ECLI:NL:RBGEL:2021:5371

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
6 oktober 2021
Publicatiedatum
8 oktober 2021
Zaaknummer
9009501 CV EXPL 21-449
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toepassing van het Dexia-arrest op oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten en de rol van artikel 7:411 BW

In deze zaak, behandeld door de Rechtbank Gelderland op 6 oktober 2021, staat de reikwijdte van het Dexia-arrest (ECLI:EU:C:2021:68) centraal. De eiser, vertegenwoordigd door mr. M. de Vries, vordert terugbetaling van opleidingskosten van € 4.000,00 van de gedaagde, die eerder aanspraak maakte op deze kosten op basis van een annuleringsbeding. De rechtbank oordeelt dat dit beding als oneerlijk moet worden beschouwd volgens de Richtlijn 93/13/EEG, en dat het niet bindend is voor de eiser. De vraag die aan de orde komt, is of artikel 7:411 BW kan worden toegepast in plaats van het vernietigde beding. De rechtbank stelt vast dat het gebruik van oneerlijke bedingen moet worden ontmoedigd en dat terugvallen op aanvullend recht niet voldoet aan de vereisten van doeltreffendheid en afschrikking. De kantonrechter concludeert dat de overeenkomst zonder het oneerlijke beding kan voortbestaan, maar besluit uiteindelijk toch om artikel 7:411 BW toe te passen, omdat de sanctie op het gebruik van oneerlijke bedingen ook evenredig moet zijn. De gedaagde wordt veroordeeld tot betaling van € 2.600,00 aan de eiser, vermeerderd met wettelijke rente en buitengerechtelijke kosten. De gedaagde wordt als de overwegend in het ongelijk gestelde partij beschouwd en moet de proceskosten vergoeden.

Uitspraak

Rechtbank GELDERLAND

Team kanton en handelsrecht
Zittingsplaats Apeldoorn
Zaakgegevens: 9009501 CV EXPL 21-449
Grosse aan: mr. De Vries
Afschrift aan: mr. Karels
Verzonden d.d.
vonnis d.d. 6 oktober 2021 van de kantonrechter
in de zaak van
[Eiser],
wonende te [woonplaats] ,
eisende partij,
gemachtigde: mr. M. de Vries,
tegen
[Gedaagde],
wonende te [woonplaats] ,
gedaagde partij,
gemachtigde: mr. J.C. Karels (voorheen procederend in persoon),
Partijen worden hierna [Eiser] respectievelijk [Gedaagde] genoemd.

1.Het procesverloop

1.1
Dit blijkt uit:
- het tussenvonnis van 19 mei 2021,
- de akte uitlating, tevens houdende vermeerdering van eis van [Eiser] ,
- de akte uitlating van [Gedaagde] .
1.2
Hierna is vonnis bepaald.

