In deze zaak heeft de Rechtbank Gelderland op 9 november 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser, een beginnend bestuurder, en de directie van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (CBR). De eiser was verplicht gesteld om een rijvaardigheidsonderzoek te ondergaan na het begaan van snelheidsovertredingen in 2019. Het primaire besluit van het CBR, dat de geldigheid van het rijbewijs van eiser schorste, werd door de rechtbank getoetst aan de wet- en regelgeving omtrent rijvaardigheid. De rechtbank oordeelde dat het CBR ten onrechte had besloten tot het opleggen van het rijvaardigheidsonderzoek, omdat eiser inmiddels een rijbewijs voor categorie B had behaald en er geen relevante verschillen waren aangetoond tussen het rijvaardigheidsonderzoek en het reguliere rijexamen. De rechtbank concludeerde dat de nadelige gevolgen van het besluit voor eiser niet in verhouding stonden tot het doel van verkeersveiligheid, zoals vastgelegd in het evenredigheidsbeginsel van de Algemene wet bestuursrecht. Het beroep van eiser werd gegrond verklaard, het bestreden besluit werd vernietigd en het primaire besluit werd herroepen. Tevens werd het CBR veroordeeld tot schadevergoeding voor de kosten van het rijvaardigheidsonderzoek en de proceskosten van eiser.