Uitspraak
RECHTBANK GELDERLAND
STAAT DER NEDERLANDEN,
OLIEHANDEL NEDERLAND B.V.,gevestigd te Harderwijk,
tussenkomende partij,
advocaat mr. W.J.E. van der Werf te ’s-Gravenhage.
1.De procedure
- het tussenvonnis van 23 december 2020
- de akte voortzetting procedure en inbrengen producties van OHN
- de antwoordakte voortzetting procedure van de Staat
- de antwoordakte voortzetting procedure, tevens houdende overlegging productie van OHN
- de akte houdende reactie op akte met producties d.d. 21 april 2021 van de Staat.
2.De verdere beoordeling
Primair is het aanhouden van een zaak en het plaatsen op de parkeerrol niet toegestaan in onteigeningsprocedures. Niet ondenkbaar is dat de einduitspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State over het Tracébesluit pas medio 2022 zal volgen. Aanhouding tot dat moment is onaanvaardbaar, mede gelet op het bepaalde in artikel 24 Onteigeningswet (Ow) en het in artikel 6 EVRM verankerde recht op behandeling van de zaak binnen een redelijke termijn. Bovendien moet uit artikel 3.36b van de Wet ruimtelijke ordening (Wro) worden afgeleid dat de wetgever het in geval van een onteigening ten behoeve van de uitvoering van een Tracébesluit onaanvaardbaar heeft geacht dat de onteigeningsprocedure wordt aangehouden.
Subsidiair zijn haar belangen bij voortzetting van de procedure en het wijzen van een vonnis groter dan de belangen van de Staat bij aanhouding van de procedure. OHN heeft een groot belang bij een zo snel mogelijk onteigeningsvonnis, zodat zij dan weet of de onteigening wordt uitgesproken en zij zich vervolgens kan voorbereiden op de toekomst, hetgeen in het bijzonder van belang is voor de negentien werknemers van het tankstation. Een verdere aanhouding leidt er bovendien toe dat OHN aanvullende schade lijdt. Ook in verband met de lopende procedure over de Wbr-vergunning is het voor zowel de bestuursrechter als voor OHN van groot belang om te weten of de vordering tot onteigening wordt toegewezen.
- kort samengevat - het volgende aangevoerd.
Het op korte termijn uitspreken van de onteigening zal vrijwel zeker leiden tot vertraging van de eigendomsovergang door onteigening. Met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid zal inschrijving van het vonnis niet mogelijk zijn binnen de door de wet voorgeschreven termijn van twee maanden, omdat het relevante deel van het Tracébesluit niet onherroepelijk zal zijn. Nu te verwachten is dat de procedure over de schadeloosstelling een geruime periode in beslag zal nemen, zal inschrijving pas geruime tijd na het onherroepelijk worden van het Tracébesluit kunnen geschieden. Aanhouding van het uitspreken van de onteigening tot het moment waarop het Tracébesluit onherroepelijk is, zal leiden tot een inschrijving van dat vonnis spoedig daarna.
De door OHN gestelde belangen bij een zo snel mogelijk onteigeningsvonnis worden betwist.
In een geval als het onderhavige - waarin een Tracébesluit de planologische grondslag voor de (vervroegde) onteigening vormt - is voor de eigendomsovergang niet alleen nodig dat het onteigeningsvonnis binnen twee maanden nadat dit vonnis in kracht van gewijsde is gegaan in de openbare registers wordt ingeschreven (artikel 54m lid 2 Ow), maar geldt tevens dat het onherroepelijke onteigeningsvonnis pas in de openbare registers kan worden ingeschreven nadat het Tracébesluit onherroepelijk is geworden (artikel 21b lid 1 Tracéwet).
Indien het vonnis vervroegde onteigening niet binnen twee maanden na het in kracht van gewijsde gaan ervan is ingeschreven, kan inschrijving pas plaatsvinden wanneer het vonnis waarbij de schadeloosstelling werd vastgesteld onherroepelijk is geworden (artikel 54m lid 4 juncto artikel 55 lid 2 en artikel 59 lid 1 Ow).
