ECLI:NL:RBGEL:2021:5835

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
3 november 2021
Publicatiedatum
2 november 2021
Zaaknummer
C/05/388091 / HZ ZA 21-172
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Erfrechtelijke geschil over legitieme portie en quasi-legaat in partnerschapsvoorwaarden

In deze zaak, die voor de Rechtbank Gelderland is behandeld, gaat het om een erfrechtelijk geschil tussen de kinderen van de overleden heer [erflater] en de geregistreerde partner [gedaagde]. De kinderen, aangeduid als [eisers], vorderen dat hun legitieme portie in de nalatenschap van hun vader wordt vastgesteld. De rechtbank moet beoordelen of het zogenaamde 'alsof-verrekenbeding' in de partnerschapsvoorwaarden van de erflater en [gedaagde] moet worden aangemerkt als een quasi-legaat. Dit beding houdt in dat bij overlijden van een van de partners een fictieve gemeenschap van goederen wordt gecreëerd, wat invloed heeft op de berekening van de legitieme porties. De rechtbank oordeelt dat het alsof-verrekenbeding inderdaad als een quasi-legaat moet worden gekwalificeerd, wat betekent dat het niet meetelt bij de berekening van de legitieme porties. Daarnaast wordt er gekeken naar schenkingen die de erflater heeft gedaan aan [nicht van erflater] en of deze in aanmerking moeten worden genomen bij de berekening van de legitimaire massa. De rechtbank komt tot de conclusie dat de schenkingen aan [nicht van erflater] bovenmatig zijn en dus wel in de berekening moeten worden meegenomen. Uiteindelijk stelt de rechtbank de legitieme porties vast op € 49.762,75 per persoon, waarbij rekening is gehouden met een eerder betaald voorschot. De kosten van de procedure worden gecompenseerd.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK GELDERLAND

Team kanton en handelsrecht
Zittingsplaats Zutphen
zaaknummer / rolnummer: C/05/388091 / HZ ZA 21-172
Vonnis van 3 november 2021, zoals hersteld bij vonnis van 25 november 2021
in de zaak van

1.[eiser sub 1] ,

wonende te [woonplaats] ,
2.
[eiser sub 2],
wonende te [woonplaats] ,
eisers,
advocaat mr. B.J. Al te Arnhem,
tegen
[gedaagde], pro se alsmede in haar hoedanigheid van executeur in de nalatenschap van [erflater] ,
wonende te [woonplaats] ,
gedaagde,
advocaat mr. E.H. van Olmen te Arnhem.
Partijen zullen hierna [eisers] en [gedaagde] genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenvonnis van 21 juli 2021,
  • de akte overlegging producties zijdens van [gedaagde] ingekomen op 23 augustus 2021 met producties 6 tot en met 8,
  • de akte houdende verandering c.q. vermeerdering van eis van 25 augustus 2021,
  • het proces-verbaal van mondelinge behandeling van 9 september 2021.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
[eisers] zijn de kinderen van de op [datum] 2020 overleden heer [erflater] (hierna erflater).
2.2.
Erflater is gescheiden van de moeder van [eisers] en was ten tijde van zijn overlijden geregistreerd partner van [gedaagde] welk partnerschap op [datum] 2019 te [plaats] is voltrokken.
2.3.
Erflater heeft op 25 april 2017 aan [nicht van erflater] (hierna [nicht van erflater] ), een nicht van erflater, een bedrag van € 2.100,00 overgemaakt. Op 16 maart 2018 is aan [nicht van erflater] een bedrag van € 135.700,00 overgemaakt.
2.4.
Op 18 maart 2019 is door erflater aan [gedaagde] een bedrag van € 2.173,00 overgemaakt.
2.5.
Erflater en [gedaagde] zijn partnerschapsvoorwaarden (hierna de partnerschapsvoorwaarden) overeengekomen waarin zij, zonder het maken van een periodiek verrekenbeding, elke gemeenschap van goederen hebben uitgesloten.
2.6.
De partnerschapsvoorwaarden bepalen ten aanzien van het einde van het geregistreerd partnerschap door overlijden voor zover hier relevant het volgende:
“(…)Artikel 10
1.
Bij het eindigen van het geregistreerd partnerschap door overlijden, wordt tussen de langstlevende partner en de rechtverkrijgenden van de overleden partner afgerekend op zodanige basis alsof tussen de partners op dat moment een wettelijke gemeenschap van goederen in de zin van artikel 1:94 Burgerlijk Wetboek had bestaan, met dien verstande dat deze waardeverrekening wordt uitgebreid in die zin dat de verrekening betrekking heeft op:
- alle goederen en schulden van de partners, ongeacht of deze voor of tijdens het partnerschap zijn verkregen; alsmede
- hetgeen krachtens erfrecht of door schenking is verkregen, behoudens voor zover ten aanzien van goederen, bij uiterste wilsbeschikking of bij de gift is bepaald dat zij buiten de gemeenschap vallen.
