1.De inhoud van de tenlastelegging
Aan verdachte is ten laste gelegd dat:
hij op of omstreeks 5 maart 2021 te Harderwijk in de gemeente Harderwijk, als verkeersdeelnemer, namelijk als bestuurder van een motorrijtuig (personenauto), komende uit de richting Genestetstraat en/of gaande in de richting van de kruising/rotonde van de wegen, de Hoofdweg en de Vondellaan, daarmede rijdende over de weg, de Vondellaan
zeer, aanmerkelijk, onvoorzichtig, onoplettend en/of onachtzaam heeft gereden, hierin bestaande dat verdachte,
- terwijl hij ter plaatse goed bekend is,
- die rotonde is opgereden en/of bij het oprijden en/of rijden over die rotonde (driekwart rond) niet of in onvoldoende mate heeft gekeken en/of is blijven kijken, naar het zich naast de door hem, verdachte bereden rijbaan gesitueerde verplichte fietspad en/of het zich daarop bevindende verkeer en/of
- terwijl hij, verdachte, gehinderd werd door het licht van de laagstaande zon, alvorens naar rechts af te slaan in de richting van de Hoofdweg, zich niet of in onvoldoende mate heeft overtuigd of over voormeld fietspad verkeer naderde en/of
- in strijd met het gestelde in artikel 19 van het Reglement verkeersregels en
verkeerstekens 1990, niet de snelheid van dat door hem, verdachte, bestuurde motorrijtuig (personenauto) zodanig heeft geregeld dat hij in staat was dat motorrijtuig (personenauto) tot stilstand te brengen binnen de afstand waarover hij, verdachte, die weg (dat fietspad) kon overzien en waarover deze vrij was en/of
-terwijl voor voormelde afslag van die kruising/rotonde aan de rechter zijde van die door hem, verdachte, bereden rijbaan, een in zijn, verdachtes, rijrichting gekeerd bord B6 van bijlage 1 van het Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990, inhoudende: "Verleen voorrang aan de bestuurders op de kruisende weg", was geplaatst en/of
- direct voor die afslag van die kruising/rotonde op het wegdek haaientanden, als bedoeld in artikel 80 van voormeld reglement, inhoudende: "Bestuurders moeten voorrang verlenen aan de bestuurders op de kruisende weg", waren aangebracht,
- zonder te stoppen, naar rechts, gaande richting van die Hoofdweg is afgeslagen en/of
- heeft, hij, verdachte, geen voorrang verleend aan een over dat verplichte vrijliggende fietspad rijdende, toen hem, verdachte, dicht van rechts genaderd zijnde bestuurster van een fiets en/of
- in strijd met het gestelde in artikel 18 lid 1 van voormeld reglement een/die over het verplichte vrijliggende fietspad van die kruising/rotonde/dezelfde weg rijdende bestuurster van een fiets, die zich rechts naast, dan wel dicht rechts achter hem, verdachte, bevond, niet voor heeft laten gaan en/of
- is hij, verdachte, gebotst, althans in aanrijding gekomen met die fiets en/of de bestuurster van die fiets, ten gevolge waarvan die bestuurster van die fiets ten val is gekomen,
en aldus zich zodanig heeft gedragen dat een aan zijn schuld te wijten verkeersongeval heeft plaatsgevonden, waardoor een ander (genaamd [slachtoffer] ) werd gedood;
(art 6 Wegenverkeerswet 1994)
subsidiair althans, indien het vorenstaande niet tot een veroordeling mocht of zou kunnen leiden:
hij op of omstreeks 5 maart 2021 te Harderwijk als bestuurder van een voertuig (personenauto), daarmee rijdende op de weg, de rotonde gelegen op/gevormd door de kruising van de Hoofdweg en de Vondellaan,
- in strijd met het gestelde in artikel 19 van het Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990, niet de snelheid van dat door hem, verdachte, bestuurde motorrijtuig (personenauto) zodanig heeft geregeld dat hij in staat was dat motorrijtuig (personenauto) tot stilstand te brengen binnen de afstand waarover hij, verdachte, de weg (het kruisende fietspad) kon overzien en waarover deze weg (het kruisende fietspad) vrij was en/of
- terwijl voor de weg (het kruisende fietspad) aan de rechter zijde van die door hem, verdachte, bereden rijbaan, een in zijn, verdachtes, rijrichting gekeerd bord B6 van bijlage 1 van het Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990, inhoudende: "Verleen voorrang aan de bestuurders op de kruisende weg", was geplaatst en/of
- direct voor die kruisende weg (het kruisende fietspad) op het wegdek haaientanden, als bedoeld in artikel 80 van voormeld reglement, inhoudende: "Bestuurders moeten voorrang verlenen aan de bestuurders op de kruisende weg", waren aangebracht,
- zonder te stoppen, naar rechts, gaande richting van die Hoofdweg is afgeslagen en/of
- heeft, hij, verdachte, geen voorrang verleend aan een over dat verplichte vrijliggende fietspad rijdende, toen hem, verdachte, dicht van rechts genaderd zijnde bestuurster van een fiets en/of
- in strijd met het gestelde in artikel 18 lid 1 van voormeld reglement een/die over het verplichte vrijliggende fietspad van die kruising/rotonde/dezelfde weg rijdende bestuurster van een fiets, die zich rechts naast, dan wel dicht rechts achter hem, verdachte, bevond, niet voor heeft laten gaan en/of
is hij, verdachte, gebotst, althans in aanrijding gekomen met die fiets en/of de bestuurster van die fiets, ten gevolge waarvan die bestuurster van die fiets ten val is gekomen,
door welke gedraging(en) van verdachte gevaar op die weg werd veroorzaakt, althans kon worden veroorzaakt, en/of het verkeer op die weg werd gehinderd, althans kon worden gehinderd.
