog van belang voor de toekomst.
De vaderDe vader kan zich niet vinden in de voorbarige conclusie van de GI dat hij niet in staat is om voor [de minderjarige] te zorgen. Namens de vader bepleit de advocaat daartoe het volgende.
Het persoonlijkheidsonderzoek
De rechtbank heeft bij beschikking van 20 maart 2021 geoordeeld dat binnen een half jaar de opvoedcapaciteiten van de vader inzichtelijk moesten worden en dat er een persoonlijkheidsonderzoek moest plaatsvinden. De GI diende dit te regelen. Dit is echter nog steeds niet gebeurd. De GI is niet bereid het persoonlijkheidsonderzoek te financieren en de vader kan dit niet bekostigen. De vader heeft zelf vele pogingen gedaan om financiering voor het persoonlijkheidsonderzoek te krijgen, maar bij zijn zorgverzekering en bij alle instanties die hij heeft benaderd, heeft hij een negatieve reactie ontvangen. De GI heeft bovendien geen serieuze pogingen ondernomen om te onderzoeken of de vader de zorg van [de minderjarige] weer op zich kan nemen. Daarbij heeft de GI de praktische pedagogische gezinsbegeleiding nooit op gang gebracht. De advocaat verzoekt namens de vader primair om de GI op te dragen de kosten van het persoonlijkheidsonderzoek op zich te nemen. Subsidiair verzoekt de advocaat te bepalen dat de kosten van het persoonlijkheidsonderzoek ten laste van de Staat komen, nu de rechtbank in een eerder stadium de afname van dergelijk onderzoek ook als voorwaarde heeft gesteld.
De uithuisplaatsing
De advocaat brengt naar voren dat [de minderjarige] bang is om zijn vader te verliezen en dat het van belang is om duidelijkheid te verkrijgen of [de minderjarige] deze gevoelens in contacten met anderen camoufleert, voordat de GI de vader als onbelangrijk aanmerkt. Daarnaast is het contactmoment snel uitgebreid, namelijk van eenmaal vier uur in de twee weken, naar driemaal vier uur in de twee weken. De vraag is of dit verstandig was. De uitgebreide omgang heeft maar eenmaal plaatsgevonden, omdat [de minderjarige] hiervan te onrustig werd en hij – volgens de GI - spanningshoofdpijn kreeg. Het contactmoment werd daarom weer teruggedraaid naar eenmaal vier uur in de twee weken. De opvoedcapaciteiten van de vader kunnen hierdoor niet goed in kaart gebracht worden. Daarnaast mag de vader [de minderjarige] momenteel slechts onder begeleiding zien, waardoor de band tussen vader en kind niet kan normaliseren. Ook brengt de advocaat naar voren dat de hoofdpijn van [de minderjarige] geen spanningshoofdpijn hoeft te zijn, maar dat deze ook kan zijn ontstaan door de ernstige tand- en kiespijn en een operatie aan het gebit van [de minderjarige] . Gesuggereerd is dat de gebitsschade van [de minderjarige] door verwaarlozing in de eerste drie levensjaren is ontstaan. De advocaat geeft aan dat de gebitsschade in ieder geval in het vierde of vijfde levensjaar zichtbaar moet zijn geweest en dat het gezinshuis van [de minderjarige] dus eerder dan het zevende levensjaar in had kunnen en moeten grijpen.
Uit het persoonlijkheidsonderzoek van [de minderjarige] volgt dat hij constant op zoek is naar aandacht en bevestiging en dat hij niet goed weet waar hij thuishoort. [de minderjarige] vertoont daardoor opstandig gedrag. Dit gedrag vertoont hij niet bij de vader. Het grote gezinshuis waarin [de minderjarige] verblijft is daarom te belastend voor hem, temeer nu [de minderjarige] ook bij zijn vader zou kunnen wonen.
Dat de vader wel degelijk in staat is om voor [de minderjarige] te zorgen, blijkt ook uit de niet begeleide omgang met zijn zestienjarige stiefzoon. Deze jongen is autistisch en licht verstandelijk beperkt. Het contact is de afgelopen jaren goed verlopen en er hebben zich geen incidenten voorgedaan. De GI weegt dit onvoldoende mee.
De GI legt er wel de nadruk op dat [de minderjarige] zich inmiddels gehecht heeft aan het pleeggezin en dat plaatsing bij de vader niet in zijn belang is. De GI vergeet hierbij het belang van de ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing, waarbij het doel juist is om teruggeplaatst te worden bij de ouders.
De GI geeft geen objectief beeld in het verzoekschrift. Er is geen rapportage over de opvoedkwaliteiten van de vader. Daarnaast hoort de vader te weinig van de GI en het gezinshuis over de voortgang van [de minderjarige] , waardoor de communicatie tussen vader en [de minderjarige] oppervlakkig blijft. Ook heeft [de minderjarige] zijn opa en oma al een jaar niet gezien. De vader heeft gezorgd voor opvang en bijstand van een buitenschoolse opvang en familie, wat door de GI niet meegewogen wordt voor een eventuele terugplaatsing. Ook blijkt uit niets dat er een loyaliteitsconflict zou ontstaan als [de minderjarige] bij zijn vader woont.
De vader heeft een nieuwe partner, die nog niet is voorgesteld aan [de minderjarige] , omdat de vader eerst wil weten of de relatie bestendig is. Anders dan de GI suggereert, hoopt de vader dat zij bij kan dragen aan een veilig thuis voor [de minderjarige] .
Primair bepleit de advocaat namens de vader het verzoek van de GI tot verlenging van de uithuisplaatsing af te wijzen, nu dit verzoek onvoldoende is onderbouwd. Subsidiair verzoekt de advocaat namens de vader de verlenging van de uithuisplaatsing af te wijzen, dan wel te beperken tot een periode van drie maanden, waarin de GI opgedragen wordt alle medewerking te verlenen aan een gefaseerde terugplaatsing bij de vader, die over maximaal zes maanden gerealiseerd dient te zijn en waarin de GI wordt opgedragen de vader te voorzien in alle noodzakelijke ambulante hulpverlening en ondersteuning ten behoeve van de opvang en begeleiding van [de minderjarige] .