2.
(…)
3.
(…)
4.
De beschrijving van de vermogens van de partners en de waardering van de daartoe behorende bezittingen en schulden geschiedt, ingeval van overlijden, per de datum van het eindigen van het geregistreerd partnerschap, (…) De waardering van de goederen en de schulden vindt plaats in onderling overleg en bij gebreke daarvan door een of meer deskundigen, te benoemen door de kantonrechter genoemd in artikel 679 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering.
5.
De verrekening vindt plaats doordat de ene partij aan de andere partij een zodanig bedrag uitkeert dat na de uitkering ieders vermogen gelijk is aan de helft van de gezamenlijke vermogens van de partners.
(…)
Artikel 11
De partners komen geen finale verrekening bij ontbinding krachtens rechterlijke uitspraak alsmede bij beëindiging van het geregistreerd partnerschap met wederzijds goedvinden overeen. (…)”
2.7.
Op [datum] 2019 heeft erflater zijn testament van [datum] 2013 gewijzigd en aangevuld (het testament en de aanvulling worden in het hiernavolgende tezamen aangeduid als het testament). Blijkens het testament zijn [eisers] en hun eventuele afstammelingen onterfd, [gedaagde] is enig erfgename en executeur, dit is een wijziging ten opzichte van het testament van [datum] 2013 waarin [nicht van erflater] aangewezen was als enig erfgename.
2.8.
Blijkens een verklaring van erfrecht van [datum] 2020 heeft [gedaagde] de nalatenschap beneficiair aanvaard en haar benoeming tot executeur aanvaard.
2.9.
[gedaagde] heeft in haar hoedanigheid van executeur een zogenaamde “ruimschootsverklaring” afgelegd, zodat de nalatenschap niet vereffend hoeft te worden en de executele niet is geëindigd.
2.10.
[gedaagde] heeft haar zoon, de heer [zoon van gedaagde] (hierna de gevolmachtigde) gevolmachtigd om:
“(…) haar in haar hoedanigheid van executeur en erfgenaam te vertegenwoordigen ter zake van de (vereffening) van de nalatenschap van erflater en te dien einde alle vorderingen, behorende tot deze nalatenschap te innen, daaronder begrepen (…), mede te werken tot afgifte van lasten en legaten en tot verdeling, en voorts al datgene verder of meer te doen hetgeen ter zake van een juiste afwikkeling door hem raadzaam wordt geacht (…)”
2.11.
[eisers] hebben in een brief van hun raadsman van 7 december 2020 jegens [gedaagde] aanspraak gemaakt op hun legitieme portie
2.12.
De advocaat van [eisers] heeft per e-mail van 29 januari 2021 de gevolmachtigde verzocht om de vorderingen van [eisers] uit hoofde van de legitieme porties te voldoen.
2.13.
Op 21 februari 2021 is door of namens de executeur een bedrag van € 19.803,00 aan ieder van de eisers betaald onder vermelding van “
Legaat [erflater]”. Dit bedrag is een voorschot op de nog vast te stellen legitieme portie (hierna het voorschot).
2.14.
Uit een verklaring van 28 juni 2021 van toegevoegd notaris [toegevoegd notaris] (hierna [toegevoegd notaris] ) die betrokken is geweest bij het opstellen van de partnerschapsvoorwaarden volgt dat erflater en [gedaagde] door [toegevoegd notaris] zijn voorgelicht over het alsof-verrekenbeding en dat het de bedoeling van erflater en [gedaagde] was om bij overlijden de omvang van de legitieme porties van [eisers] zo laag mogelijk te houden.

3.De vordering en het verweer

3.1.
[eisers] vorderen dat de rechtbank bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad;
I. de vorderingen van [eisers] uit hoofde van hun legitieme portie in de nalatenschap van erflater vast zal stellen op een bedrag van € 50.110,00 per vordering, althans op een door de rechtbank in goede justitie te bepalen bedrag;
II. [gedaagde] in haar hoedanigheid van executeur in de nalatenschap van erflater zal veroordelen om aan [eisers] te betalen de door de rechtbank onder sub I. vastgestelde bedragen, te vermeerderen met de wettelijke rente over die bedragen, althans hetgeen daarvan na aftrek van de reeds betaalde voorschotten resteert, met ingang van 6 februari 2021 tot aan de dag van algehele betaling;
III. [gedaagde] in haar hoedanigheid van executeur in de nalatenschap van erflater zal veroordelen in de proceskosten, te vermeerderen met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf de datum van het door de rechtbank te wijzen vonnis tot aan de dag van algehele voldoening.
3.2.
