ECLI:NL:RBGEL:2021:5714

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
27 oktober 2021
Publicatiedatum
25 oktober 2021
Zaaknummer
C/05/375077 / HA ZA 20-483
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Op tegenspraak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot betaling van variabele beloning en winstuitkering uit joint ventures in Rusland

In deze zaak vordert eiser betaling van bedragen die hij stelt te zijn verschuldigd op basis van afspraken gemaakt met gedaagden in het kader van joint ventures in Rusland. De samenwerking tussen partijen heeft van 1993 tot eind 2015 plaatsgevonden, waarbij eiser als algemeen directeur fungeerde. In 1998 is een Letter of Intent (LOI) opgesteld, waarin afspraken zijn gemaakt over toekomstige winstuitkeringen. Eiser stelt dat er daarnaast mondelinge afspraken zijn gemaakt over een jaarlijkse variabele beloning, die zou moeten worden berekend op basis van de dividenduitkeringen van de joint ventures. Gedaagden betwisten de inhoud van deze afspraken en stellen dat de bedragen die eiser vordert niet opeisbaar zijn. De rechtbank oordeelt dat eiser onvoldoende bewijs heeft geleverd voor de opeisbaarheid van de vorderingen. De rechtbank wijst de vorderingen van eiser af en veroordeelt hem in de proceskosten. De uitspraak is gedaan op 27 oktober 2021.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK GELDERLAND

Team kanton en handelsrecht
Zittingsplaats Arnhem
zaaknummer / rolnummer: C/05/375077 / HA ZA 20-483
Vonnis van 27 oktober 2021
in de zaak van
[eiser],
wonende te [woonplaats ] ,
eiser,
advocaat mr. F.M. van Hasselt te Deventer,
tegen

1.[gedaagde sub 1] ,

wonende te [woonplaats ] ,
2. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[gedaagde sub 2],
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
3. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[gedaagde sub 3],
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
gedaagden,
advocaat mr. C. Grondsma te Leeuwarden.
Partijen zullen hierna [eiser] en [gedaagden c.s.] genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het vonnis van 9 december 2020 in het bevoegdheidsincident,
  • de brief van mr. Van Hasselt van 3 september 2021 met producties, ingekomen ter griffie op 8 september 2021,
  • het bij e-mail van 3 en 6 september 2021 geuite bezwaar van mr. Grondsma tegen de ingebrachte producties,
  • het verkort proces-verbaal van de mondelinge behandeling van 16 september 2021, waarin ten aanzien van de door [eiser] begin september toegezonden producties is besloten dat de schriftelijke verklaringen van [eiser] (producties I a t/m d) worden geweigerd.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.Schets van de zaak