De verdere beoordeling

Het persoonlijkheidsonderzoekDe kinderrechter merkt in de eerste plaats op dat deze zaak verre van eenvoudig is. Tot twee keer toe is in een eerdere beschikking geoordeeld dat er aan de kant van de vader een persoonlijkheidsonderzoek plaats moet vinden. De vader is bereid om hier aan mee te werken en heeft daarbij ook een groot belang. Hij is van mening dat hij in staat is om [de minderjarige] op te voeden en heeft daar op grond van het wettelijk stelsel dat Nederland kent in beginsel ook recht op. De kinderrechter kan van dit uitgangspunt afwijken, als daarvoor voldoende zwaarwegende redenen zijn, die blijken uit een afdoende dossier.

In afwijking van de eerdere beschikkingen van de kinderrechter heeft er nog geen persoonlijkheidsonderzoek plaatsgevonden. De kinderrechter begrijpt dat de financiering van dit onderzoek het probleem is.
Op grond van de Jeugdwet is de gemeente verantwoordelijk voor de financiering van persoonlijkheidsonderzoeken die nodig zijn in het kader van jeugdhulp aan kinderen en hun ouders (zie de artikelen 2.6 lid 1 sub a juncto 2.4 lid 2 onderdeel b Jeugdwet). Het is aan de GI om te regelen dat het persoonlijkheidsonderzoek plaats kan vinden en betaald wordt. Het is immers de GI die hiertoe – in de eerdere beschikkingen – van de kinderrechter de opdracht heeft gekregen (zie artikel 3.5 Jeugdwet). De GI heeft tijdens de mondelinge behandeling naar voren gebracht dat zij tweemaal in gesprek is geweest met de gemeente over de vergoeding van het persoonlijkheidsonderzoek van de vader. Daarnaast heeft de GI overlegd in algemene zin. Wanneer deze gesprekken hebben plaatsgevonden en wie hierbij precies aanwezig waren, is tijdens de mondelinge behandeling niet duidelijk geworden. De kinderrechter vindt dat de GI zich hiermee niet voldoende heeft ingespannen. Het kan niet zo zijn dat het persoonlijkheidsonderzoek niet plaatsvindt, omdat de gemeente eenvoudigweg niet wil betalen. De consequentie in deze zaak is namelijk dat er over mogelijke problematiek dan wel leerbaarheid aan de zijde van de vader niets duidelijk wordt, maar de GI wel vervolgstappen wil zetten. Deze vervolgstappen baseert de GI op een rapport van ’s Heeren Loo. De kinderrechter vraagt zich echter af dat voldoende dragend is om te oordelen dat het perspectief van [de minderjarige] niet bij de vader ligt.
De vader heeft op dit moment eens per twee weken vier uur begeleide omgang met [de minderjarige] . Tijdens de mondelinge behandeling is duidelijk geworden dat de vader ook omgang heeft met de zoon van de moeder (die hij zijn stiefzoon noemt) en dat deze jongen ook bij de vader blijft slapen. De kinderrechter begrijpt – ook op basis van wat de GI tijdens de mondelinge behandeling naar voren heeft gebracht – dat dit voor alle betrokkenen naar wens verloopt en dat dit bij alle betrokkenen – dus ook de GI – bekend was. De kinderrechter begrijpt bovendien dat het gaat om een autistische jongen. Met de GI is de kinderrechter van mening dat het feit dat de omgang met [de zoon van moeder] goed verloopt, niet zonder meer wil zeggen dat dit ook voor