Bijlage.
§ 3.1. Beschermingsregime soorten Vogelrichtlijn.
1. Het is verboden opzettelijk van nature in Nederland in het wild levende vogels van soorten als bedoeld in artikel 1 van de Vogelrichtlijn te doden of te vangen.
2. Het is verboden opzettelijk nesten, rustplaatsen en eieren van vogels als bedoeld in het eerste lid te vernielen of te beschadigen, of nesten van vogels weg te nemen.
3. Het is verboden eieren van vogels als bedoeld in het eerste lid te rapen en deze onder zich te hebben.
4. Het is verboden vogels als bedoeld in het eerste lid opzettelijk te storen.
5. Het verbod, bedoeld in het vierde lid, is niet van toepassing indien de storing niet van wezenlijke invloed is op de staat van instandhouding van de desbetreffende vogelsoort.
1. Gedeputeerde staten kunnen ontheffing verlenen van verboden als bedoeld in artikel 3.1 of artikel 3.2, zesde lid, ten aanzien van vogels van daarbij aangewezen soorten, dan wel ten aanzien van hun nesten, rustplaatsen of eieren.
2. Provinciale staten kunnen bij verordening vrijstelling verlenen van verboden als bedoeld in artikel 3.1 of artikel 3.2, zesde lid, ten aanzien van vogels van daarbij aangewezen soorten, dan wel ten aanzien van hun nesten, rustplaatsen of eieren.
4. Een ontheffing of een vrijstelling wordt uitsluitend verleend, indien is voldaan aan elk van de volgende voorwaarden:
a. er bestaat geen andere bevredigende oplossing;
1° .in het belang van de volksgezondheid of de openbare veiligheid;
2°. in het belang van de veiligheid van het luchtverkeer;
3°. ter voorkoming van belangrijke schade aan gewassen, vee, bossen, visserij of wateren;
4°. ter bescherming van flora of fauna;
5°. voor onderzoek of onderwijs, het uitzetten of herinvoeren van soorten, of voor de daarmee samenhangende teelt, of
6°. om het vangen, het onder zich hebben of elke andere wijze van verstandig gebruik van bepaalde vogels in kleine hoeveelheden selectief en onder strikt gecontroleerde omstandigheden toe te staan;
c. de maatregelen leiden niet tot verslechtering van de staat van instandhouding van de desbetreffende soort.
5. In een ontheffing, onderscheidenlijk vrijstelling worden in elk geval voorschriften opgenomen, onderscheidenlijk regels gesteld, over:
a. de middelen, installaties of methoden voor het vangen of doden, waarbij enkel het gebruik wordt toegestaan van bij algemene maatregel van bestuur aangewezen middelen, installaties of methoden;
b. de tijd en plaats waarvoor de ontheffing of vrijstelling geldt, en
c. de wijze waarop het risico voor het behoud van de vogelstand wordt beperkt.
6. De verboden, bedoeld in de artikelen 3.1 en 3.2, zesde lid, zijn niet van toepassing op handelingen ten aanzien waarvan bij of krachtens enige wettelijke bepaling een besluit is vereist, indien bij of krachtens die wet is bepaald dat het desbetreffende besluit de handelingen uitsluitend toelaat indien is voldaan aan de voorwaarden, bedoeld in het vierde lid, en dat aan het besluit de voorschriften worden verbonden, bedoeld in het vijfde lid.
7. De verboden, bedoeld in de artikelen 3.1 en 3.2, zesde lid, zijn niet van toepassing op:
a. handelingen ter uitvoering van een instandhoudingsmaatregel of een passende maatregel als bedoeld in artikel 2.2, en
b. handelingen die zijn beschreven in en worden verricht overeenkomstig een beheerplan als bedoeld in artikel 2.3, eerste lid, een plan of een programma als bedoeld in artikel 2.3, vijfde lid, of een programma als bedoeld in artikel 1.13, eerste, zevende, of achtste lid, indien:
1°. ten aanzien van het beheerplan, het plan of het programma, althans het onderdeel dat betrekking heeft op de desbetreffende handelingen, is voldaan aan het in het vierde en vijfde lid bepaalde ten aanzien van ontheffingen en vrijstellingen, en
2°. het bestuursorgaan dat het beheerplan, het plan of het programma heeft vastgesteld tevens bevoegd is voor de verlening van een ontheffing, onderscheidenlijk vrijstelling als bedoeld in het eerste, onderscheidenlijk tweede lid voor dergelijke handelingen, of, als dat niet het geval is, het beheerplan, het plan of het programma is vastgesteld in overeenstemming met het bestuursorgaan dat bevoegd is voor de verlening van de ontheffing, onderscheidenlijk vrijstelling.