(art 5 Wegenverkeerswet 1994)
2. Overwegingen ten aanzien van het bewijs
De feiten
Op grond van de bewijsmiddelen wordt het volgende, dat verder ook niet ter discussie staat, vastgesteld.
Op 5 maart 2021 reed verdachte als bestuurder van een personenauto over de rotonde gelegen op de kruising van de Hoofdweg en de Vondellaan in Harderwijk. Verdachte reed vanaf de Vondellaan driekwart de rotonde rond om de Hoofdweg op te rijden.De rotonde bestond uit een hoofdrijbaan met één rijstrook en een vrijliggend verplicht fietspad waarop men dezelfde verplichte rijrichting dient te volgen als het verkeer op de hoofdrijbaan. Komende vanuit de oorspronkelijke rijrichting van verdachte was de rand tussen de hoofdrijbaan van de rotonde en de daarop aangesloten rijstrook van de Hoofdweg richting de Deventerweg gemarkeerd met onderbroken witte strepen. Na deze strepen volgde op circa 7 meter een rij haaientanden, waarachter het vrijliggende fietspad en een zebrapad gelegen waren. De beide rijstroken van de Hoofdweg waren hier van elkaar gescheiden door middel van een verhoogde middengeleider. Voor het kruisende fietspad waren haaientanden, als bedoeld in artikel 80 van het Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990 (hierna: RVV 1990), aangebracht, inhoudende: “bestuurders moeten voorrang verlenen aan de bestuurders op de kruisende weg.” Vóór de rij haaientanden was bord B6 geplaatst inhoudende: “verleen voorrang aan de bestuurders op de kruisende weg.”
Een bestuurster van een elektrische fiets reed op het fietspad van genoemde rotonde.Verdachte is zonder te stoppen vanaf de rotonde rechts afgeslagen richting de Hoofdweg. Hij heeft hierbij, in strijd met artikel 18 lid 1 van het RVV 1990, de van rechts komende fietsster geen voorrang verleend waardoor een aanrijding tussen de auto van verdachte en de fietsster ontstond. De fietsster, [slachtoffer] , kwam hierdoor ten val.De bestuurster van de fiets is op 6 maart 2021 als gevolg van deze aanrijding overleden.
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gesteld dat wettig en overtuigend bewezen kan worden dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het primair ten laste gelegde feit. Er is sprake geweest van een langer durende onoplettendheid waardoor verdachte de fietsster niet heeft gezien. Daarnaast had verdachte moeten stoppen voor de rij haaientanden nu hij werd gehinderd door de laagstaande zon. Dit levert aanmerkelijke schuld in de zin van artikel 6 van de Wegenverkeerswet op.
Beoordeling door de rechtbank
Op grond van de hiervoor aangehaalde bewijsmiddelen stelt de rechtbank vast dat verdachte bij het verlaten van de rotonde geen voorrang heeft verleend aan de fietsster en zonder te stoppen met haar in aanrijding is gekomen als gevolg waarvan zij ten val is gekomen en later is overleden. Aan verdachte wordt verweten dat hij schuld heeft aan het verkeersongeval in de zin van artikel 6 van de Wegenverkeerswet.
