Uitspraak
1.De procedure
no fee to worker’-principe, welk principe onderdeel is van het ILO-verdrag 181, dat mede ten grondslag ligt aan de artikelen 3, 9 en 9a Waadi. Volgens [eiser] heeft de kantonrechter een andere redenering dan de Hoge Raad gebruikt om het begrip arbeidsbemiddeling, zoals opgenomen in artikel 3 Waadi aan te vullen. De kantonrechter heeft voor het oordeel dat het ‘
no fee to worker’-principe is gebaseerd op artikel 7 ILO-verdrag 181 verwezen naar pagina 3 van de Kamerstukken II 2001/02, 28 465, nr. 3. Op die pagina is evenwel vermeld dat voor het verlenen van arbeidsbemiddeling geen tegenprestatie mag worden bedongen van de werkzoekende. In artikel 1, eerste lid, onder b Waadi is bepaald wat arbeidsbemiddeling inhoudt. Daarin is vermeld dat dit geen betrekking heeft op de totstandkoming van een arbeidsverhouding. De kantonrechter is hiermee afgeweken van hetgeen de wetgever heeft bepaald.
no fee to worker’-principe zo te worden uitgelegd, dat de in artikel 3 Waadi geboden bescherming ook geldt voor de totstandkoming van een arbeidsverhouding waarvan tussen [gedaagde] en de Zorginstelling sprake is. De overeenkomst
no fee to worker’ en daarmee in strijd met het doel en de strekking van artikel 3 Waadi (waarin het ‘no fee to worker’-principe is vastgelegd). Dit betekent dat sprake is van een overeenkomst die in strijd is met de goede zeden en/of openbare orde en daarmee nietig. Derhalve ontbreekt iedere rechtsgrond voor toewijzing van de vorderingen, nog daargelaten de vraag of het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet onaanvaardbaar is als [gedaagde] gehouden zou zijn aan de verplichtingen uit de overeenkomst. Over artikel 3 Waadi wordt als volgt overwogen.
no fee to worker’-principe. De kantonrechter heeft in het tussenvonnis hiervoor verwezen naar pagina 3 van de memorie van toelichting bij de Wijziging van de Wet allocatie arbeidskrachten door intermediairs (Waadi) en de Wet op de economische delicten in verband met het vervallen van de vergunningsplicht voor arbeidsbemiddeling (
Kamerstukken II2001/02, 28 465, nr. 3). Op die pagina staat niet letterlijk weergegeven dat artikel 3 Waadi is gebaseerd op artikel 7 ILO-verdrag 181. De overweging van de kantonrechter moet evenwel gelezen worden in de context van de wijziging van artikel 3 Waadi. Immers op de eerste pagina van diezelfde memorie van toelichting is vermeld dat door de ratificatie van het ILO-verdrag 181 voor Nederland de gebondenheid aan Verdrag 96 verviel en een systeem van vergunningen voor arbeidsbemiddeling voor Nederland niet meer verplicht was.
no fee to worker’-principe maakt dus deel uit van het ILO-verdrag 181, op welk verdrag (meer in het bijzonder artikel 7) artikel 3 Waadi is gebaseerd.
no fee to worker’-principe ten aanzien van uitzendbureaus vastgelegd. Dit artikel vloeit voort uit artikel 6, derde lid van de Uitzendrichtlijn [1] waarin is opgenomen dat door het uitzendbureau geen vergoeding mag worden bedongen van de werknemer die een arbeidsovereenkomst dan wel een arbeidsverhouding is aangegaan met de inlenende onderneming. Een zzp’er die na een uitzendopdracht een arbeidsverhouding aangaat met de inlenende organisatie geniet op grond van richtlijnconforme interpretatie van artikel 9 Waadi dus bescherming van het ‘
no fee to worker’-principe.
no fee to worker’-principe, uiteen gaat lopen. Dit is in het kader van de (Europese) regelgeving en de achterliggende beginselen van het arbeidsrecht niet logisch. Mede omdat in de definitie van ‘particulier bureau voor arbeidsbemiddeling’ in artikel 1, eerste lid onder a van het ILO-verdrag 181 [2] het woord “arbeidsverhoudingen” wordt gebezigd en niet “arbeidsovereenkomst”. Nu het ILO-verdrag 181 ten grondslag ligt aan artikel 3 Waadi en het begrip arbeidsbemiddeling in dat verdrag dus ook ziet op het tot stand komen van arbeidsverhoudingen is dat reden temeer om aan te nemen dat artikel 3 Waadi – naar analogie van de artikelen 9 en 9a Waadi – zo moet worden uitgelegd dat dit artikel ook betrekking heeft op arbeidsverhoudingen. In dat verband wordt nog opgemerkt dat het HvJ EU steeds meer opschuift naar één Europees werknemersbegrip (conclusie A-G De Bock, ECLI:NL:PHR:2020:698).
arbeidsverhoudingtussen [gedaagde] en de Zorginstelling. Uit hetgeen [gedaagde] hierover heeft gesteld, volgt dat zij gedurende een bepaalde tijd voor en onder leiding van de Zorginstelling prestaties heeft geleverd als woonbegeleider. [gedaagde] moest de zorgprestaties zelf uitvoeren (zij mocht zich niet door een ander laten vervangen), de Zorginstelling bepaalde de taken van [gedaagde] , welke uren zij moest werken en hanteerde protocollen waaraan [gedaagde] zich moest houden. Voorts heeft [gedaagde] voor de door haar verrichtte werkzaamheden een vergoeding ontvangen. Dat [gedaagde] zzp’er is/was doet aan het bovenstaande niet af.