§ 3.3. Beschermingsregime andere soorten
1. Onverminderd artikel 3.5, eerste, vierde en vijfde lid, is het verboden:
a. in het wild levende zoogdieren, amfibieën, reptielen, vissen, dagvlinders, libellen en kevers van de soorten, genoemd in de bijlage, onderdeel A, bij deze wet, opzettelijk te doden of te vangen;
Bijlage, behorende bij artikel 3.10 van de Wet natuurbescherming
Onderdeel A (behorende bij artikel 3.10, eerste lid, onderdeel a)
Zoogdieren
[…]
Konijn
[…]
Vos
[…]
Woelrat
[…].
§ 3.4. Schadebestrijding, overlastbestrijding en faunabeheer
1. Er zijn faunabeheereenheden die voor hun werkgebied een faunabeheerplan vaststellen. Het duurzaam beheer van populaties van in het wild levende dieren, de bestrijding van schadeveroorzakende dieren door grondgebruikers en de uitoefening van de jacht geschieden overeenkomstig het faunabeheerplan.
2. Een faunabeheereenheid heeft de rechtsvorm van een vereniging met volledige rechtsbevoegdheid of een stichting. In het bestuur van een faunabeheereenheid zijn in ieder geval de jachthouders uit het werkgebied van [derde-partij] en maatschappelijke organisaties die het doel behartigen van een duurzaam beheer van populaties van in het wild levende dieren in de regio waartoe het werkgebied van [derde-partij] behoort, vertegenwoordigd. Op uitnodiging van het bestuur van [derde-partij] kunnen vertegenwoordigers van andere dan de in de tweede volzin bedoelde maatschappelijke organisaties en wetenschappers op het gebied van faunabeheer deelnemen aan de vergaderingen van het bestuur en het bestuur adviseren.
3. Faunabeheereenheden stellen een of meer faunabeheerplannen vast voor hun werkgebied. Ten aanzien van door Onze Minister vanwege de omvang van hun leefgebieden aangewezen diersoorten stellen de faunabeheereenheden, in wier werkgebied het leefgebied is gelegen, gezamenlijk een faunabeheerplan vast.
4. Onderdeel van het faunabeheerplan zijn passende en doeltreffende maatregelen ter voorkoming en bestrijding van schade aangericht door in het wild levende dieren.
5. Ten behoeve van een planmatige en doelmatige aanpak van het faunabeheer wordt het faunabeheerplan onderbouwd door trendtellingen van de populaties van in het wild levende dieren in het gebied waarop het faunabeheerplan van toepassing is.
6. Alvorens een faunabeheerplan vast te stellen, hoort [derde-partij] de binnen haar werkgebied werkzame wildbeheereenheden over de inhoud van het plan.
7. Het faunabeheerplan behoeft de goedkeuring van gedeputeerde staten van de provincie waarin [derde-partij] werkzaam is. Ingeval een gezamenlijk faunabeheerplan is vastgesteld door faunabeheereenheden in verschillende provincies, geschiedt de goedkeuring door gedeputeerde staten van de provincie waarin het leefgebied van de soort grotendeels is gelegen, in overeenstemming met gedeputeerde staten van de andere provincies waarin het leefgebied mede is gelegen. Een goedgekeurd faunabeheerplan wordt openbaar gemaakt door de betreffende faunabeheereenheid.
8. [derde-partij] brengt jaarlijks verslag uit van de uitvoering van het faunabeheerplan aan gedeputeerde staten van de provincie waarin [derde-partij] werkzaam is.