2.De verdere beoordeling

2.1
In het tussenvonnis is overwogen dat het annuleringsbeding, op grond waarvan [Gedaagde] aanspraak maakte op de volledige opleidingskosten na tussentijdse opzegging, [Eiser] niet bindt, omdat het als oneerlijk in de zin van de Richtlijn 93/13/EEG betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten (hierna: de Richtlijn) moet worden beschouwd. Aan de orde is vervolgens gekomen de vraag of in een dergelijk geval een bepaling van nationaal recht – in deze zaak artikel 7:411 BW – in de plaats mag worden gesteld van het vernietigde beding. In dat verband is opgemerkt dat het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: het HvJEU) zich onlangs over dit onderwerp heeft uitgelaten in het zogeheten Dexia-arrest van 27 januari 2021 (ECLI:EU:C:2021:68). Omdat het debat van partijen zich niet op (de reikwijdte van) dit arrest had toegespitst, zijn zij in de gelegenheid gesteld om de stellingen op dit punt aan te vullen.
2.2
Van deze gelegenheid hebben partijen gebruikgemaakt. In hun aktes hebben zij toegelicht waarom in deze zaak al dan niet mag worden teruggevallen op artikel 7:411 BW. [Eiser] heeft daarbij haar eis in die zin vermeerderd, dat zij thans de volledige nog niet terugbetaalde opleidingskosten á € 4.000,00 terugvordert, vermeerderd met de daarover berekende rente en buitengerechtelijke kosten.
2.3
Het arrest bevat, voor zover hier relevant, het volgende ontkennende antwoord van het HvJEU op de vraag of een oneerlijk beding na vernietiging mag worden vervangen door aanvullend recht: “
Richtlijn 93/13 moet aldus worden uitgelegd dat een verkoper die – in die hoedanigheid – de consument een beding heeft opgelegd dat door de nationale rechter oneerlijk is verklaard en dus is vernietigd, wanneer de overeenkomst zonder dat beding kan voortbestaan, geen aanspraak kan maken op de in een bepaling van aanvullend nationaal recht vastgestelde wettelijke schadevergoeding die zonder dat beding van toepassing zou zijn geweest.
2.4
Hoewel deze beslissing zich strikt genomen beperkt tot een oneerlijk schadevergoedingsbeding, is de kantonrechter – anders dan [Gedaagde] heeft betoogd – van oordeel dat het arrest een bredere strekking heeft en in beginsel ook van toepassing is op andersoortige bedingen. De achterliggende gedachte van het arrest is namelijk de verwezenlijking van het langetermijndoel van de Richtlijn, dat kort gezegd ertoe strekt te voorkomen dat gebruikers van algemene voorwaarden oneerlijke bedingen opleggen aan consumenten. In dat verband dient de sanctie op het gebruik van oneerlijke bedingen ‘doeltreffend’ en ‘afschrikkend’ te zijn. Terugvallen op aanvullend recht na vernietiging voldoet niet aan die vereisten en biedt volgens het HvJEU voor de gebruiker geen aansporing om in het vervolg oneerlijke bedingen niet meer in overeenkomsten op te nemen. In plaats daarvan moet de overeenkomst volgens de inmiddels heersende leer zoveel mogelijk, zonder andere wijziging dan de schrapping van het oneerlijke beding, blijven voortbestaan (zie HvJEU 14 juni 2012, Banco Español de Crédito (Banesto), ECLI:EU:C:2012:349). Pas wanneer de overeenkomst door de nietigheid van het oneerlijke beding niet meer kan voortbestaan, mag het beding worden vervangen door een bepaling van nationaal aanvullend recht (zie HvJEU 30 april 2014, Kásler en Káslerné Rábai, ECLI:EU:C:2014:282). Daaraan wordt met het Dexia-arrest aldus toegevoegd dat ook het omgekeerde geldt: wanneer de overeenkomst zonder het vernietigde oneerlijke beding kan voortbestaan, mag het niet door aanvullend recht worden vervangen.
2.5
Terugvallen op artikel 7:411 BW in onderhavige zaak zou de verwezenlijking van het hierboven geschetste langetermijndoel van de Richtlijn kunnen ondermijnen. In dat geval zou [Gedaagde] namelijk in de verleiding blijven om het oneerlijke beding te gebruiken, omdat van aanvulling van de overeenkomst na vernietiging van het beding geen, althans onvoldoende afschrikkende werking uitgaat. Dat geldt in geval van een overeenkomst tussen opleider en cursist niet anders dan in het geval van een overeenkomst tussen Dexia en een afnemer van effectenleaseproducten. Nu de overeenkomst naar het oordeel van de kantonrechter – anders dan [Gedaagde] heeft betoogd – gewoon kan voortbestaan zonder dat daarin is geregeld op welke vergoeding zij bij tussentijdse beëindiging aanspraak maakt, zou de in het tussenvonnis opgeworpen en hierboven aangehaalde vraag dan ook in beginsel ontkennend moeten worden beantwoord.
2.6