“Feitelijk zal het zo zijn dat, gelet op de tijdsduur die naar verwachting gemoeid zal zijn met de gerechtelijke onteigeningsprocedure, het onteigeningsvonnis van de rechtbank pas zal worden gegeven nadat het tracébesluit onherroepelijk is geworden. (…) Mocht zich een uitzonderingsgeval voordoen, waarin het onteigeningsvonnis kan worden gewezen terwijl het tracébesluit nog niet onherroepelijk is geworden, dan ligt het in de rede dat de rechtbank wacht met het wijzen van het vonnis totdat het tracébesluit onherroepelijk is geworden.”2.7. Van belang is verder dat OHN niet duidelijk heeft gemaakt waarom zij bezwaar heeft tegen het later uitspreken van het (vervroegde) onteigeningsvonnis. Voorbijgegaan wordt aan haar stelling dat zij in geval van een spoedig onteigeningsvonnis zekerheid heeft over de vraag of de onteigening wordt uitgesproken en zij zich kan voorbereiden op de toekomst, nu in het tussenvonnis van 23 december 2020 reeds is geoordeeld dat de gevorderde vervroegde onteigening zal worden toegewezen nadat het voor de onteigening relevante deel van het Tracébesluit onherroepelijk is geworden. Hierover bestaat dus geen onzekerheid meer. Onzekerheid bestaat wel ten aanzien van het Tracébesluit, dat aan de onteigening ten grondslag is gelegd en waarover de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State nog dient te oordelen. Met het op korte termijn wijzen van een vonnis vervroegde onteigening wordt de onzekerheid voor OHN dus niet weggenomen. Pas als er een onherroepelijk Trajectbesluit is, is duidelijk of de onteigening doorgang kan vinden.
Ook wordt voorbijgegaan aan de stelling dat OHN in geval van een verdere aanhouding aanvullende schade lijdt, nu deze stelling niet nader is onderbouwd. Verworpen wordt tevens het betoog van OHN dat het met het oog op de procedure over (het intrekken van) de Wbr-vergunning zowel voor de bestuursrechter als voor haarzelf van groot belang is te weten of de vordering tot onteigening wordt toegewezen. De beoordeling in de bestuursrechtelijke procedure staat immers los van de beoordeling in de onderhavige civielrechtelijke procedure.
Het betoog van OHN dat uit artikel 3.36b lid 2 Wro - waarin is bepaald dat de onteigening niet eerder wordt uitgesproken dan nadat het onderdeel van het bestemmingsplan, inpassingsplan of de omgevingsvergunning ter uitvoering waarvan wordt onteigend, onherroepelijk is geworden - moet worden afgeleid dat de wetgever aanhouding van een onteigeningsprocedure onaanvaardbaar heeft geacht in het geval dat onteigend wordt ten behoeve van de uitvoering van een tracébesluit, gaat evenmin op. Verwezen wordt naar het in het vorige randnummer opgenomen citaat uit de wetsgeschiedenis, waaruit een andersluidende visie blijkt.
Verworpen wordt tevens het betoog van OHN dat de Staat, door te dagvaarden voordat het Tracébesluit onherroepelijk werd, het risico over zich heeft afgeroepen (en heeft te dragen) dat dit besluit nog niet onherroepelijk zou zijn ten tijde van het wijzen van het onteigeningsvonnis. Artikel 21a Tracéwet biedt de mogelijkheid om te dagvaarden nadat een tracébesluit is vastgesteld en voordat het onherroepelijk is geworden. De wetgever heeft deze bepaling opgenomen om tijdwinst te behalen (Kamerstukken II 1998/1999, 26.343, nr. 6 (Nota naar aanleiding van het verslag), p. 11) Vooraf valt niet goed te in te schatten hoe lang een bestuursrechtelijke procedure over het onderliggende planologische besluit zal duren. Nu uit de wetsgeschiedenis blijkt dat het, ook als geen tijdwinst behaald kan worden, in de rede ligt te wachten met het wijzen van vonnis totdat het tracébesluit onherroepelijk is geworden, bestaat er geen reden om over te gaan tot het wijzen van vonnis om reden dat de Staat heeft gedagvaard vooraleer het Tracébesluit onherroepelijk was.
3.De beslissing
6 oktober 2021,