9. Provinciale staten stellen bij verordening regels waaraan in hun provincie werkzame faunabeheereenheden en de door [derde-partij] vastgestelde faunabeheerplannen voldoen. Deze regels kunnen in elk geval betrekking hebben op:
a. de omvang en begrenzing van het werkgebied van [derde-partij] ;
b. de aard, omvang en noodzaak van de op grond van het faunabeheerplan te verrichten handelingen waarvoor een ontheffing als bedoeld in artikel 3.17 wordt verleend of waartoe opdracht wordt verleend op grond van artikel 3.18;
c.de wijze waarop en de perioden waarin de handelingen, bedoeld in onderdeel b worden verricht, en
d. de vertegenwoordiging van maatschappelijke organisaties als bedoeld in het tweede lid in het bestuur van [derde-partij] .
10. Het eerste lid is niet van toepassing op het beheer van populaties van exoten of verwilderde dieren en op de bestrijding van schadeveroorzakende exoten of verwilderde dieren.
1. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen vogels als bedoeld in artikel 3.1, eerste lid, en dieren van soorten als bedoeld in artikel 3.5, eerste lid, of 3.10, eerste lid, worden aangewezen, die niet in hun voortbestaan worden bedreigd of dat gevaar lopen, en die in het gehele land schade veroorzaken.
2. In zoverre in afwijking van de artikelen 3.3, tweede lid, 3.8, tweede lid, en 3.10, tweede lid, in samenhang met artikel 3.8, tweede lid, kan Onze Minister een vrijstelling van verboden als bedoeld in de artikelen 3.1, 3.2, tweede lid, 3.5, 3.6, tweede lid, en 3.10, eerste lid, verlenen voor de bestrijding door grondgebruikers van schadeveroorzakende vogels en dieren als bedoeld in het eerste lid.
3. Provinciale staten kunnen bij verordening vogels als bedoeld in artikel 3.1, eerste lid, en dieren van soorten als bedoeld in artikel 3.5, eerste lid of 3.10, eerste lid, aanwijzen die:
a. niet bij algemene maatregel van bestuur als bedoeld in het eerste lid, zijn aangewezen;
b. niet in hun voortbestaan worden bedreigd of dat gevaar lopen, en
c. in hun provincie schade veroorzaken.
4. Provinciale staten verlenen bij verordening een vrijstelling als bedoeld in artikel 3.3, tweede lid, 3.8, tweede lid, 3.10, tweede lid, in samenhang met artikel 3.8, tweede lid, voor de bestrijding van schadeveroorzakende vogels en dieren als bedoeld in het derde lid uitsluitend aan grondgebruikers.
5. De vrijstelling, bedoeld in het tweede en vierde lid, wordt verleend voor handelingen op door de grondgebruiker gebruikte gronden, dan wel in of aan door hem gebruikte opstallen, ter voorkoming van in het lopende of daarop volgende jaar dreigende schade op deze gronden, in of aan deze opstallen, of in het omringende gebied.
6. De schade, bedoeld in het tweede tot en met vijfde lid, heeft uitsluitend betrekking op:
a. door vogels veroorzaakte:
1°. belangrijke schade aan gewassen, vee, bossen, visserij of wateren, of
2°. schade aan flora of fauna;
b. door dieren van soorten als bedoeld in artikel 3.5, eerste lid, veroorzaakte:
1°. schade aan de wilde flora of fauna, of natuurlijke habitats, of
2°. ernstige schade aan met name de gewassen, veehouderijen, bossen, visgronden, wateren of andere vormen van eigendom, en
c. door dieren van soorten als bedoeld in 3.10, eerste lid, met uitzondering van soorten als bedoeld in artikel 3.5, eerste lid, veroorzaakte schade behorende tot bij de vrijstelling, bedoeld in het tweede lid, onderscheidenlijk de verordening, bedoeld in het vierde lid, omschreven categorieën van schade.
Besluit natuurbescherming.
Artikel 3.1.
Als vogels en dieren van soorten als bedoeld in artikel 3.15, eerste lid, van de wet worden aangewezen:
a. Canadese gans (Branta Canadensis en Branta hutchinsii hutchinsii);
b. houtduif (Columba palumbus);
c. kauw (Corvus monedula);
d. konijn (Oryctolagus cuniculus);
e. vos (Vulpes vulpes), en
f. zwarte kraai (Corvus corone corone).
