ECLI:NL:RBGEL:2021:479

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
2 februari 2021
Publicatiedatum
2 februari 2021
Zaaknummer
8920885
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Op tegenspraak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Huurgeschil tussen huurder en verhuurder in verband met coronamaatregelen en huurprijsvermindering

In deze zaak heeft de Rechtbank Gelderland, zittingsplaats Nijmegen, op 2 februari 2021 uitspraak gedaan in een kort geding tussen een besloten vennootschap (hierna: [eiser]) en een huurder (hierna: [gedaagde]). De huurder had een café gehuurd en verzocht om opschorting van de huurbetalingsverplichting vanwege de coronamaatregelen. De huurder had vanaf juli 2020 een deel van de huur niet betaald en beroept zich op huurkorting. De verhuurder vorderde ontruiming van het gehuurde en betaling van de achterstallige huur. De kantonrechter oordeelde dat de huurder in beginsel recht had op huurprijsvermindering vanwege de coronamaatregelen, maar dat de huurder ook een deel van de huur onbevoegd had opgeschort. De rechter wees de vordering tot betaling van de achterstallige huur toe, maar schorste de huurbetalingsverplichting van de huurder tot 25% van de huurprijs voor de periode van 14 oktober 2020 tot de datum dat de horeca weer open mag. De proceskosten werden gecompenseerd, wat betekent dat iedere partij zijn eigen kosten draagt. De uitspraak is uitvoerbaar bij voorraad.

Uitspraak

vonnis
RECHTBANK GELDERLAND
Team kanton en handelsrecht
Zittingsplaats Nijmegen
zaakgegevens 8920885 \ VV EXPL 20-79 \ 609
uitspraak van
vonnis in kort geding
in de zaak van
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[eiser] .
gevestigd te [vestigingsplaats]
eisende partij in conventie
verwerende partij in reconventie
gemachtigde mr. R.A.M. Saedt
tegen
[gedaagde]
wonende te [vestigingsplaats]
gedaagde partij in conventie
eisende partij in reconventie
gemachtigde mr. D. van Alst
Partijen worden hierna [eiser] en [gedaagde] genoemd.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding van 11 januari 2021 met producties
- productie 6 van de zijde van [eiser]
- de akte in geding brengen producties tevens houdende eis in reconventie
- de mondelinge behandeling van 19 januari 2021 mede inhoudende de spreekaantekeningen van de gemachtigde van [eiser] en de gemachtigde van [gedaagde] .
1.2.
Vervolgens is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
[gedaagde] huurt met ingang van 1 december 1996 op basis van een schriftelijke huurovereenkomst van (een rechtsvoorganger van) [eiser] het pand aan de [adres] te [vestigingsplaats] bestemd tot cafébedrijf met woning.
2.2.
De huurprijs bedraagt thans € 37.685,16 inclusief btw per jaar. Per maand is de huur gesplitst in een gedeelte voor de bedrijfsruimte van € 2.900,71 inclusief btw en een gedeelte voor de woning van € 239,72.
2.3.
In de huurovereenkomst is op pagina 1 onder meer vermeld:
De huur en verhuur is aangegaan voor de tijd van (…). De huurprijs bedraagt (…). De voldoening zal plaatsvinden in wettig Nederlands betaalmiddel, terwijl ieder beroep op korting of compensatie uitgesloten is.
2.4.
In artikel 1 van de huurovereenkomst is bepaald:
Huurder zal alles dienen te vermijden, wat de exploitatie en/of bewoning van het gehuurde in strijd met wetten, besluiten of verordeningen, de openbare orde of de goede zeden zou kunnen brengen. [eiser] aanvaardt generlei aansprakelijkheid, hoe ook genaamd, ingeval het gehuurde ten gevolge van wijziging van bestaande of invoering van nieuwe wetten, besluiten of verordeningen of ten gevolge van welke overheidsmaatregelen of -beslissingen dan ook, in zijn huidige staat niet overeenkomstig zijn voormelde bestemming zou kunnen worden aangewend.
2.5.
[gedaagde] exploiteert in de gehuurde bedrijfsruimte een cafébedrijf.
2.6.
Tussen partijen is een gerechtelijke procedure aanhangig waarin [eiser] nadere vaststelling van de huurprijs heeft gevorderd op de voet van artikel 7:303 BW.
2.7.
[eiser] heeft [gedaagde] in verband met de gevolgen van de coronacrisis een huurkorting verleend van 50% van de huur van de bedrijfsruimte over de maanden april en mei 2020. De huur over de maand juni 2020 heeft [gedaagde] volledig betaald.