[eisers] leggen aan hun vordering ten grondslag dat zij als legitimarissen recht hebben op een legitieme portie die 1/6 bedraagt van het saldo van de nalatenschap. Het alsof-verrekenbeding in de partnerschapsvoorwaarden bevat een quasi-legaat dat bij de vaststelling van de legitimaire massa niet in aanmerking dient te worden genomen. Daarbij komt dat erflater schenkingen heeft gedaan aan [nicht van erflater] en aan [gedaagde] en deze schenkingen dienen gezien hun aard en omvang ook meegeteld te worden bij de berekening van de legitimaire massa.
3.3.
[gedaagde] voert ten verwere aan dat het alsof-verrekenbeding uit de partnerschapsvoorwaarden geen quasi-legaat is. Dit betekent dat het verrekenbeding resulteert in een schuld van de nalatenschap aan [gedaagde] en mitsdien de legitimaire massa verkleint. De schenkingen die erflater aan [nicht van erflater] en aan [gedaagde] heeft gedaan zijn niet ongebruikelijk en/of niet bovenmatig, zodat ze niet in aanmerking genomen hoeven te worden voor het bepalen van de legitimaire massa. Er is geen wettelijke rente verschuldigd over de nog vast te stellen legitieme porties en evenmin is er plaats voor veroordeling van [gedaagde] in de kosten van de procedure. [gedaagde] concludeert [eisers] niet ontvankelijk te verklaren in hun vorderingen dan wel deze hen te ontzeggen en in de plaats daarvan de legitieme porties vast te stellen op een bedrag van € 32.088,41 per persoon waarop het reeds voldane voorschot in mindering dient te worden gebracht, althans op een door de rechtbank in goede justitie te bepalen bedrag, waarover geen wettelijke rente verschuldigd is. [gedaagde] concludeert voorts dat [eisers] in de kosten van de procedure veroordeeld dienen te worden te vermeerderen met nakosten en wettelijke rente.
3.4.
Op de stellingen en verweren wordt in het hierna volgende voor zover van belang nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
Centraal staat de vraag of het alsof-verrekenbeding moet worden beschouwd als een quasi-legaat in de zin van artikel 4:126 lid 1 en 2 onder a dan wel c BW of niet en daarmee of de uitvoering resulteert in een schuld in de zin van artikel 4:7 lid 1 onder a dan wel i BW. Daarnaast twisten partijen over de door erflater gedane giften aan [nicht van erflater] en [gedaagde] en of deze ongebruikelijk dan wel bovenmatig zijn en daarmee voor de berekening van de legitimaire massa wel of niet meegerekend moeten worden. De rechtbank zal in het hierna volgende eerst oordelen over het alsof-verrekenbeding waarna een oordeel zal worden gegeven over de schenkingen. Ten slotte zal de rechtbank de legitieme porties vaststellen.
Alsof-verrekenbeding een quasi-legaat?
Kader berekening legitimaire massa
4.2.
Tot uitgangspunt strekt dat op grond van artikel 4:65 BW de legitieme porties worden berekend over de waarde van de goederen der nalatenschap, welke waarde wordt vermeerderd met de bij deze berekening in aanmerking te nemen giften en verminderd met de schulden vermeld in artikel 4:7 lid 1 onder a tot en met c en f. Buiten beschouwing blijven giften waaruit schulden als bedoeld in artikel 7 lid 1 onder i zijn ontstaan. Deze laatste strekken dus niet in mindering op de te berekenen legitimaire massa.
4.3.
Artikel 4:7 lid 1 onder i betreft schulden uit giften en andere handelingen die ingevolge artikel 4:126 BW worden aangemerkt als legaten, zogenaamde quasi-legaten. De rechtbank merkt hierbij op dat dit een gesloten stelsel van quasi-legaten betreft.
4.4.
Het partijdebat is gevoerd met verwijzing naar literatuur. [eisers] hebben verwezen naar het standpunt van prof. mr. F.W.J.M. Schols dat in lijn is met de gronden van de eis terwijl [gedaagde] heeft verwezen naar de daarop contraire standpunten van prof. mr. S. Perrick, mr. J.B. Vegter en prof. mr. L.C.A. Verstappen.
4.5.
De rechtbank ziet aanleiding eerst aandacht te besteden aan de geschiedenis/achtergrond van de quasi-legaten en de duiding van het alsof-verrekenbeding.
