ECLI:NL:RBGEL:2021:5951

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
1 september 2021
Publicatiedatum
8 november 2021
Zaaknummer
C/05/364568 / HZ ZA 20-18
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Tussenuitspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenuitspraak over vervroegde onteigening in afwachting van onherroepelijkheid Tracébesluit A12/A15 Ressen-Oudbroeken

In deze zaak heeft de Rechtbank Gelderland op 1 september 2021 een tussenuitspraak gedaan in een procedure over vervroegde onteigening. De eiser, de Staat der Nederlanden, heeft een verzoek ingediend tot onteigening van een perceel ten behoeve van de uitvoering van het Tracébesluit A12/A15 Ressen-Oudbroeken. De rechtbank heeft in een eerder tussenvonnis van 23 december 2020 de zaak naar de parkeerrol verwezen, in afwachting van de onherroepelijkheid van het Tracébesluit. De Oliehandel Nederland B.V. (OHN), als tussenkomende partij, heeft verzocht om de procedure voort te zetten en zo snel mogelijk vonnis te wijzen over de gevorderde onteigening. OHN stelt dat de aanhouding van de procedure onaanvaardbaar is, mede gezien de belangen van haar werknemers en de schade die zij lijdt door de aanhouding.

De Staat heeft echter verzocht om de procedure opnieuw naar de parkeerrol te verwijzen, omdat het onteigeningsvonnis niet kan worden ingeschreven zolang het Tracébesluit niet onherroepelijk is. De rechtbank heeft overwogen dat het in het belang van een spoedige eigendomsovergang is om te wachten met het wijzen van het vonnis totdat het Tracébesluit onherroepelijk is geworden. De rechtbank heeft geconcludeerd dat de procedure opnieuw naar de parkeerrol moet worden verwezen, waarbij iedere verdere beslissing is aangehouden. De uitspraak benadrukt de noodzaak om de rechtszekerheid te waarborgen en de belangen van alle betrokken partijen in overweging te nemen.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK GELDERLAND

Team kanton en handelsrecht
Zittingsplaats Zutphen
zaaknummer / rolnummer: C/05/364568 / HZ ZA 20-18
Vonnis van 1 september 2021
in de zaak van
de publiekrechtelijke rechtspersoon
STAAT DER NEDERLANDEN,
zetelend te 's-Gravenhage,
eiser,
advocaat mr. B.S. ten Kate te Arnhem,
tegen
de publiekrechtelijke rechtspersoon
STAAT DER NEDERLANDEN,
gevestigd te 's-Gravenhage,
gedaagde,
advocaat mr. B.S. ten Kate te Arnhem
aslmede
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
OLIEHANDEL NEDERLAND B.V.,gevestigd te Harderwijk,
tussenkomende partij,
advocaat mr. W.J.E. van der Werf te ’s-Gravenhage.
Eiser en gedaagde zullen hierna samen worden aangeduid als de Staat en afzonderlijk als de Staat als eisende partij en de Staat als gedaagde partij. Oliehandel Nederland B.V. zal OHN worden genoemd.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenvonnis van 23 december 2020
  • de akte voortzetting procedure en inbrengen producties van OHN
  • de antwoordakte voortzetting procedure van de Staat
  • de antwoordakte voortzetting procedure, tevens houdende overlegging productie van OHN
  • de akte houdende reactie op akte met producties d.d. 21 april 2021 van de Staat.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De verdere beoordeling