2.8.
[gedaagde] heeft zonder toestemming van [eiser] de huur van de bedrijfsruimte vanaf de maand juli 2020 telkens voor 1/3 deel niet voldaan. Over de maanden juli 2020 tot en met januari 2021 is in totaal een bedrag van € 6.768,30 aan huur van de bedrijfsruimte niet betaald. De huur voor het woongedeelte heeft [gedaagde] wel volledig betaald.
2.9.
[eiser] heeft [gedaagde] gesommeerd de achterstallige huur te betalen. [gedaagde] heeft aan deze sommatie niet voldaan. [gedaagde] beroept zich op opschorting van de betaling van een deel van de huurpenningen in verband met de coronacrisis.

3.De vordering en het verweer in conventie

3.1.
[eiser] vordert dat de kantonrechter bij wege van voorlopige voorziening [gedaagde] bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, zal veroordelen om, samengevat weergegeven:
  • het gehuurde binnen vijf dagen na betekening van dit vonnis te verlaten en te ontruimen met al de zijnen en al het zijne, het gehuurde met alle toebehoren in goede staat en schoongemaakt aan [eiser] op te leveren, onder afgifte van de sleutels aan [eiser] en het gehuurde na de ontruiming ontruimd en verlaten te houden,
  • binnen twee weken na de datum van dit vonnis bij wijze van voorschot een bedrag van € 6.768,30 aan [eiser] te betalen, welk bedrag dient te worden verhoogd met een bedrag van € 3.140,43 per maand voor elke maand dat vonnis zal zijn gewezen na januari 2021,
  • een bedrag van € 608,45aan buitengerechtelijke kosten te betalen, met veroordeling van [gedaagde] in de kosten en nakosten van deze procedure, te betalen binnen veertien dagen na de datum van het vonnis.
3.2.
[eiser] voert daartoe aan, samengevat, dat [gedaagde] ondanks sommaties de huurachterstand niet betaalt. [gedaagde] weigert ondanks verzoeken daartoe een financiële onderbouwing voor zijn beroep op huurkorting/huuropschorting te geven. Van [eiser] kan niet worden verlangd dat de huurovereenkomst voortduurt gezien de gedragingen van [gedaagde] , de hoogte van de huurachterstand en het toekomstperspectief van de huurder, mede gelet op de nabetalingsverplichting die [gedaagde] zal hebben na de uitspraak in de huurprijsaanpassingsprocedure. Door de huur niet volledig te betalen schiet [gedaagde] tekort in de nakoming van zijn verplichtingen uit de huurovereenkomst. Op grond daarvan wil [eiser] dat de huurovereenkomst wordt ontbonden. Vooruitlopend op ontbinding van de huurovereenkomst in een bodemprocedure heeft [eiser] belang bij ontruiming van het gehuurde, omdat de schade en financiële risico’s voor [eiser] oplopen, alsmede op betaling van de huurachterstand bij wijze van voorschot.
3.3.
[gedaagde] voert een opschortingsverweer, dat uitmondt in een eis in reconventie en verder bij de beoordeling aan de orde komt.

4.De vordering en het verweer in reconventie

4.1.
[gedaagde] vordert dat de kantonrechter bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, bij wege van voorlopige voorziening
  • de huurbetalingsverplichting van [gedaagde] ten aanzien van het bedrijfsgedeelte van het gehuurde vanaf 1 juli 2020 opschort voor 1/3 deel, dan wel met een door de kantonrechter in goede justitie te bepalen percentage, zulks tot en met januari 2021;
  • de huurbetalingsverplichting van [gedaagde] ten aanzien van het bedrijfsgedeelte van het gehuurde vanaf 1 februari 2021 opschort voor 50%, dan wel met een door de kantonrechter in goede justitie te bepalen percentage, zulks totdat de maatregel tot algehele horecasluiting zal zijn opgeheven;
  • de huurbetalingsverplichting van [gedaagde] ten aanzien van het bedrijfsgedeelte van het gehuurde vanaf de dag dat de maatregel tot horecasluiting zal zijn opgeheven opschort voor 1/3 deel, dan wel met een door de kantonrechter in goede justitie te bepalen percentage, zulks tot de overheidsmaatregelen die de exploitatie van het gehuurde conform de bestemming beperken, zijn opgeheven;
  • [eiser] veroordeelt in de kosten van de procedure in reconventie, te vermeerderen met de nakosten, onder bepaling dat, indien de proceskosten niet binnen zeven dagen na het wijzen van het vonnis zijn voldaan, hierover vanaf de achtste dag wettelijke rente is verschuldigd, tot de algehele betaling.