2.1.
Partijen hebben vanaf 1993 met elkaar samengewerkt in Rusland. De samenwerking hield in grote lijnen in dat er zes joint ventures in Rusland zijn opgericht waaraan [gedaagde sub 1] via [de vennootschappen van gedaagde sub 1] , en [eiser] en zijn echtgenote via hun [vennootschap eiser] hebben deelgenomen. De joint ventures zijn opgericht voor de exploitatie van restaurants en cateringbedrijven in verschillende Russische musea. [gedaagde sub 3] en het betreffende museum hielden telkens ongeveer de helft van de aandelen in de joint ventures, en [vennootschap eiser] 0,5 – 1%. [eiser] heeft als algemeen directeur van de diverse vennootschappen van de joint ventures gefungeerd. Na onenigheid met de aandeelhouders heeft [eiser] zijn werkzaamheden als algemeen directeur per 1 december 2015 beëindigd. Partijen zijn in 1998 overeengekomen dat – kort gezegd – [eiser] een deel van de winst van [gedaagde sub 3] zou krijgen wanneer [gedaagde sub 1] zijn aandelen zou verkopen, zoals vastgelegd in een Letter of Intent (LOI). Tussen partijen is in geschil of in aanvulling op deze toekomstige winstuitkering uit hoofde van de LOI tussen partijen is afgesproken dat [eiser] vanaf omstreeks 2001 jaarlijks nog een extra bedrag van [gedaagde sub 3] zou toekomen, naast het salaris en de bonus die hij jaarlijks van de betreffende vennootschappen ontving. Indien wordt uitgegaan van voorschotten die te zijner tijd worden verrekend met de winstuitkering uit de LOI, is verder in geschil of deze jaarlijks berekende en in balance sheets neergelegde bedragen opeisbaar zijn. De bedragen waarvan [eiser] in deze zaak betaling vordert door [gedaagden c.s.] zijn gebaseerd op de bedragen die in de balans van 24 november 2015 (over het jaar 2014) zijn opgenomen.
2.2.
Voor een uiteenzetting van de vorderingen en hetgeen [eiser] daaraan ten grondslag legt, verwijst de rechtbank in de eerste plaats naar onderdeel 3 van het incidentele vonnis van 9 december 2020. In onderdeel 4 van dit vonnis zal de rechtbank de stellingen van partijen, aangevuld met hetgeen tijdens de mondelinge behandeling nog naar voren is gebracht, weergeven. Voordat wordt toegekomen aan de beoordeling van het geschil, volgen hieronder echter eerst nog enkele aanvullende feiten.
3. Feiten ter aanvulling op de bij vonnis van 9 december 2020 weergegeven feiten
3.1.
Van de zes joint ventures die in de periode 1993-2004 zijn opgericht, was [eiser] van vier joint ventures nog algemeen directeur toen hoe met pensioen ging op 1 december 2015. Van de oorspronkelijke zes joint ventures zijn er thans nog twee actief: [joint venture X] en [joint venture Y] .
3.2.
Bij brief van 19 september 2016 heeft [eiser] aan [gedaagde sub 1] geschreven:
‘As you know, we have not issued and did not signed for the 2015 balance in the calculation of the notarial agreement between us. We did it every year after the approval of the outcome by the meeting of shareholders.
Now I can not use any figures from accounts departments of our companies. They are known only to you. What do we do? If you send me the numbers, I can prepare a draft balance calculations between us and we will be able to sign.
I think that we need to sign a supplement to our agreement, in which we can take into account the current situation with the new director. What do you think about it?
When you can start the first payments under our agreement? This year?’
3.3.
Bij brief van 29 september 2017 heeft [eisers] toenmalige raadsman [gedaagde sub 3] , [gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 1] gesommeerd tot betaling van de in deze procedure gevorderde bedragen en heeft in deze brief tevens geschreven, voor zover hier relevant:
‘(…)
The original agreement, signed by a notary, concerned a sharing of profits in case your (indirect) interest in the joint ventures would be sold. Every year [gedaagde sub 1] signed of balances that showed how much you owed [eiser] ans [echtgenote eiser] . The agreement was later altered orally in such way that part of the profits of the joint ventures/ [gedaagde sub 3] was paid to [eiser] annually. Basically he was entitled to 15% of what [gedaagde sub 3] received form the joint ventures. (…)
(…)
[gedaagde sub 3] , [gedaagde sub 2] and [gedaagde sub 1] are a party to the original agreement and each of you is liable under that agreement in accordance with article 6:6 section 1 of the Dutch Civil Code.
(…)’
3.4.
Op 2 oktober 2017 heeft [gedaagde sub 1] aan zowel de raadsman van [eiser] als aan [eiser] een e-mail gestuurd. In de e-mail aan [eiser] heeft hij onder meer geschreven:
‘(…)
As a settable pre payment on this 15% [gedaagde sub 3] volentarenly payd many years soms of monny to you as was written in our annual balance, this balance is nessery on the moment that we sell our bussiniss so we can calculate how much you en [echtgenote eiser] wil reserve or [gedaagde sub 3] gets back from you if the amount of monny we has paid to you is higher or lower than the 15%.
We have waitet with this pre payments becorse you and we as wel informd shareholders know at the moment that the profit of our Business if we would sell the shares today is maybe breakeven becorse of the bad results from history and the economic situation,
Also there is practically no chasflow this year becorse as you also know as shareholder we just paid nearly 90.000 euros to taxes from dividend’s you used for [hotel X] rent and rent to [hotel Y] .
(…)
As soon we have profit again we continue with settable prepaimands from our balance to you.
(…)’
3.5.
[De administrateur] van [gedaagde sub 3] , heeft in een ongedateerde schriftelijke verklaring aan de raadsvrouw van [gedaagden c.s.] geschreven:
‘Naar aanleiding van onze aangename correspondentie bevestig ik u dat ik de laatste 10 jaar de volledige administratie [gedaagde sub 3] en alle andere bedrijven van [gedaagde sub 1] heb verzorgd en alle aangiften heb gedaan.
Het is juist dat op grond van de verplichtingen uit de akte d.d. 18 december 1998 (bijlage) door de heer [eiser] en [gedaagde sub 1] jaarlijks de reservering werd geregistreerd in een jaarlijkse balans. Een deel daarvan is door [gedaagde sub 1] aan [eiser] betaald, als verrekenbaar voorschot op de uiteindelijke winstdeling bij verkoop zoals in de akte vervat staat. Dit ter stimulering van zijn management in de Russische Joint of Companies waarvan hij in loondienst was en als generale directeur functioneerde.
Op deze wijze werden de omstandigheden voor optimale verkoop van de aandelen gecreëerd, hetgeen in ieders belang was.’