De memorie van toelichting bij de vaststelling van titel 3 van Boek 7 BW, vergaderjaar 1981 -1982 (Memorie van Toelichting 17 213, nr. 3) vermeldt, voor zover relevant, in verband met het huidige artikel 4:126 BW op pagina 12 het volgende”:
Artikel 7.3.12b. Dit artikel – dat, evenals het vorige, nieuw is – is gewijd aan de problematiek van de z.g. verblijvens-, toescheidings- en overnemingsbedingen, die ertoe strekken dat een goed of een aandeel daarin bij het intreden van een bepaalde gebeurtenis, zoals het overlijden of faillissement van de rechthebbende, op een ander overgaat of kan overgaan. Bedingen van deze aard komen veelvuldig voor in de regelingen omtrent het eindigen van maat- en vennootschapsovereenkomsten, en tegenwoordig ook dikwijls in samenlevingscontracten. Zij vervullen daar mede de rol van een quasi-erfrecht, omdat zij meebrengen dat de langstlevende uit een samenwerking of samenleving de gemeenschappelijke of gemeenschappelijk gebezigde goederen onder zich kan houden, hetzij ter voortzetting van het beroep of bedrijf, hetzij ter voortzetting van persoonlijk gebruik. Ook onder het nieuwe recht zal aan deze bedingen behoefte blijven bestaan, zij het dat het gebied van de verblijvensbedingen, in tegenstelling tot dat van de toescheidings- en overnemingsbedingen, wel zal worden ingekrompen. Artikel 3.7.1.14a lid 1 vereist immers voor de overgang door verdeling van een gemeenschap levering als bij overdracht; levering bij voorbaat, die weliswaar in beginsel mogelijk is, zal dikwijls niet vóór de verdeling zijn geschied, zodat van een verblijven dan niet meer kan worden gesproken.
(…)
Zijn derhalve de onderhavige bedingen volgens het nieuwe recht in beginsel zeker geldig, zonder nadere bepaling blijven er nog wel andere vragen over en rijst een enkele nieuwe onder het komende recht. Deze vragen hebben in de eerste plaats betrekking op de bescherming van derden, in het bijzonder van schuldeisers van de rechthebbende op het goed dat zal overgaan. Geschiedt deze overgang tegen de economische waarde van dit goed, dan kan het beding die schuldeisers onverschillig zijn. Is het beding anderzijds te beschouwen als een schenking, dan worden de schuldeisers voldoende beschermd…(…)
en op pagina 13
Ten slotte moet men de vraag onder ogen zien, of de schuldeisers van de rechthebbende niet tegen de werking van het verblijvingsbeding bescherming behoeven, indien de strekking daarvan niet verrijking van de wederpartij is, doch nakoming van een natuurlijke verbintenis tot bijv. verzorging, zoals die tussen levensgezellen. Een verblijvensbeding met werking bij dode heeft tot gevolg dat goederen aan de nalatenschap worden onttrokken of schulden ten laste van de nalatenschap ontstaan. Dit is echter slechts aanvaardbaar, indien daardoor niet de schuldeisers van de erflater worden benadeeld, en evenmin de legitimarissen en “somgerechtigde”, wier vorderingen de wet laat voorgaan boven die welke de erflater bij uiterste wil in de vorm van een legaat (ook één ter verzorging) kan scheppen.
Al deze overwegingen hebben ertoe geleid dat het ontwerp in lid 1 de regeling omtrent giften in beginsel van toepassing verklaart op verblijvensbedingen en dergelijke die overgang van een goed (waaronder begrepen een aandeel daarin) zonder redelijke tegenprestatie onder voorwaarde of tijdsbepaling tot gevolg hebben. Indien aan het vereiste van het ontbreken van een redelijke prestatie is voldaan, kan een nader onderzoek naar de strekking van het beding achterwege blijven, en legt ook de wederkerigheid van het beding geen gewicht in de schaal, hetgeen in de tweede zin nadrukkelijk wordt bepaald. (…)”
4.6.
De memorie van toelichting bij de invoering van Boek 4 BW en titel 3 van Boek 7 BW, vergaderjaar 1999 -2000 (Memorie van Toelichting 26 822, nr. 3) vermeldt, voor zover relevant, ten aanzien van het huidige artikel 4:126 BW het volgende:
“(…) Artikel 131
De vraag van de geldigheid van niet in een testamentaire vorm gegoten beschikkingen ter zake des doods kwam hiervoor bij de bespreking van afdeling 4.3.1. Uiterste wilsbeschikkingen in het algemeen, reeds aan de orde. De artikelen 4.4.2.7b tot en met 4.4.2.7f betreffen giften en andere handelingen die worden aangemerkt als legaten. Voor wat betreft het overgangsrecht in deze kan het volgende worden opgemerkt. Het systeem van het nieuwe erfrecht brengt mee, dat vermogensverschuivingen bij dode als gevolg van bedingen als bedoeld in artikel 4.4.2.7b, lid 2 onder a, indien daardoor een goed zonder redelijke tegenprestatie overgaat of verblijft, niet kunnen plaatsvinden met voorrang boven de andere bij de nalatenschap betrokken belanghebbenden, zoals verzorgingsgerechtigden, legitimarissen en schuldeisers. Daarbij geldt wederkerigheid van een beding niet als tegenprestatie. Indien van nakoming van een natuurlijke verbintenis sprake is, vindt inkorting of vermindering van het quasi-legaat eveneens plaats, maar dan na de andere legaten (artikel 4.3.3.12 lid 2 onder a). (…)”
4.7.