4.2.
[gedaagde] voert - samengevat weergegeven - primair aan dat sprake is van een gebrek omdat het gehuurde als gevolg van de horecasluiting/beperkende maatregelen in verband met de coronacrisis niet dan wel zeer beperkt kon worden geëxploiteerd vanaf de maand juni 2020. Het bestaan van een gebrek geeft recht op evenredige huurprijsvermindering. Huurprijsvermindering en opschorting zijn niet contractueel uitgesloten. Nu het huurgenot volledig is weggevallen toen de horeca van overheidswege werd gesloten en het huurgenot ernstig werd beperkt vanwege de van overheidswege in acht te nemen maatregelen, is een huurprijsvermindering van tenminste 1/3 deel reëel. In een bodemprocedure zal de precieze mate van huurprijsvermindering moeten worden vastgesteld. Vooruitlopend daarop is een opschorting van 50% reëel voor de periode van algehele horecasluiting en van 1/3 deel bij het voortduren van de beperkende maatregelen.
Subsidiair, voor het geval de kantonrechter van oordeel zou zijn dat huurprijsvermindering contractueel is uitgesloten, beroept [gedaagde] zich op onvoorziene omstandigheden, te weten de gevolgen van de coronacrisis, die van dien aard zijn dat ongewijzigde instandhouding van de huurovereenkomst naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. De gevolgen van deze crisis dienen over beide partijen te worden verdeeld. Gelet op het verschil in maatschappelijke positie tussen partijen en de enorme terugval in omzet van [gedaagde] , is een opschorting van 50% vanaf 1 februari 2021 gerechtvaardigd en vanaf het moment dat de horeca weer open mag met voortduring van de beperkende maatregelen, van 1/3 deel. De opschorting voor het verleden beperkt hij tot 1/3 deel.
4.3.
[eiser] voert verweer, dat bij de beoordeling aan de orde komt.
5. De beoordeling van het geschil in conventie en in reconventie
5.1.
Omdat de vorderingen in conventie en in reconventie nauw met elkaar samenhangen, bespreekt de kantonrechter deze gezamenlijk.
5.2.
Het spoedeisend belang vloeit voort uit de aard van de vorderingen in conventie en in reconventie.
5.3.
[gedaagde] verweert zich tegen de gevorderde ontruiming van het gehuurde met een beroep op opschorting. Als dit verweer slaagt en sprake is van bevoegde opschorting van de betaling van de huurpenningen, is geen sprake van de door [eiser] gestelde tekortkoming in de nakoming van de verbintenis tot huurbetaling die uit de huurovereenkomst voortvloeit. Dan is er om die reden geen grond voor ontruiming van het gehuurde, vooruitlopend op een ontbinding van de huurovereenkomst, en evenmin voor betaling van de huurachterstand die als gevolg van de opschorting is ontstaan.
Er moet dus eerst worden beoordeeld of [gedaagde] bevoegd was de betaling van de huurpenningen gedeeltelijk op te schorten.
5.4.
[gedaagde] voert primair aan dat het gehuurde behept is met een gebrek in de zin van artikel 7:204 lid 2 BW, omdat het gehuurde niet dan wel zeer beperkt geëxploiteerd kon worden in de periode vanaf (voor zover hier relevant) 1 juni 2020. Het gehuurde kon daardoor aan hem niet het genot verschaffen dat hij bij het aangaan van de overeenkomst mocht verwachten.
5.5.
Het niet of slechts beperkt kunnen gebruiken van het gehuurde als gevolg van de door de overheid opgelegde maatregelen in verband met de coronacrisis, kan als een gebrek in de zin van artikel 7:204 BW worden aangemerkt. [eiser] betwist dat op zichzelf ook niet. Een gebrek kan immers iedere omstandigheid zijn die het huurgenot dat [gedaagde] bij het aangaan van de overeenkomst mocht verwachten beperkt. Uit de parlementaire geschiedenis bij dit artikel volgt dat ook (onvoorziene) overheidsmaatregelen die het gebruik van het gehuurde verminderen een gebrek vormen.
5.6.