2.1.
In het tussenvonnis van 23 december 2020 is onderhavige zaak naar de parkeerrol verwezen. Daarbij is overwogen dat op het moment dat het Tracébesluit A12/A15 Ressen-Oudbroeken (hierna: het Tracébesluit) onherroepelijk is geworden, de Staat de rechtbank kan verzoeken de zaak weer naar de gewone rol te verwijzen, waarbij de Staat de rechtbank middels een akte kan informeren over de stand van zaken met betrekking tot het Tracébesluit en OHN in de gelegenheid zal worden gesteld hierop te reageren.
2.2.
OHN verzoekt de rechtbank de behandeling van de zaak voort te zetten en zo spoedig mogelijk vonnis te wijzen over de gevorderde onteigening. Zij meent dat aanleiding bestaat om terug te komen van de beslissing tot aanhouding van de zaak, althans dat door de uitspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State van 20 januari 2021 over de tegen het Tracébesluit ingestelde beroepen (ECLI:NL:RVS:2021:105) een nieuwe situatie is ontstaan die ertoe leidt dat een verdere aanhouding niet aan de orde kan zijn. Zij heeft aan haar verzoek - samengevat - het volgende ten grondslag gelegd.
Primair is het aanhouden van een zaak en het plaatsen op de parkeerrol niet toegestaan in onteigeningsprocedures. Niet ondenkbaar is dat de einduitspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State over het Tracébesluit pas medio 2022 zal volgen. Aanhouding tot dat moment is onaanvaardbaar, mede gelet op het bepaalde in artikel 24 Onteigeningswet (Ow) en het in artikel 6 EVRM verankerde recht op behandeling van de zaak binnen een redelijke termijn. Bovendien moet uit artikel 3.36b van de Wet ruimtelijke ordening (Wro) worden afgeleid dat de wetgever het in geval van een onteigening ten behoeve van de uitvoering van een Tracébesluit onaanvaardbaar heeft geacht dat de onteigeningsprocedure wordt aangehouden.
Subsidiair zijn haar belangen bij voortzetting van de procedure en het wijzen van een vonnis groter dan de belangen van de Staat bij aanhouding van de procedure. OHN heeft een groot belang bij een zo snel mogelijk onteigeningsvonnis, zodat zij dan weet of de onteigening wordt uitgesproken en zij zich vervolgens kan voorbereiden op de toekomst, hetgeen in het bijzonder van belang is voor de negentien werknemers van het tankstation. Een verdere aanhouding leidt er bovendien toe dat OHN aanvullende schade lijdt. Ook in verband met de lopende procedure over de Wbr-vergunning is het voor zowel de bestuursrechter als voor OHN van groot belang om te weten of de vordering tot onteigening wordt toegewezen.
De Staat heeft slechts een zeer gering belang bij een langere aanhouding. Indien het vonnis niet binnen twee maanden kan worden ingeschreven omdat het Tracébesluit niet onherroepelijk is, kan inschrijving plaatsvinden nadat het eindvonnis is gewezen waarbij de schadeloosstelling is vastgesteld. Het risico dat het Tracébesluit nog niet onherroepelijk is op het moment dat het vonnis van de vervroegde onteigening wordt gewezen, heeft de Staat zelf over zich afgeroepen door de dagvaarding uit te brengen voordat het Tracébesluit onherroepelijk was.
2.3.
De Staat verzoekt de rechtbank te volharden in het tussenvonnis van 23 december 2020 door de procedure opnieuw naar de parkeerrol te verwijzen. De Staat heeft hierbij
- kort samengevat - het volgende aangevoerd.
Het op korte termijn uitspreken van de onteigening zal vrijwel zeker leiden tot vertraging van de eigendomsovergang door onteigening. Met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid zal inschrijving van het vonnis niet mogelijk zijn binnen de door de wet voorgeschreven termijn van twee maanden, omdat het relevante deel van het Tracébesluit niet onherroepelijk zal zijn. Nu te verwachten is dat de procedure over de schadeloosstelling een geruime periode in beslag zal nemen, zal inschrijving pas geruime tijd na het onherroepelijk worden van het Tracébesluit kunnen geschieden. Aanhouding van het uitspreken van de onteigening tot het moment waarop het Tracébesluit onherroepelijk is, zal leiden tot een inschrijving van dat vonnis spoedig daarna.
De door OHN gestelde belangen bij een zo snel mogelijk onteigeningsvonnis worden betwist.
2.4.
De rechtbank overweegt hierover het volgende.
In een geval als het onderhavige - waarin een Tracébesluit de planologische grondslag voor de (vervroegde) onteigening vormt - is voor de eigendomsovergang niet alleen nodig dat het onteigeningsvonnis binnen twee maanden nadat dit vonnis in kracht van gewijsde is gegaan in de openbare registers wordt ingeschreven (artikel 54m lid 2 Ow), maar geldt tevens dat het onherroepelijke onteigeningsvonnis pas in de openbare registers kan worden ingeschreven nadat het Tracébesluit onherroepelijk is geworden (artikel 21b lid 1 Tracéwet).
