Overwegingen
1. Hoewel verweerder het primaire besluit heeft herroepen is de rechtbank van oordeel dat eiser nog procesbelang heeft omdat hij in bezwaar om vergoeding van proceskosten heeft verzocht en dit verzoek niet is gehonoreerd.
2. De rechtbank stelt vast dat het beroep niet is gericht tegen het ambtshalve besluit om het primaire besluit te herroepen. Met betrekking tot het beroep tegen het besluit tot kennelijke ongegrondverklaring van het bezwaar tegen het primaire besluit overweegt de rechtbank het volgende.
3. Eiser moest deelnemen aan een Educatieve Maatregel Alcohol en verkeer (EMA). Eiser is niet verschenen op de eerste cursusdag 24 juli 2020. Telefonisch heeft eiser aan verweerder meegedeeld dat hij niet kon komen wegens ziekte. Bij brief van 5 augustus 2020 heeft verweerder eiser in de gelegenheid gesteld om binnen zeven dagen inhoudelijk bewijs van de verhindering toe te sturen. In zijn mail van 7 augustus 2020 heeft eiser vermeld welke medicijnen hij gebruikte. Per mail van 12 augustus 2020 heeft verweerder aan eiser meegedeeld dat dit geen geldig bewijs van verhindering is, en dat een verklaring nodig is van de (huis)arts, inclusief stempel en handtekening, dat eiser niet aanwezig kon zijn op 24 juli 2020; dit bewijs moest voor 21 augustus 2020 ontvangen zijn, anders zou dit gevolgen hebben voor de geldigheid van het rijbewijs van eiser.
In het besluit van 27 augustus 2020 heeft verweerder het rijbewijs van eiser ongeldig verklaard.
Op 3 september 2020 heeft verweerder van eiser een uittreksel uit het journaal van de huisarts ontvangen.
Tijdens de bezwaarprocedure heeft eiser een langer uittreksel uit het journaal van de huisarts overgelegd, voorzien van stempel en handtekening.
4. Artikel 132, tweede lid, van de Wegenverkeerswet 1994 (Wvw) luidt, voor zover van belang, als volgt:
“2. Bij gebreke van de in het eerste lid bedoelde medewerking besluit het CBR onverwijld tot ongeldigverklaring van het rijbewijs van de houder. Het CBR bepaalt daarbij op welke categorie of categorieën van motorrijtuigen waarvoor het rijbewijs is afgegeven, de ongeldigverklaring betrekking heeft. Bij ministeriële regeling wordt vastgesteld in welke gevallen sprake is van het niet verlenen van medewerking.”
Artikel 133, tweede lid, van het Reglement rijbewijzen (Reglement), luidt als volgt:
“2. Indien betrokkene niet op de voor het onderzoek vastgestelde tijd en plaats aanwezig is, worden zo spoedig mogelijk, doch uiterlijk binnen vier weken na ontvangst van het afwezigheidsbericht tijd en plaats van het onderzoek door het CBR opnieuw vastgesteld tenzij naar het oordeel van het CBR geen sprake is van een geldige reden van verhindering.”
Artikel 24 van de Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid 2011 (Regeling) luidt als volgt:
“Betrokkene verleent onder meer niet de vereiste medewerking aan het onderzoek naar de rijvaardigheid of geschiktheid indien hij:
a. de kosten bedoeld in artikel 25, eerste lid, niet, niet tijdig of niet op de voorgeschreven dan wel overeengekomen wijze voldoet, of
b. niet of niet binnen de door het CBR gestelde termijn meewerkt aan het opgelegde onderzoek of de opgelegde onderzoeken zonder dat daarvoor naar het oordeel van het CBR een geldige reden van verhindering is opgegeven.”
5. Uit artikel 133, tweede lid, van het Reglement en artikel 24 van de Regeling volgt dat verweerder moet beoordelen of sprake is van een geldige reden van verhindering. Daarbij heeft verweerder beoordelingsruimte.
6. Uit het bestreden besluit begrijpt de rechtbank dat verweerder zich op het standpunt stelt dat het primaire besluit juist was op het moment dat het primaire besluit werd genomen.