Een gebrek geeft in beginsel recht op een daaraan evenredige huurprijsvermindering (artikel 7:207 BW). Dat kan anders zijn als partijen het recht op huurprijsvermindering contractueel hebben uitgesloten. [eiser] beroept zich in dit kader op het bepaalde in de huurovereenkomst, waar op pagina 1 is overeengekomen dat voldoening (van de huur) zal plaatsvinden in wettig Nederlands betaalmiddel, terwijl ieder beroep op korting of compensatie uitgesloten is. Volgens [eiser] moet onder korting of compensatie ook worden begrepen opschorting. [eiser] relateert zijn standpunt aan de taalkundige betekenis van het woord compensatie. De vraag wat partijen hebben bedoeld met de hiervoor weergegeven zinsnede moet niet alleen zuiver taalkundig, maar aan de hand van de zogenoemde Haviltex-maatstaf worden beoordeeld. Kort gezegd moet de uitleg niet plaats vinden op grond van alleen maar de taalkundige betekenis van de bewoordingen waarin het contract is gesteld (alhoewel die taalkundige betekenis vaak wel van groot belang is), maar komt het aan op de zin die partijen in de gegeven omstandigheden daaraan redelijkerwijs mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien over en weer redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten. [eiser] heeft onvoldoende toegelicht dat de bedoeling van partijen destijds bij het aangaan van de overeenkomst is geweest om de nadien bij wet geregelde mogelijkheid van huurprijsvermindering uit te sluiten. Uit de tekst van de bepaling kan dit op zichzelf evenmin worden opgemaakt. [gedaagde] heeft er terecht op gewezen dat het begrip huurprijsvermindering ten tijde van het aangaan van de huurovereenkomst nog niet bestond en er dientengevolge op dat punt niets viel uit te sluiten. Destijds bestond immers bij een gebrek aan het gehuurde slechts aanspraak op schadeloosstelling, maar niet op huurprijsvermindering. Uit het voorgaande volgt, voorlopig oordelend, dat de bedoeling van partijen op dit punt niet kan hebben gezien op uitsluiting van huurprijsvermindering.
5.7.
[eiser] voert voorts aan dat in artikel 1 van de huurovereenkomst is overeengekomen dat iedere aansprakelijkheid van de verhuurder is uitgesloten wanneer het gehuurde als gevolg van overheidsingrijpen niet als horecagelegenheid kan worden gebruikt. Dit artikel moet volgens [eiser] ruim worden uitgelegd: [gedaagde] kan gelet op die bepaling geen aanspraak maken op huurprijsvermindering, zodat opschorting van de huur ook niet is toegestaan.
Nog afgezien van de vraag of huurprijsvermindering kan worden begrepen onder de aansprakelijkheidskwestie (voor schade) waar artikel 1 op doelt, geldt ook hier dat de uitleg van deze bepaling aan de hand van de Haviltex-maatstaf moet gebeuren. Niet alleen lijkt de bepaling te zien op de bestemming van het pand in relatie tot de staat van dat pand, gelet op de gebruikte bewoordingen en het verband tussen de eerste en de tweede zin, maar bovenal geldt dat partijen niet kunnen hebben bedoeld iets uit te sluiten wat nog niet bestond ten tijde van het sluiten van de overeenkomst. Er is geen aanleiding om aan te nemen dat partijen bij het sluiten van de huurovereenkomst voor ogen hebben gehad dat zich een wereldwijde gezondheidscrisis zou voltrekken, die heeft geleid tot overheidsmaatregelen die het gebruik van een groot deel van de horeca voor een langere periode juridisch en/of feitelijk onmogelijk maken, dan wel ernstig belemmeren. Voorshands is de kantonrechter dan ook van oordeel dat partijen de gevolgen van deze crisis niet in de huurovereenkomst hebben verdisconteerd.
5.8.
Uit het voorgaande volgt dat aannemelijk is dat de rechter in een bodemprocedure zal oordelen dat sprake is van een gebrek op grond waarvan [gedaagde] aanspraak kan maken op huurprijsvermindering. Dat betekent dat [gedaagde] in afwachting van die procedure, in deze procedure opschorting van de huurprijs kan vragen.
5.9.
Partijen zijn het niet eens over het antwoord op de vraag of met het vaststaan van het gebrek het recht op huurprijsvermindering zonder meer is gegeven, zoals [gedaagde] meent. [eiser] stelt daartegenover dat ook in dat geval moet worden meegewogen of de opschorting gerechtvaardigd is in het licht van de financiële gevolgen van het gebrek voor [gedaagde] .