De nota van wijziging bij de vaststelling van titel 3 van Boek 7 BW, vergaderjaar 1998 – 1999 (Nota van Wijziging 17 213, nr. 4) vermeldt, voor zover relevant, ten aanzien van het huidige artikel 4:126 BW het volgende op pagina 10:
“(…) In de sfeer van het erfrecht is er wel grond om een regeling als in artikel 7.3.12b te handhaven. Anders zoude erflater, door met verblijvens- of overnemingsbedingen bij dode te beschikken over goederen der nalatenschap, de voor schuldeisers, somgerechtigden en legitimarissen gegeven regels, die hun voorrang verschaffen op legatarissen, kunnen ontgaan. Evenzo zou de erflater dan de bescherming van de langstlevende echtgenoot ingevolge artikel 4.2A.2.2 en 4.2A.2.3 kunnen terzijde stellen. Dit ligt niet anders wanneer dergelijke bedingen in samenlevingsovereenkomsten niet te beschouwen zijn als (verkapte) giften doch slechts als kansovereenkomsten. Niet de eventuele verwantschap met giften geeft hier de doorslag, doch de verwantschap met de uiterste wilsbeschikkingen. Het typische wederkerige verblijvensbeding in een samenlevingsovereenkomst staat immers in haar gevolgen tot op grote hoogte gelijk met twee wederzijdse legaten.(…)”
4.8.
Een alsof-verrekenbeding is uitdrukkelijk niet het aangaan van een goederengemeenschap maar bij overlijden wordt slechts de fictie gecreëerd alsof deze bestaat en bestaat de contractuele plicht tot verrekening. Een huwelijksgoederen-gemeenschap aangaan kort voor overlijden is anders. Onder oud recht is hierover al geoordeeld door de Hoge Raad waarbij hij heeft beslist dat hier geen sprake is van een schenking, zodat huwelijksvermogensrechtelijke verkrijgingen – in dat geval - geen deel uitmaken van de legitimaire massa (zie HR 17 maart 1971, BNB 1971, 94 (Schuttevâer). Het aangaan van een huwelijksgoederengemeenschap is daarom geen gift. Dit is een andere casuspositie dan de huidige waarbij tijdens leven geen gemeenschap van goederen is ontstaan tussen erflater en zijn geregistreerd partner. In deze zaak is een beding overeengekomen tussen erflater en [gedaagde] waarbij zij – als langstlevende en minst vermogende – een vordering krijgt op de nalatenschap van erflater. Een vordering die niet teniet gaat door het overlijden maar juist daardoor ontstaat. Hierbij is van belang dat [gedaagde] heeft aangegeven dat erflater en zij goed hebben nagedacht over de partnerschapsvoorwaarden. Erflater had meerdere relaties gehad en had hiervan geleerd, aldus de raadsvrouw van [gedaagde] . Dit heeft ertoe geleid dat in de partnerschapsvoorwaarden dus (slechts) sprake is van toepassing van enig verrekenbeding als de partners ten tijde van het overlijden van één van hen nog een affectieve relatie hebben. Dit is een heel ander uitgangspunt dan een huwelijksgoederengemeenschap of het opnemen van een tussentijds verrekenbeding en brengt voor de partners bij leven de zekerheid dat hun vermogens niet verrekend hoeven te worden. Niettemin is het niet aangaan van een huwelijksgoederengemeenschap of een tussentijds verrekenbeding een bewuste keuze, zoals ook toegelicht door [gedaagde] en door [toegevoegd notaris] in zijn brief. Volgens [gedaagde] is het alsof-verrekenbeding in de partnerschapsvoorwaarden opgenomen om te zorgen dat zij en erflater elkaar bij overlijden verzorgd zouden achterlaten. Dit lijkt haaks te staan op de ingenomen stelling dat [gedaagde] voldoende eigen middelen had. Bovendien blijkt uit de verklaring van [toegevoegd notaris] ook dat het beding is ingevoerd om de legitieme porties zo klein mogelijk te houden. Het beding diende, zo stelt de rechtbank vast, in ieder geval een dubbel doel. De bedoeling van partijen is evenwel niet van belang voor de vraag of sprake is van een quasi-legaat in de zin van artikel 4:126 BW.
4.9.