De rechtbank onderschrijft dit. Op het moment dat het primaire besluit werd genomen had eiser onvoldoende onderbouwd dat sprake was van een geldige reden van verhindering, terwijl hij van verweerder voldoende gelegenheid had gehad om die onderbouwing te geven en verweerder ook had aangegeven wat daarvoor nodig was. Ter zitting heeft eiser gesteld dat de huisarts niet bereid was om de door verweerder genoemde verklaring (tijdig) af te geven. Dit standpunt kan eiser niet baten. Het is aan eiser om te onderbouwen dat sprake was van een geldige reden van verhindering. Eiser heeft ook niet aan verweerder verzocht om meer tijd voor het aanleveren van die onderbouwing, terwijl uit het vervolg van de zaak blijkt dat eiser op 3 september 2020 wel een journaal van de huisarts heeft kunnen overleggen.
7. Op 3 september 2020 en bij de bezwaargronden heeft eiser een journaal van de huisarts overgelegd. Uit het bestreden besluit blijkt dat verweerder het journaal niet heeft betrokken bij de beoordeling van het bezwaar. Dat had verweerder wel moeten doen. Er is geen rechtsregel die zich er tegen verzet dat in bezwaar bewijs wordt overgelegd met betrekking tot een feit dat relevant is voor de beoordeling van de juistheid van het besluit waartegen het bezwaar zich richt.
In bezwaar dient verweerder het primaire besluit te heroverwegen op de grondslag van het bezwaar. Dat heeft verweerder niet gedaan, en daarmee is het bestreden besluit in strijd met artikel 7:11, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) genomen.
8. Vervolgens is de vraag aan de orde of verweerder in bezwaar proceskosten had moeten toekennen.
Zoals hiervoor onder 6 is overwogen, was het primaire besluit juist. Dat betekent dat, als verweerder het journaal van de huisarts bij de heroverweging had betrokken en op basis daarvan tot herroeping van het primaire besluit was overgegaan, niet gezegd kan worden dat die herroeping een gevolg zou zijn geweest van “aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid”, zoals artikel 7:15, tweede lid, van de Awb vereist voor toekenning van een kostenvergoeding in bezwaar. De herroeping was dan immers een gevolg geweest van het feit dat eiser pas in bezwaar een bewijsmiddel had overgelegd, terwijl hij dat al eerder had kunnen en moeten doen. De conclusie is dat verweerder in die situatie in het besluit op bezwaar geen vergoeding had hoeven toekennen voor de in bezwaar gemaakte kosten.
Daarom bestaat ook thans voor de rechtbank geen aanleiding om een vergoeding toe te kennen voor in bezwaar gemaakte kosten.
9. Het voorgaande betekent dat het beroep gegrond is. Het besluit tot kennelijke ongegrondverklaring van het bezwaar komt voor vernietiging in aanmerking.
Omdat verweerder ambtshalve heeft besloten tot herroeping van het primaire besluit, ziet de rechtbank geen aanleiding om zelf in de zaak te voorzien, of verweerder opdracht te geven om een nieuw besluit op het bezwaar te nemen.
10. Omdat het beroep gegrond wordt verklaard, ziet de rechtbank aanleiding om te bepalen dat verweerder wordt veroordeeld tot vergoeding van de kosten die eiser in beroep heeft gemaakt. Die kosten zijn door de rechtbank vastgesteld op € 1.496 aan kosten van rechtsbijstand (1 punt voor het beroepschrift, 1 punt voor de zitting, gemiddeld gewicht,
€ 748 per punt). Van andere voor vergoeding in aanmerking komende kosten is niet gebleken. Ook dient verweerder het door eiser betaalde griffierecht aan hem te vergoeden.
11. Ter voorlichting van verweerder merkt de rechtbank nog het volgende op.
De omstandigheid dat verweerder op grond van artikel 132, tweede lid, van de Wvw gehouden is om een rijbewijs ongeldig te verklaren indien de betrokkene geen geldige reden van verhindering heeft gegeven, neemt niet weg dat verweerder in bezwaar alle gronden, argumenten en bewijsmiddelen die door de betrokkene zijn aangevoerd moet betrekken bij de vraag of sprake was van een geldige reden van verhindering. Indien uit die heroverweging in bezwaar volgt dat, anders dan in het primaire besluit was geoordeeld, wél een geldige reden van verhindering aanwezig was, dient het primaire besluit herroepen te worden. Vervolgens is in bezwaar dan de vraag aan de orde of een kostenvergoeding moet worden toegekend. Dat moet beoordeeld worden aan de hand van artikel 7:15, tweede lid, van de Awb. Zoals ook uit nummer 8 volgt is een kostenvergoeding niet aan de orde als de herroeping bijvoorbeeld een gevolg is van het feit dat pas in bezwaar door een betrokkene wordt onderbouwd dat sprake was van een geldige reden van verhindering.