Ook al is het criterium bij huurprijsvermindering op grond van art. 7:207 BW dat de vermindering van de huurprijs wordt gerelateerd aan de vermindering van het huurgenot, vaststaat dat het onderhavige gebrek niet in de invloedssfeer van één van partijen ligt. De vraag dient zich aan wat dat moet meebrengen voor de verhouding van partijen in het licht van hun verplichtingen over en weer. Redelijk is dat (ook) in deze gevallen een vermindering van de huurprijs wordt beoordeeld in de sleutel van de benadering bij onvoorziene omstandigheden, met als uitgangspunt een gedeelde verantwoordelijkheid.
In dat kader heeft te gelden dat de coronacrisis, gelet op de omvang daarvan en de ingrijpende gevolgen voor de economie en de maatschappij, maar ook voor partijen, in beginsel moet worden aangemerkt als een onvoorziene omstandigheid in de zin van artikel 6:258 lid 1 BW. Dat betekent dat beide partijen naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid ongewijzigde instandhouding van de overeenkomst niet mogen verwachten. Daarvan kan sprake zijn als ongewijzigde instandhouding van de overeenkomst uitermate bezwaarlijk is geworden. Van belang is welke financiële impact de crisis op [gedaagde] heeft en welke gevolgen de door de hem beoogde wijziging voor [eiser] heeft. Daarbij kunnen ook een rol spelen de maatschappelijke positie en onderlinge verhoudingen van partijen en de aard en ernst van de betrokken belangen. Het gaat dan bijvoorbeeld om de omvang van het verlies van [gedaagde] als gevolg van de coronacrisis, hoe zijn financiële situatie voor aanvang van de crisis was en in hoeverre [eiser] afhankelijk is van huurinkomsten om bijvoorbeeld haar financieringslasten te voldoen
.
5.10.
Wat betreft de financiële impact van de crisis op [gedaagde] is het zo dat [gedaagde] onweersproken heeft gesteld dat hij als gevolg van de horecasluiting vanaf 14 oktober 2020 geen horeca-inkomsten heeft. In de periode dat hij wel open mocht zijn, was zijn omzet sterk verminderd ten opzichte van de periode voor Corona.
[eiser] heeft gewezen op de TVL-regeling (Tegemoetkoming Vaste Lasten). De door de overheid geboden compensatie op basis van de TVL-regeling 1.0 en 2.0 kan tot compensatie van maximaal 50% van de vaste lasten leiden, zoals beide partijen stellen. [gedaagde] heeft verklaard dat de aanvraag voor het vierde kwartaal 2020 nog in behandeling is en dat hij niet weet hoe hoog de tegemoetkoming zal zijn.
Voor de periode dat de horeca als gevolg van de overheidsmaatregelen geheel gesloten was, van 14 oktober 2020 tot het moment dat de horeca weer (met beperkende maatregelen) open mag, acht de kantonrechter, gelet op het hiervoor weergegeven uitgangspunt, een huurkorting van 25% redelijk, rekening houdend met een tegemoetkoming vaste lasten van 50%. Of [gedaagde] dit bedrag wel of niet zal krijgen, doet daar niet aan af. Voor een andere verdeling is in dit kort geding geen plaats, nu [gedaagde] geen opening van zaken wenst te geven over zijn financiële positie.
Voor de periode dat opening beperkt mogelijk was (1 juni 2020 tot 14 oktober 2020) en in de toekomst met beperkende maatregelen geopend kan zijn, geldt dat niet kan worden beoordeeld wat de gevolgen van de onvoorziene omstandigheden voor beide partijen moeten zijn in hun huurverhouding bij gebreke van vooral een financiële onderbouwing daarvan door [gedaagde] . [gedaagde] heeft de gelegenheid verzocht om alsnog een financiële onderbouwing in het geding te brengen, wat hij om hem moverende redenen niet bij voorbaat wilde doen. Gelet op het (spoedeisende) karakter van een kort gedingprocedure is voor bewijslevering geen plaats en evenmin voor een feitelijke onderbouwing van de stellingen, nu dat eerder in de procedure had kunnen gebeuren.
5.11.
Het voorgaande betekent dat [gedaagde] over de periode van 1 juli 2020 tot 14 oktober 2020 de betaling van de huurpenningen voor een bedrag van € 3.306,18 onbevoegd heeft opgeschort. Vanaf 14 oktober 2020 tot en met 31 januari 2021 heeft [gedaagde] de huurbetaling voor een derde deel (33,33%) opgeschort, terwijl vooralsnog zoals hiervoor is overwogen, een opschorting van 25% redelijk wordt geacht. [gedaagde] heeft dus 8,33% te veel opgeschort. Dat is een bedrag van € 241,63 per maand, in totaal over deze periode € 826,22. In totaal heeft [gedaagde] dus een bedrag van € 4.132,40 (€ 3.306,18 + € 826,22) onbevoegd opgeschort.