4.De beoordeling van het geschil

4.1.
[eiser] legt aan zijn vorderingen tot betaling van € 54.16,30 en US$ 208.194,31 het volgende ten grondslag. [eiser] is vanaf het begin onderbetaald geweest en daarom is in 1998 op zijn aandringen de LOI gesloten. Omdat zijn aanspraken uit de LOI echter grotendeels toekomstmuziek waren, heeft [eiser] daarnaast rond het jaar 2000 met [gedaagde sub 1] afgesproken dat hij jaarlijks, in aanvulling op zijn reguliere salaris, een aanvullende variabele beloning - vergelijkbaar met een jaarlijkse bonus - zou ontvangen, die als volgt werd berekend: 15% van de dividenduitkeringen die [gedaagde sub 3] in enig jaar van de joint ventures ontving minus NLG 65.000. Deze mondelinge afspraak blijkt uit de overgelegde balansen van [gedaagde sub 3] over de jaren 2005 tot en met 2014 en een op 27 april 2005 door partijen getekend overzicht over de aan [eiser] toekomende bedragen over de jaren 2001 tot en met 2004, en blijkt ook uit het feit dat die bedragen deels zijn uitgekeerd. Vanaf 2010 vermelden de balansen onderaan ‘ [gedaagde sub 3] have to pay [eiser] ’. In de loop der jaren heeft [eiser] circa US$ 190.000 van [gedaagde sub 3] ontvangen. Over de bedragen die ingevolge de jaarlijkse balansen aan [eiser] toekomen maar die nog niet aan hem waren uitgekeerd, werd jaarlijks 4% rente berekend, hetgeen zich niet laat rijmen met het standpunt van [gedaagden c.s.] dat die bedragen nog niet verschuldigd waren. Dat het slechts voorschotten op het toekomstige bedrag uit de winstdelingsregeling uit de LOI zou betreffen blijkt niet uit de jaarlijkse balansen en zou ook indruisen tegen de bedoeling van partijen. De vraag of [eiser] na zijn uitdiensttreding of (vervroegd) pensioen nog zou kunnen genieten van enig bedrag op grond van de winstdelingsregeling uit de LOI, zou dan immers afhangen van de wijze waarop zijn opvolger(s) presteren, aldus [eiser] .
4.2.
[gedaagden c.s.] betwist dat de afspraak die omstreeks 2000 is gemaakt de door [eiser] gestelde inhoud heeft. Hij voert daartoe het volgende aan. [eiser] werd niet onderbetaald en was bovendien niet in dienst van [gedaagde sub 1] . Omdat [eiser] echter ontevreden bleef met zijn bezoldiging en [gedaagde sub 1] er belang bij had dat [eiser] zich optimaal zou inzetten voor het welslagen van de joint ventures, hebben ze de LOI gesloten.
De gezamenlijke bankrekening waarop ingevolge artikel 6 van de LOI een saldo gespaard zou worden ten behoeve van de winstverdelingsregeling is na onderling overleg niet van de grond gekomen. Als alternatief voor die gezamenlijke bankrekening heeft [gedaagde sub 1] aan [eiser] resultaatsafhankelijke verrekenbare voorschotbetalingen willen doen, met het oog op een toekomstige aandelenverkoop. Afgesproken is dat deze voorschotten in de balansen van [gedaagde sub 3] geregistreerd werden en dat de saldi (in euro’s en in US dollars) van deze jaarlijkse registratie de minimale bijdrage c.q. vergoeding zou zijn die [eiser] zal ontvangen bij een aandelenverkoop van [gedaagde sub 3] . De in de loop der jaren reeds betaalde bedragen zijn vrijblijvende voorschotbetalingen die zijn verrekend met het saldo van de balans. [gedaagde sub 1] heeft deze afspraak gemaakt en voorschotten