Een verrekenbeding is geen verblijvings- of overnemingsbeding. Uit de hierboven geciteerde toelichtingen op de wet in r.o.2.15 tot en met 2.17 volgt dat de wetgever bedoeld heeft om verblijvings- en overnemingsbedingen in samenlevingsovereenkomsten onder het artikel te laten vallen en daarbij heeft aangetekend dat de regeling de bescherming van de schuldeisers beoogt. Onder deze schuldeisers zijn ook de legitimarissen. De verblijvings- en overnemingsbedingen vervullen een rol van quasi-erfrecht; zie ook r.o. 4.5. Er is in zekere zin sprake van “een legaat” indien er geen redelijke tegenprestatie tegenover staat. Nu het verrekenbeding geen verblijvings- of overnemingsbeding is, is het van belang te duiden wat het verrekenbeding inhoudt. Naar oordeel van de rechtbank is het een verplichting die leidt tot een voorwaardelijk vorderingsrecht dat de partners over en weer toekennen. De verplichting tot verrekening en de uitvoering daarvan leidt namelijk onder onbepaalde maar zekere tijdsvoorwaarde - de dood van één der partijen - en voorts voorwaardelijk op de hoogte van het eigen vermogen tot een vordering van de één op de ander, waarbij de minst vermogende de aanspraak verkrijgt. Men gaat hiermee derhalve een beding aan waarbij men een voorwaardelijk vorderingsrecht verstrekt bij dode. Indien men dit afzet tegen de wettelijke definitie van “legaat” zoals in artikel 4:117 lid 1 BW, - een uiterste wilsbeschikking waarin de erflater aan een of meer personen een vorderingsrecht toekent, - dan brengt dit met zich dat het alsof-verrekenbeding voor erfrechtelijke toepassing moet worden beschouwd als een alsof-legaat. De rechtbank stelt hier eveneens vast dat door de contractuele aard van het beding geen sprake is van een gift, zodat artikel 4:126 lid 1 BW toepassing mist.
4.10.
De rechtbank is in het licht van bovenstaand van oordeel dat deze vordering die [gedaagde] heeft door toepassing van het alsof-verrekenbeding moet worden aangemerkt als quasi-legaat in de zin van artikel 4:126 lid 2 onder a. Hierbij komt dat artikel 4:126 lid 2 onder a een vijftal elementen noodzakelijk stelt voor haar toepassing. Dit zijn: i) er moet sprake zijn van een beding, ii) waarbij een goed overgaat of kan gaan, iii) onder opschortende voorwaarde of tijdsbepaling en iv) toepassing bij overlijden van degene aan wie het goed toebehoort en v) zonder redelijke tegenprestatie. Ter zitting is besproken en vastgesteld dat het alsof-verrekenbeding aan vier van bovengenoemde elementen voldoet; het is een beding: een overeenkomst tussen [gedaagde] en erflater, onder opschortende voorwaarde van overlijden, dat wordt toegepast bij overlijden van degene aan wie het goed behoort en er is geen redelijke tegenprestatie. Partijen zijn niet in confesso of er een goed overgaat of kan gaan. Hierbij heeft [gedaagde] aangevoerd dat er slechts een schuld ontstaat in de nalatenschap van erflater. Met [eisers] is de rechtbank van oordeel dat dit element niet alleen ziet op het overgaan van goederen (alle zaken en alle vermogensrechten in de zin van artikel 3:1 BW) maar ook op schulden die ontstaan. Dit oordeel is ingegeven door de bedoeling van de wetgever bij artikel 4:126 BW, zoals hierboven reeds toegelicht. In de in r.o. 4.5 - 4.7 geciteerde passage uit de Memorie van Toelichting volgt dat de regeling bescherming dient te bieden aan schuldeisers, legitimarissen en somgerechtigden wier vorderingen de wet laat voorgaan boven die welke bij uiterste wil in de vorm van legaat kunnen ontstaan. In deze beschermingsgedachte ligt besloten dat niet alleen het daadwerkelijk verlaten van het vermogen van erflater van goederen onder vigeur van 4:126 BW valt maar ook het ontstaan van schulden in die nalatenschap door toepassing van een beding dat voor het overige voldoet aan de hierboven genoemde vereisten. De door toepassing van het beding gevormde “extra” schuld benadeelt immers genoemde schuldeisers. Voornoemde interpretatie strookt overigens ook met de ter zitting besproken spiegelbeeldige situatie waarin niet [gedaagde] maar erflater de minst vermogende zou zijn geweest. In dat geval was er een vordering ontstaan in de nalatenschap van erflater op [gedaagde] . Met de beschermingsgedachte in het achterhoofd is geen sprake van benadeling van schuldeisers van de nalatenschap. In de visie van [gedaagde] ontstaat door toepassing van het alsof-verrekenbeding óf een schuld in de zin van artikel 4:7 lid 1 onder a (die niet door de dood teniet gaat) óf een actief indien zich de spiegelbeeldige situatie voordoet. Aan toepassing van deze redenering staat dan de schuldeisersbescherming die artikel 4:126 BW beoogt in de weg.
4.11.