Indien het vonnis vervroegde onteigening niet binnen twee maanden na het in kracht van gewijsde gaan ervan is ingeschreven, kan inschrijving pas plaatsvinden wanneer het vonnis waarbij de schadeloosstelling werd vastgesteld onherroepelijk is geworden (artikel 54m lid 4 juncto artikel 55 lid 2 en artikel 59 lid 1 Ow).
2.5.
Op grond van hetgeen door partijen is aangevoerd is duidelijk dat het nog geruime tijd kan duren voordat het Tracébesluit onherroepelijk is. In de uitspraak van 20 januari 2021 (ECLI:NL:RVS:2021:105) heeft de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State de Minister van Verkeer en Infrastructuur opgedragen de door de Afdeling vastgestelde gebreken in het Tracébesluit (en het Tracébesluit A12/A15 Ressen-Oudbroeken (2019), wijziging van het Tracébesluit A12/A15 Ressen-Oudbroeken (2017)) binnen 26 weken na verzending van de uitspraak te herstellen. Nadat de Minister heeft voldaan aan de opdracht van de Afdeling kunnen de procespartijen in de beroepsprocedure zienswijzen over het herstelde Tracébesluit inbrengen en kan een nieuwe zitting volgen. Daarna zal de Afdeling opnieuw een beslissing dienen te nemen.
2.6.
Indien de gevorderde vervroegde onteigening thans wordt toegewezen, zou dit leiden tot een situatie waarin het vonnis niet binnen de in de wet voorgeschreven termijn van twee maanden na de onherroepelijkheid van het vonnis kan worden ingeschreven, zodat de onteigening pas zijn beslag kan krijgen nadat het vonnis is gewezen waarbij de schadeloosstelling zal worden vastgesteld. Het ligt daarom voor de hand om de (vervroegde) onteigening nog niet uit te spreken. De wet bevat hiervoor geen beletsel. Aanhouding en verwijzing van een onteigeningsprocedure naar de parkeerrol behoeft evenmin in strijd te zijn met het spoedeisende karakter van de onteigeningsprocedure. Indien aanhouding en verwijzing naar de parkeerrol in het belang is van een zo spoedig mogelijk bereiken van dat wat de inzet van elke onteigeningsprocedure is, te weten de verkrijging van de eigendom van het onteigende door de onteigenaar, dan is het wenselijk aldus te beslissen. Ook de wetgever is kennelijk de mening toegedaan dat het wijzen van vonnis dient te worden uitgesteld in het geval dat het tracébesluit ten behoeve waarvan wordt onteigend nog niet onherroepelijk is. Verwezen wordt in dit verband naar de parlementaire geschiedenis van de Tracéwet (Kamerstukken II 1998/1999, 26 343, nr. 6 (Nota naar aanleiding van het verslag), pagina 42), waarin het volgende wordt opgemerkt:
“Feitelijk zal het zo zijn dat, gelet op de tijdsduur die naar verwachting gemoeid zal zijn met de gerechtelijke onteigeningsprocedure, het onteigeningsvonnis van de rechtbank pas zal worden gegeven nadat het tracébesluit onherroepelijk is geworden. (…) Mocht zich een uitzonderingsgeval voordoen, waarin het onteigeningsvonnis kan worden gewezen terwijl het tracébesluit nog niet onherroepelijk is geworden, dan ligt het in de rede dat de rechtbank wacht met het wijzen van het vonnis totdat het tracébesluit onherroepelijk is geworden.”2.7. Van belang is verder dat OHN niet duidelijk heeft gemaakt waarom zij bezwaar heeft tegen het later uitspreken van het (vervroegde) onteigeningsvonnis. Voorbijgegaan wordt aan haar stelling dat zij in geval van een spoedig onteigeningsvonnis zekerheid heeft over de vraag of de onteigening wordt uitgesproken en zij zich kan voorbereiden op de toekomst, nu in het tussenvonnis van 23 december 2020 reeds is geoordeeld dat de gevorderde vervroegde onteigening zal worden toegewezen nadat het voor de onteigening relevante deel van het Tracébesluit onherroepelijk is geworden. Hierover bestaat dus geen onzekerheid meer. Onzekerheid bestaat wel ten aanzien van het Tracébesluit, dat aan de onteigening ten grondslag is gelegd en waarover de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State nog dient te oordelen. Met het op korte termijn wijzen van een vonnis vervroegde onteigening wordt de onzekerheid voor OHN dus niet weggenomen. Pas als er een onherroepelijk Trajectbesluit is, is duidelijk of de onteigening doorgang kan vinden.
Ook wordt voorbijgegaan aan de stelling dat OHN in geval van een verdere aanhouding aanvullende schade lijdt, nu deze stelling niet nader is onderbouwd. Verworpen wordt tevens het betoog van OHN dat het met het oog op de procedure over (het intrekken van) de Wbr-vergunning zowel voor de bestuursrechter als voor haarzelf van groot belang is te weten of de vordering tot onteigening wordt toegewezen. De beoordeling in de bestuursrechtelijke procedure staat immers los van de beoordeling in de onderhavige civielrechtelijke procedure.