Toch zal de kantonrechter in deze zaak wél terugvallen op artikel 7:411 BW. Redengevend daarvoor is dat – net zoals bij schending van de richtlijn Oneerlijke Handelspraktijken en de richtlijn Consumentenkredieten – een sanctie op het gebruik van oneerlijke bedingen, behalve doeltreffend en afschrikkend, naar het oordeel van de kantonrechter ook evenredig moet zijn. De kantonrechter betrekt daarbij de recent tot stand gekomen (maar nog niet geïmplementeerde) Moderniseringsrichtlijn 2019/2161/EU, die aan de Richtlijn toevoegt dat de sancties op overtreding van de Richtlijn ‘doeltreffend, evenredig en afschrikkend’ moeten zijn (vgl. Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 29 juni 2021, ECLI:NL:GHARL:2021:6351). Van die evenredigheid zou geen sprake zijn indien het vernietigde annuleringsbeding niet mag worden vervangen door aanvullend recht. In dat geval zou [Gedaagde] namelijk geen enkel recht op vergoeding toekomen voor het onderwijs dat zij wekenlang voor [Eiser] heeft verzorgd.
2.7
Zoals reeds overwogen, realiseert de kantonrechter zich dat terugvallen op de wet mogelijk afbreuk doet aan het langetermijndoel van de Richtlijn. Om dit te voorkomen, zal bij toepassing van artikel 7:411 BW – dat een redelijkheidstoets betreft – de omstandigheid worden betrokken dat [Gedaagde] zich heeft bediend van een oneerlijk annuleringsbeding, op grond waarvan zij heeft geprobeerd aanspraak te maken op een onevenredig hoge opzegvergoeding en waarmee zij [Eiser] uiteindelijk een reële mogelijkheid tot opzegging heeft ontzegd. In dit verband wordt verwezen naar het eerder aangehaalde Banesto-arrest, waarin het HvJEU overwoog, na te hebben overwogen dat een oneerlijk beding niet mag worden herzien, dat het aan de rechter staat om “
binnen zijn bevoegdheden, met inachtneming van het gehele interne recht en onder toepassing van de daarin erkende uitleggingsmethoden, al het mogelijke te doen om de volle werking van artikel 6, lid 1, van Richtlijn 19/13 te verzekeren en tot een oplossing te komen die in overeenstemming is met de daarmee nagestreefde doelstelling”. Het voorgaande brengt naar het oordeel van de kantonrechter met zich dat [Gedaagde] in alle redelijkheid geen aanspraak heeft op het volledige loon, maar slechts op een vergoeding voor de werkzaamheden die zij vóór de tussentijdse opzegging door [Eiser] heeft verricht. Deze vergoeding wordt naar evenredigheid vastgesteld op € 1.400,00 (7/40 deel van € 8.000,00). Daarmee wordt aansluiting gezocht bij het arrest van het gerechtshof Den Haag van 8 maart 2016 (ECLI:NL:GHDH:2016:486). Voor de omstandigheid dat de vrijgekomen opleidingsplaats niet door een andere student zou kunnen worden ingenomen wordt aldus geen vergoeding toegekend en ook de diverse kosten die [Gedaagde] voor aanvang van de opleiding gemaakt zou hebben komen (voor een groot deel) voor haar eigen rekening.
2.8
De kantonrechter komt, gelet op het voorgaande en de omstandigheid dat [Gedaagde] reeds een bedrag van € 4.000,00 heeft terugbetaald, tot de slotsom dat de vordering in hoofdsom tot een bedrag van € 2.600,00 zal worden toegewezen. De medegevorderde wettelijke rente en buitengerechtelijke incassokosten zullen eveneens als op de wet gegrond worden toegewezen op de wijze zoals hierna onder de beslissing is vermeld.
2.9
[Gedaagde] heeft in de gegeven omstandigheden te gelden als de overwegend in het ongelijk gestelde partij. Zij zal daarom in de proceskosten worden veroordeeld. De hierover gevorderde wettelijke rente is eveneens toewijsbaar.
2.1
De gevorderde nakosten worden toegewezen tot een half salarispunt van het toegewezen salaris, te vermeerderen, indien betekening van het vonnis heeft plaatsgevonden, met de explootkosten van betekening van het vonnis.

3.De beslissing

De kantonrechter:
3.1
veroordeelt [Gedaagde] om aan [Eiser] te betalen een bedrag van € 2.600,00 aan hoofdsom, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 21 november 2020 tot aan de dag van de algehele voldoening,
3.2
veroordeelt [Gedaagde] om aan [Eiser] te betalen een bedrag van € 385,00 aan buitengerechtelijke incassokosten,
3.3
veroordeelt [Gedaagde] in de proceskosten, tot op heden aan de zijde van [Eiser] vastgesteld op € 114,21 aan explootkosten, € 240,00 aan griffierecht en € 436,00 aan gemachtigdensalaris, te vermeerderen, indien [Gedaagde] niet binnen veertien dagen na vonnisdatum tot betaling is overgegaan, met de wettelijke rente tot aan de dag van de algehele voldoening,
3.4
veroordeelt [Gedaagde] in de nakosten ten bedrage van € 109,00, te vermeerderen, indien betekening van het vonnis heeft plaatsgevonden, met de explootkosten van betekening van het vonnis,
3.5
verklaart het vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
3.6
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. I.C.J.I.M. van Dorp en in het openbaar uitgesproken op
6 oktober 2021 in tegenwoordigheid van de griffier.
fh