[gedaagde] heeft voorts aangevoerd dat de bescherming van de langstlevende en de verzorgingsgedachte in de weg staan aan de kwalificatie van het alsof-verrekenbeding als quasi-legaat. De rechtbank deelt dit standpunt niet. De verzorgingsgedachte komt tot uitdrukking in het beding en in het testament. Beide zijn geldig. Toepassing van artikel 4:126 BW leidt er slechts toe dat de vordering die ontstaat niet meetelt bij het bepalen van de legitieme porties maar resulteert er niet in dat de vordering niet ontstaat en daarmee de verzorgingsgedachte doorkruist. Wel beperkt zij mogelijk betaling daarvan. Dit is echter het gevolg van de bewuste keuze om geen huwelijksgoederengemeenschap aan te gaan of een tussentijds verrekenbeding toe te passen maar slechts een alsof-verrekenbeding bij dode. De financiële onafhankelijkheid die dit biedt bij leven heeft bij dode een gevolg voor de bepaling van de rechten van legitimarissen, die immers een wettelijk recht toekomt. Voor zover dit al indruist tegen de verzorgingsgedachte is het voortgekomen uit een bewuste keuze van de partijen bij de partnerschapsovereenkomst en dienen zij daarvan dan ook de gevolgen te dragen.
4.12.
[gedaagde] heeft ten verwere nog aangevoerd dat de Koninklijke Notariële Beroepsorganisatie (hierna KNB) de opvatting huldigt dat een finaal verrekenbeding in een akte van huwelijksvoorwaarden / partnerschapsvoorwaarden geen quasi-legaat betreft en mitsdien niet ingeschreven hoeft te worden in het centraal testamentenregister. Zij benadrukt dat de rechtszekerheid gebaat is met een uitspraak van de rechtbank in lijn met de handelwijze van de KNB. Ofschoon de rechtbank hecht aan rechtszekerheid en duidelijkheid voor de samenleving op dit punt kan, zeker gezien het eerder overwogene, de enkele handelwijze van de KNB geen grondslag vormen die tot een ander oordeel leidt.
4.13.
Het beroep van [gedaagde] op artikel 4:68 BW wordt gepasseerd. Dit artikel bepaalt dat giften van erflater aan zijn echtgenoot buiten beschouwing worden gelaten voor zover zich, ten gevolge van een gemeenschap van goederen waarin erflater en de echtgenoot ten tijde van de gift waren gehuwd of ten gevolge van een tussen hen op dat tijdstip geldend verrekenbeding, geen verrijking ten koste van het vermogen van de gever heeft voorgedaan. Dit artikel mist toepassing nu er geen sprake is van een gift maar van nakoming van een contractueel beding. Bovendien ziet het op giften die zijn gedaan tijdens het bestaan van een huwelijksgoederenvermogen of onder vigeur van een tussen de partners geldend verrekenbeding. Hiervan is in onderhavige zaak geen sprake. Er is slechts het alsof-verrekenbeding bij dode.
4.14.
[eisers] heeft voor het geval de rechtbank het alsof-verrekenbeding niet zou aanmerken als quasi-legaat op grond van artikel 4:126 lid 1 onder a BW een beroep gedaan op de omzetting van een natuurlijke verbintenis die conform artikel 4:126 lid 1 onder c BW ook als quasi-legaat moet worden aanmerkt. Gezien het voorgaande behoeft deze stelling geen nadere bespreking.
Schenkingen
4.15.
Tussen partijen is voorts in geschil of de giften aan [nicht van erflater] in aanmerking moeten worden genomen bij het bepalen van de legitimaire massa. Vast staat dat de bedragen zijn geschonken in een periode vijf jaar voor het overlijden van erflater, zodat artikel 4:67 BW tot uitgangspunt strekt. [gedaagde] heeft zich beroepen op artikel 4:69 BW en gesteld dat de giften aan [nicht van erflater] gebruikelijk en/of niet bovenmatig zijn. [nicht van erflater] en erflater hadden een hechte familieband. [nicht van erflater] was op grond van het testament van 2013 erflaters enig erfgename. Zij bezocht erflater veelvuldig. Ook al kende erflater, [gedaagde] al ten tijde van de schenking lag het voor de hand dat hij [nicht van erflater] schonk. Zeker nu deze had aangegeven in financieel zwaar weer te verkeren, zoals door [gedaagde] ter zitting toegelicht. Erflater gunde haar het geld, het was geen voorschot op de erfenis. Ook afgezet tegen het vermogen van erflater op het moment van schenken was het geschonken bedrag niet bovenmatig. Erflater had voldoende middelen om in zijn eigen levensonderhoud te voorzien. Bij overlijden was er nog ruim € 140.000,00 aan banktegoed aanwezig en op 1 januari 2017 was zijn vermogen ruim € 340.000,00. [eisers] hebben aangevoerd dat de gift ongebruikelijk is en bovenmatig. De gift zou verband houden met een vakantie maar dit volgt niet uit de specificatie. Betalen van vakantiegeld is niet gebruikelijk in deze verhoudingen. Het netto inkomen van erflater van slechts € 906,75 per maand staat in schril contrast tot de gedane schenkingen.
4.16.