Het betoog van OHN dat uit artikel 3.36b lid 2 Wro - waarin is bepaald dat de onteigening niet eerder wordt uitgesproken dan nadat het onderdeel van het bestemmingsplan, inpassingsplan of de omgevingsvergunning ter uitvoering waarvan wordt onteigend, onherroepelijk is geworden - moet worden afgeleid dat de wetgever aanhouding van een onteigeningsprocedure onaanvaardbaar heeft geacht in het geval dat onteigend wordt ten behoeve van de uitvoering van een tracébesluit, gaat evenmin op. Verwezen wordt naar het in het vorige randnummer opgenomen citaat uit de wetsgeschiedenis, waaruit een andersluidende visie blijkt.
Verworpen wordt tevens het betoog van OHN dat de Staat, door te dagvaarden voordat het Tracébesluit onherroepelijk werd, het risico over zich heeft afgeroepen (en heeft te dragen) dat dit besluit nog niet onherroepelijk zou zijn ten tijde van het wijzen van het onteigeningsvonnis. Artikel 21a Tracéwet biedt de mogelijkheid om te dagvaarden nadat een tracébesluit is vastgesteld en voordat het onherroepelijk is geworden. De wetgever heeft deze bepaling opgenomen om tijdwinst te behalen (Kamerstukken II 1998/1999, 26.343, nr. 6 (Nota naar aanleiding van het verslag), p. 11) Vooraf valt niet goed te in te schatten hoe lang een bestuursrechtelijke procedure over het onderliggende planologische besluit zal duren. Nu uit de wetsgeschiedenis blijkt dat het, ook als geen tijdwinst behaald kan worden, in de rede ligt te wachten met het wijzen van vonnis totdat het tracébesluit onherroepelijk is geworden, bestaat er geen reden om over te gaan tot het wijzen van vonnis om reden dat de Staat heeft gedagvaard vooraleer het Tracébesluit onherroepelijk was.
2.8.
OHN kan evenmin worden gevolgd in haar stelling dat het aanhouden van de zaak leidt tot schending van de in artikel 6 EVRM bedoelde redelijke termijn. Hiervoor is van belang dat de ratio van het beginsel van de redelijke termijn de rechtszekerheid van de betrokken partijen is: geschillen die bepalend zijn voor de rechtspositie van burgers dienen binnen een redelijke termijn definitief beslecht te worden, zodat de betreffende burgers niet langer dan nodig in onzekerheid verkeren. In het onderhavige geval veroorzaakt een aanhouding van de zaak geen onzekerheid. Zoals hiervoor is overwogen, is in het tussenvonnis van 23 december 2020 reeds beslist dat de (vervroegde) onteigening in geval van een onherroepelijk Tracébesluit zal worden toegewezen en wordt de onzekerheid veroorzaakt door het Tracébesluit, waarover de bestuursrechter nog een beslissing moet nemen. Bovendien wordt met het spoedig uitspreken van de (vervroegde) onteigening geen zekerheid verkregen, nu de inschrijving van dat vonnis (met als gevolg de eigendomsovergang) pas kan plaatsvinden in geval van een onherroepelijk Tracébesluit, waarvan in dit geval vrijwel zeker geen sprake zal zijn binnen de voor inschrijving geldende termijn van twee maanden.
2.9.
De Staat heeft gemotiveerd gesteld dat de procedure over de schadeloosstelling geruime tijd in beslag zal nemen. Van belang is dat de standpunten van partijen over de schadeloosstelling aanzienlijk van elkaar verschillen. Terwijl de Staat een bedrag van € 181.842,00 heeft aangeboden voor het verlies van (vermeende) rechten op het gebruik van het onteigende (akte van 28 oktober 2020), stelt OHN dat zij recht heeft op een schadeloosstelling van ruim 2 miljoen. Gelet op deze fors uiteenlopende standpunten is de kans groot dat tegen het vonnis waarbij de schadeloosstelling wordt vastgesteld cassatie zal worden ingesteld. Aangenomen moet derhalve worden dat, in de situatie dat gekozen wordt voor een spoedig vonnis vervroegde onteigening, het nog lang kan duren vooraleer de onteigening bewerkstelligd kan worden door middel van het inschrijven van het vonnis waarbij de schadeloosstelling wordt uitgesproken. In het geval het wijzen van het vonnis (vervroegde) onteigening wordt uitgesteld tot het moment waarop het Tracébesluit onherroepelijk is, kan het onteigeningsvonnis, op het moment dat het in kracht van gewijsde is gegaan, worden ingeschreven in de openbare registers en behoeft niet gewacht te worden totdat onherroepelijk over de schadeloosstelling is beslist.
2.10.
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen zal de zaak (weer) naar de parkeerrol worden verwezen.
2.11.
Iedere verdere beslissing zal worden aangehouden.

3.De beslissing

De rechtbank
3.1.
verwijst de zaak naar de parkeerrol komen van
6 oktober 2021,
3.2.
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. D. Vergunst, mr. M.J. van Lee en mr. K.H.A. Heenk en in het openbaar uitgesproken op 1 september 2021.
GR/Vg/Le/KH