betaald als stimulans voor [eiser] om zich te blijven inzetten voor de joint ventures, hetgeen in ieders belang was. Van een jaarlijkse betalingsverplichting is geen sprake aangezien de vordering van [eiser] niet opeisbaar is. Het uit de balans van 2014 blijkende saldo is een reservering ten behoeve van [eiser] en zijn echtgenote. Deze inhoud van de afspraken tussen partijen wordt bevestigd door de [de administrateur] , in zijn overgelegde schriftelijke verklaring, aldus [gedaagden c.s.]
4.3.
De rechtbank overweegt als volgt. [eiser] vordert nakoming van een betalingsverplichting zodat op hem de stelplicht en zo nodig de bewijslast rust van de opeisbaarheid van de gestelde betalingsverplichting. [gedaagden c.s.] heeft de opeisbaarheid van de betalingsverplichting gemotiveerd betwist en kort samengevat aangevoerd dat pas sprake is van een opeisbare betalingsverplichting op het moment van de aandelenverkoop, zoals in de LOI beschreven. Gelet op de gemotiveerde betwisting van [gedaagden c.s.] had het op de weg van [eiser] gelegen zijn stelling dat de vorderingen reeds opeisbaar zijn nader te onderbouwen. Daarin is hij naar het oordeel van de rechtbank niet, althans onvoldoende geslaagd. Daartoe wordt het volgende overwogen.
4.4.
Anders dan [eiser] stelt, kan in de balansen die zijn overgelegd geen schriftelijke bevestiging van de door hem gestelde afspraak worden gelezen. Door [gedaagden c.s.] is niet betwist dat vanaf 2001 volgens de door [eiser] weergegeven berekeningswijze een bedrag in euro’s en een bedrag in US dollars werd berekend dat aan [eiser] toekwam, en dit kan ook uit die balansen worden afgeleid. Of de bedragen die na aftrek van creditcard- en andere uitgaven van [eiser] in het betreffende jaar onderaan de streep resteerden, bedragen zijn die direct opeisbaar waren op het moment waarop die balansen werden vastgesteld, kan hieruit echter niet worden afgeleid. De omstandigheid dat de saldi telkens werden getransporteerd naar het volgende jaar en niet jaarlijks werden uitgekeerd lijkt eerder op het tegendeel te wijzen. Verder vermeldt de balance sheet van 2016 bovenaan ‘Total amount in balance between [gedaagde sub 3] and [eiser] ’ en onderaan ‘At the end 2006 [gedaagde sub 3] have for [eiser] 100448,16 USD 37105,12 Euro’, hetgeen eerder duidt op een reservering die werd aangehouden ten behoeve van [eiser] . Ook de verklaring van de administrateur van [gedaagde sub 3] wijst op een reservering waarvan onverplicht reeds deelbedragen zijn uitgekeerd vooruitlopend op de winstuitkering uit de LOI. Anders dan [eiser] stelt, vormt de omstandigheid dat jaarlijks rente is berekend over de naar het volgende jaar getransporteerde bedragen, geen aanwijzing dat [eiser] de gecumuleerde bedragen ook jaarlijks kon opeisen. Dat heeft hij in de praktijk ook niet gedaan. Zelfs in zijn brief van 19 september 2016 geeft hij er geen blijk van te menen dat er sprake is van een opeisbare verplichting aangezien hij daarin afsluit met de vraag aan [gedaagde sub 1] wanneer deze kan beginnen met de eerste betalingen ingevolge hun afspraak (zie onder 3.2). Dit wijst er eerder op dat is afgesproken dat van de gereserveerde bedragen slechts deeluitkeringen zouden worden gedaan