Met [gedaagde] is de rechtbank van oordeel dat de schenking van erflater aan [nicht van erflater] van € 2.100,00 moet worden aangemerkt als een gebruikelijke en niet-bovenmatige schenking. De uiteindelijke bestemming van dit bedrag is irrelevant. Relevant is dat erflater een bedrag heeft gegeven aan zijn nicht die hem veelvuldig bezocht en die hij op dat moment als zijn enig erfgename zag. Het geschonken bedrag is, mede gezien het vermogen van erflater op dat moment, niet bovenmatig.
Dit is anders ten aanzien van het geschonken bedrag van € 135.700,00. Gegeven de – onbetwiste - positie waarin erflater zich ten tijde van deze schenking jegens [nicht van erflater] verhield is een schenking van hem aan haar niet ongebruikelijk. Een dergelijk groot bedrag weggeven is echter wel bovenmatig. Erflater schonk hiermee namelijk bijna de helft van zijn vermogen aan [nicht van erflater] . [gedaagde] heeft bepleit dat de rechtbank slechts een gedeelte van deze gift aan dient te merken als bovenmatig. Hiervoor biedt de wet geen grondslag. Dit zou met zich brengen dat iedere gebruikelijke gift voor een gedeelte niet bovenmatig is en dat de rechtbank dit bedrag dan in voorkomende zaken zou moeten vaststellen. Uitgangspunt van de wet is echter toetsing van de gedane gift, mede in het licht van de welstand van de gever. Uitgangspunt is niet vaststellen wat de gift had mogen zijn. De verwijzing naar de uitspraak van het gerechtshof ’s-Gravenhage mag [gedaagde] niet baten omdat het gerechtshof hier ook achteraf toetst. Immers stelt het hof vast dat de gedane gift van € 2.500,00 niet bovenmatig was in dat geval. Dit biedt geen grondslag of maatstaf voor het omgekeerde: vaststellen van wat niet bovenmatig is aan een bovenmatige gift. Dit leidt ertoe dat de gehele gift van € 135.700,00 aan [nicht van erflater] daarom in de berekening van de legitimaire massa wordt betrokken.
4.17.
Ten aanzien van de gift aan [gedaagde] oordeelt de rechtbank dat deze niet ongebruikelijk en niet bovenmatig is. [gedaagde] heeft toegelicht dat deze gift zag op vergoeding van een reis die zij samen met erflater heeft gemaakt naar Noorwegen toen zij al partners waren. De reis was een cadeau van erflater aan [gedaagde] . Dit is niet ongebruikelijk. Het bedrag is evenmin bovenmatig gegeven de welstand van erflater op dat moment.
Berekening legitieme porties
4.18.
[gedaagde] heeft bij conclusie van antwoord een overzicht gegeven van de activa in het vermogen van erflater ten tijde van overlijden. Dit is, desgevraagd, ter zitting erkend door [eisers] , zodat dit tot uitganspunt strekt. Dit betekent dat een bedrag van € 164.954,48 zal worden gehanteerd. De schulden van de nalatenschap sluiten op een onbetwist bedrag van € 2.077,98. Het zuiver saldo van de nalatenschap is daarmee € 162.876,50.
Ter berekening van de legitimaire massa wordt dit saldo verhoogd met gedane giften, zijnde € 135.700,00, zodat de
legitimaire massa € 298.576,50bedraagt.
4.19.
Het breukdeel voor de berekening van de legitieme portie is, onbetwist, 1/6e deel. Dit leidt ertoe dat de
legitieme portiesvan [eisers] worden vastgesteld op een bedrag van
€ 49.762,75 per persoon. De rechtbank zal dit in het dictum uitspreken.
4.20.
Het voorschot van € 19.803,00 is reeds aan ieder van [eisers] voldaan, zodat dit in mindering strekt op de nog resterende betalingsverplichting van [gedaagde] als executeur. Zij dient derhalve aan [eisers] ieder nog een bedrag te voldoen van € 29.959,75. Nu deze vorderingen eerst bij dit vonnis zijn vastgesteld, ziet de rechtbank geen aanleiding om de gevorderde wettelijke rente vanaf 6 februari 2021 toe te wijzen.
Kosten
4.21.
Gegeven de erfrechtelijke aard van dit geschil en de verhouding waarin partijen tot elkaar staan, zal de rechtbank de kosten van het geding compenseren zoals vermeld in het dictum.

5.De beslissing

De rechtbank
5.1.
stelt de vorderingen van [eisers] uit hoofde van hun legitieme portie in de nalatenschap van erflater vast op € 49.762,75 per vordering;
5.2.
veroordeelt [gedaagde] in haar hoedanigheid van executeur in de nalatenschap van erflater om aan [eisers] ieder een bedrag van € 29.959,75 te voldoen;
5.3.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
5.4.
compenseert de kosten van het geding in die zin dat ieder der partijen zijn eigen kosten draagt.
Dit vonnis is gewezen door mr. M.M.K.J. Steketee en in het openbaar uitgesproken op 3 november 2021.