de omgang met [de minderjarige] zal gelden. Maar de reactie van de GI dat ‘ [de zoon van moeder] een ander kind is met andere behoeften’ is naar het oordeel van de kinderrechter zo algemeen dat hieraan geen conclusies verbonden kunnen worden. Zolang er geen persoonlijkheidsonderzoek is en de omgang met [de minderjarige] niet is uitgebreid, lijkt de conclusie van de GI dat het perspectief niet meer bij vader ligt voorbarig. De kinderrechter is dan ook van oordeel dat:
  • de GI zich tot het uiterste moet inspannen om bij de gemeente financiering voor het persoonlijkheidsonderzoek van de vader te verkrijgen. De kinderrechter denkt hierbij aan het voeren van een gesprek met de verantwoordelijk wethouder, waarbij aandacht gevraagd wordt voor de patstelling waarin de vader zich op dit moment bevindt;
  • door de GI inzichtelijk gemaakt moet worden hoe de omgang van de vader met [de zoon van moeder] verloopt en wat dit mogelijk betekent voor de omgang met [de minderjarige] ;
  • er toegewerkt moet worden naar een uitbreiding van de omgang tussen de vader en [de minderjarige] , zodat de capaciteiten van de vader en de situatie bij hem thuis goed in beeld kunnen komen;
  • het rapport van ’s Heeren Loo bij gebreke van de hierboven genoemde informatie op dit moment onvoldoende basis biedt voor de conclusie dat het perspectief van [de minderjarige] niet bij de vader ligt.
De uithuisplaatsingTen slotte overweegt de kinderrechter dat het verzoek van de advocaat van de vader tot afwijzing van het verzoek tot uithuisplaatsing op dit moment niet in het belang van [de minderjarige] is. De kinderrechter zal het aangehouden deel van het verzoek toewijzen. Hierbij gaat het om een periode van zes maanden. In deze zes maanden dient gewerkt te worden aan de hiervoor genoemde punten.
Voor de volledigheid merkt de kinderrechter op dat het op de weg van de GI ligt om zich, als de GI zich op het standpunt blijft stellen dat het perspectief voor [de minderjarige] niet bij de vader ligt, te wenden tot de Raad voor de Kinderbescherming met het verzoek onderzoek te doen naar een gezagsbeëindigende maatregel.

De beslissing

De kinderrechter:
wijst het resterende deel van het verzoek toe en verlengt de machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] in een gezinsgerichte voorziening voor de duur van de ondertoezichtstelling;
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mr. drs. J.M. Klep, kinderrechter, in tegenwoordigheid van M. Brouwer, als griffier en in het openbaar uitgesproken op.
De schriftelijke uitwerking van deze beslissing is vastgesteld op 16 november 2021.
Hoger beroep tegen deze beschikking kan worden ingesteld:
- door de verzoekers en de belanghebbende(n) aan wie een afschrift van de beschikking is verstrekt of verzonden, binnen drie maanden na de dag van de uitspraak;
- door andere belanghebbenden binnen drie maanden na de betekening daarvan of nadat de beschikking aan hen op een andere wijze bekend is geworden.
Het hoger beroep moet, door tussenkomst van een advocaat, worden ingediend bij de griffie van het gerechtshof te Arnhem-Leeuwarden.