c.q. voorschotten zouden worden betaald indien de financiële situatie dit toeliet, zoals [gedaagden c.s.] betoogt. Dat volgens [gedaagden c.s.] in de loop der jaren diverse keren bedragen aan [eiser] zijn uitgekeerd als de financiële situatie dit toeliet en dan met name op momenten waarop [eiser] had aangegeven dat hij geld nodig had, waaronder voor een vakantiehuisje of auto’s, heeft [eiser] ook niet betwist. Al met al heeft [eiser] zijn stelling dat de jaarlijks berekende en in de balansen opgenomen bedragen het karakter hadden van jaarlijkse bonussen die opeisbaar waren op het moment waarop de balansen werden ondertekend, onvoldoende nader onderbouwd. [eiser] zal dan ook niet tot bewijslevering worden toegelaten.
4.5.
Subsidiair doet [eiser] een beroep op artikel 6:248 lid 1 BW en meer subsidiair op artikel 6:258 BW, voor het geval uit de balansen niet afdoende zou blijken dat hem in ieder geval de bedragen die de balansen vermelden definitief zullen toekomen.
De rechtbank kan deze subsidiaire grondslagen niet volgen gelet op het feit dat voor toewijzing van de vordering tot betaling van de in de balans van 2014 vermelde bedragen noodzakelijk is dat deze bedragen thans reeds opeisbaar zijn. De vaststelling dat de bedragen hem op enig moment onvoorwaardelijk zullen toekomen is hiervoor niet voldoende. Nu hiervoor reeds is geoordeeld dat van een opeisbare vordering niet is gebleken, kan het gevorderde niet worden toegewezen.
4.6.
Aangezien [eiser] verder niet heeft gevorderd te verklaren voor recht dat de in de balansen vermelde bedragen definitief aan [eiser] zullen toekomen op het moment, zo begrijpt de rechtbank [eiser] , waarop de voorwaarden voor de winstuitkering uit de LOI zullen zijn vervuld, behoeven de subsidiaire en meer subsidiaire stellingen van [eiser] in feite geen bespreking. De rechtbank kan hier nog wel over opmerken dat [gedaagde sub 1] ter zitting heeft medegedeeld dat, hoewel de reeds betaalde bedragen als verrekenbare voorschotten moesten worden beschouwd, deze niet zullen worden teruggevorderd indien de aan [eiser] toekomende winstuitkering ingevolgde de LOI een lager bedrag zou behelzen. Ook kan [eiser] er gelet op de stellingen van [gedaagden c.s.] vanuit gaan dat de saldi van deze jaarlijks geregistreerde vergoedingen het minimale bedrag is waarop [eiser] aanspraak heeft bij een in de LOI beschreven aandelenverkoop (zie randnummer 41van de conclusie van antwoord). Dit had [gedaagde sub 1] ook reeds bevestigd in een e-mail aan de voormalige raadsman van [eiser] van 12 maart 2018.
4.7.
Aangezien de hoofdsom niet voor toewijzing in aanmerking komt, volgen de nevenvorderingen van [eiser] hetzelfde lot.
4.8.
[eiser] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van [gedaagden c.s.] worden begroot op:
- griffierecht € 4.131,00
- salaris advocaat
4.982,00(2,0 punten × tarief € 2.491,00)
Totaal € 9.113,00

5.De beslissing

De rechtbank
5.1.
wijst de vorderingen af,
5.2.
veroordeelt [eiser] in de proceskosten, aan de zijde van [gedaagden c.s.] tot op heden begroot op € 9.113,00,
5.3.
verklaart dit vonnis wat betreft de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. M.S.T. Belt en in het openbaar uitgesproken op 27 oktober 2021.