5.12.
Daarmee is gegeven dat sprake is van een tekortkoming aan de zijde van [gedaagde] , die in beginsel tot ontbinding van de overeenkomst kan leiden. Deze regel lijdt echter uitzondering, indien de tekortkoming gezien haar bijzondere aard of geringe betekenis de ontbinding met haar gevolgen niet rechtvaardigt. [gedaagde] heeft hierop een beroep gedaan en dan met name op de bijzondere aard van de tekortkoming, te weten de gevolgen die hij ondervindt van de coronacrisis.
Gelet op de (beperkte) omvang van de huurachterstand (ongeveer anderhalve maand huur) en de situatie bezien in het licht van de bijzondere omstandigheden van het geval, te weten de financiële gevolgen van de coronacrisis, waarop de (onbevoegde) opschorting is gebaseerd, waarbij het belang van [gedaagde] bij voortzetting van de huurovereenkomst, voorlopig oordelend, zwaarder moet wegen dan het belang van [eiser] bij ontruiming van het gehuurde, is onzeker of de vordering in een bodemprocedure een zodanige kans van slagen heeft, dat vooruitlopen daarop door toewijzing van de ontruiming in kort geding gerechtvaardigd is. Er zijn voorts onvoldoende concrete aanwijzingen dat [gedaagde] op korte termijn een aanzienlijk bedrag aan [eiser] zal moeten betalen in verband met de huurprijsaanpassingsprocedure die tussen partijen aanhangig is, zoals [eiser] ook aanvoert.
Er is dan ook geen reden om vooruit te lopen op de uitkomst van die procedure door in dit kort geding al rekening te houden met een eventueel door [gedaagde] aan [eiser] te betalen bedrag in het kader van de huurprijsaanpassingsprocedure. Voor ontruiming van het gehuurde, vooruitlopend op een mogelijke ontbinding van de huurovereenkomst in een bodemprocedure, is dan ook geen grond aanwezig.
5.13.
De vordering tot betaling van de achterstallige huurpenningen zal worden toegewezen. Hoewel met betrekking tot een veroordeling tot betaling van een geldsom in kort geding terughoudendheid op zijn plaats is, is de kantonrechter van oordeel dat in dit geval de vordering moet worden toegewezen. Niet alleen is het bestaan van de vordering van [eiser] op [gedaagde] op dit punt voldoende aannemelijk, maar ook kan van [eiser] niet worden verlangd dat hij nog langer moet wachten op de betaling van de onbevoegd opgeschorte huur, nu deze periode van corona ook voor hem als (horeca)belegger nadelige financiële gevolgen heeft. Van enig restitutierisico aan de zijde van [eiser] is bovendien niets gebleken.
5.14.
Uit het voorgaande volgt dat van de in reconventie gevorderde opschorting van de huurbetalingen alleen (als het mindere) zal worden toegewezen een opschorting tot 25% van de huur, vanaf 14 oktober 2020 totdat de horeca weer (al dan niet met beperkende maatregelen) open mag.
5.15.
Nu partijen over en weer gedeeltelijk in het (on)gelijk worden gesteld, zullen de proceskosten als na te melden worden gecompenseerd. Dat betekent dat de nakosten niet kunnen worden toegewezen. De gevorderde buitengerechtelijke kosten zullen worden afgewezen omdat onvoldoende spoedeisend belang bij deze vordering bestaat.

6.De beslissing

De kantonrechter
rechtdoende als voorzieningenrechter
in conventie
6.1.
veroordeelt [gedaagde] tot betaling aan [eiser] van een bedrag van € € 4.132,40 aan achterstallige huur, te voldoen binnen twee weken na de datum van dit vonnis;
6.2.
verklaart deze veroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
in reconventie
6.3.
schort de huurbetalingsverplichting van [gedaagde] voor het bedrijfsgedeelte van het gehuurde op tot 25% van de huurprijs (€ 725,18 per maand) met ingang van 14 oktober 2020 tot de datum dat de horeca weer (al dan niet met beperkende maatregelen) van overheidswege open mag;
6.4.
verklaart deze veroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
in conventie en in reconventie
6.5.
compenseert de proceskosten in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt;
6.6.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door de kantonrechter mr. P.J. Wiegman en in het openbaar uitgesproken op