Om tot een bewezenverklaring van schuld in de zin van artikel 6 van de Wegenverkeerswet 1994 te komen, is vereist dat het rijgedrag van verdachte roekeloos dan wel zeer of aanmerkelijk onoplettend, onvoorzichtig of onachtzaam was. Daarvoor moet beoordeeld worden of sprake was van een aanmerkelijke mate van verwijtbare onvoorzichtigheid. Daarbij geldt dat in zijn algemeenheid niet valt aan te geven of één verkeersovertreding voldoende kan zijn voor bewezenverklaring van schuld zoals bedoeld in artikel 6 van de Wegenverkeerswet 1995. Gekeken moet worden naar het geheel van gedragingen van verdachte, naar de aard en de concrete ernst van de verkeersovertreding en voorts naar de omstandigheden waaronder die overtreding is begaan. Vaste rechtspraak is dat de ernst van de gevolgen van verkeersgedrag geen factor is bij de beantwoording van de vraag of sprake is van schuld in de zin van artikel 6 van de Wegenverkeerswet.
Verdachte heeft bij de politie verklaard dat hij ter plaatse bekend is. Hij keek naar rechts toen hij de rotonde wilde verlaten. Hij keek tegen de zon in, maar had wel goed zicht op het fietspad. Hij heeft niemand op het fietspad zien rijden. Hij reed stapvoets en gaf gas bij om de rotonde te verlaten. Toen hij het fietspad redelijk voorbij was hoorde hij een klap. Tijdens de aanrijding heeft hij het slachtoffer niet gezien.
De rechtbank overweegt dat uit het dossier niet blijkt op welk moment de fietsster de rotonde opreed, vanuit welke richting zij kwam en met welke snelheid zij reed. Uit het dossier kan enkel worden afgeleid dat zij aan de rechterkant van de auto van verdachte met de auto in botsing is gekomen. Er kan daarom niet worden vastgesteld dat verdachte haar gedurende meerdere momenten heeft kunnen waarnemen, zoals door de officier van justitie is gesteld. Daarnaast is de rechtbank van oordeel dat van verdachte niet verwacht hoefde te worden dat hij zou stoppen voor de rij haaientanden. Hij heeft immers zelf verklaard dat hij tegen de zon in keek, maar wel goed zicht had op het fietspad maar de fietsster niet heeft gezien. Ook op basis van het zichtonderzoek van de verkeersongevallenanalyse kan niet de conclusie worden getrokken dat de stand van de zon een dermate nadelig effect had op de zichtbaarheid van de fietsster dat zij in het geheel niet opgemerkt zou kunnen worden.
Uit het dossier kan daarom niet meer worden afgeleid dan dat een tragisch verkeersongeval is ontstaan doordat verdachte de fietsster niet heeft gezien en haar geen voorrang heeft verleend, terwijl hij bij het verlaten van de rotonde wel naar het fietspad heeft gekeken. Naar het oordeel van de rechtbank is het enkele niet of te laat zien van een andere verkeerdeelnemer onvoldoende om schuld in de zin van artikel 6 van de Wegenverkeerswet 1994 te kunnen aannemen. Daarvoor moet sprake zijn van een aanmerkelijke mate van verwijtbare onvoorzichtigheid. Daarvan is hier, hoe ernstig de gevolgen ook zijn, geen sprake. De rechtbank acht daarom niet wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het primair tenlastegelegde heeft begaan. De rechtbank zal hem derhalve daarvan vrijspreken.
De rechtbank is van oordeel dat er wel sprake is van overtreding van het subsidiair tenlastegelegde artikel 5 van de Wegenverkeerswet 1994.
Vaststaat dat verdachte de fietsster voorrang had moeten verlenen. Verdachte is bovendien bekend met de verkeersituatie ter plaatse en had bedacht moeten zijn op verkeer dat van het fietspad behorende bij de rotonde gebruik maakte. Verdachte heeft de fietsster tijdens de aanrijding echter in het geheel niet gezien en heeft derhalve onvoldoende gelet op het verkeer dat hij voorrang had moeten verlenen. Feit is immers dat de fietsster daar op dat moment wel fietste en dus ook zichtbaar moet zijn geweest. Door aldus geen voorrang te verlenen heeft verdachte gevaar op de weg veroorzaakt en het verkeer op de weg gehinderd.
De rechtbank acht de subsidiair tenlastegelegde overtreding van artikel 5 van de Wegenverkeerswet 1994 wettig en overtuigend bewezen.