Omgevingsverordening Gelderland
Artikel 3.66 (vrijstelling grondgebruiker voor bestrijding van schadeveroorzakende vogels en dieren)
1. Als schadeveroorzakende vogels en dieren, als bedoeld in artikel 3.15, derde lid, van de Wet natuurbescherming worden aangewezen de in bijlage 9 Vrijstelling storen en doden diersoorten genoemde vogels en dieren en als de middelen voor het doden en vangen van deze vogels en dieren als bedoeld in artikel 3.25, eerste lid, van die wet worden aangewezen de in bijlage 9 bedoelde middelen.
2. In afwijking van de verboden in de artikelen 3.1, eerste en vierde lid, en 3.10, eerste lid, van de Wet natuurbescherming is het de grondgebruiker toegestaan de in bijlage 9 bedoelde handelingen uit te oefenen op de door hem gebruikte gronden en in of aan de door hem gebruikte opstallen, ter voorkoming van in het lopende of daarop volgende jaar dreigende schade op deze gronden, in of aan deze opstallen of in het omringende gebied.
3. In het tweede lid wordt onder het omringende gebied verstaan:
a. voor het doden: het gebied in een straal van twintig meter rondom het betreffende perceel;
b. voor het storen: de direct aangrenzende percelen.
Artikel 3.67 (gebruik vrijstelling)
1. Een vrijstelling als bedoeld in artikel 3.66 geldt alleen voor het in de bijlage 9 Vrijstelling storen en doden diersoorten bij elk soort genoemde gebied, belang, periode en middel.
2. Als de grondgebruiker in overeenstemming met artikel 3.15, zevende lid, van de Wet natuurbescherming de vrijstelling door een ander laat uitoefenen, draagt die persoon gedurende die uitoefening de door de grondgebruiker afgegeven toestemming bij zich en geeft een daartoe bevoegde ambtenaar op eerste vordering inzage.
Bijlage 9 bij de Omgevingsverordening Gelderland.
Artikel 3.74 (werkgebied Faunabeheereenheid)
Het werkgebied van [derde-partij] bevat het grondgebied van de provincie Gelderland, met uitzondering van het Kroondomein, bedoeld in artikel 1 van de Wet op het Kroondomein.
Artikel 3.77 (geldingsduur)
1. Een faunabeheerplan heeft een geldigheidsduur van ten hoogste zes jaren.
2. Gedeputeerde Staten kunnen op verzoek van [derde-partij] de geldigheidsduur van een faunabeheerplan met maximaal een jaar verlengen.
Artikel 3.78 (algemene eisen aan een faunabeheerplan)
Een faunabeheerplan bevat in ieder geval de volgende gegevens:
a. de omvang van het totale werkgebied van [derde-partij] in hectares;
b. een kaart waarop de begrenzing van het werkgebied van [derde-partij] is aangegeven;
c. een beschrijving van de aard en omvang van de handelingen in de periode waarin het voorafgaande faunabeheerplan geldig was en de aard en de omvang van de handelingen gedurende de geldigheidsduur van het faunabeheerplan, onderscheiden per diersoort;
d. een vermelding van de perioden van het jaar waarin de handelingen waarop een faunabeheerplan betrekking heeft plaatsvinden;
e. een vermelding van de wildbeheereenheid waarbinnen de handelingen waarop een faunabeheerplan betrekking heeft plaatsvinden;
f. kwantitatieve gegevens over de ontwikkeling van de populatie van de in het faunabeheerplan omschreven diersoorten op landelijk niveau;
g. een overzicht van de gedode dieren in de looptijd van het voorgaande faunabeheerplan binnen het werkgebied van [derde-partij] .
Artikel 3.79 (aanvullende eisen aan een faunabeheerplan voor de beperking van de omvang van populaties)
1. In aanvulling op artikel 3.78 bevat een faunabeheerplan ten behoeve van de beperking van de omvang van een populatie op basis van een ontheffing op grond van artikel 3.17 van de Wet natuurbescherming de volgende gegevens:
a. een onderbouwing van de noodzaak van populatiebeheer op grond van één of meerdere belangen als bedoeld in artikel 3.17, eerste lid, van de Wet natuurbescherming;
b. de gewenste stand van de soorten opgenomen in het faunabeheerplan en waarvoor een ontheffing is verleend, een beschrijving wanneer sprake is van een verslechtering van de staat van instandhouding, de wijze waarop monitoring plaatsvindt om dat te voorkomen en de te treffen maatregelen als dit zich voordoet;
c. een beschrijving van de mate waarin de onder a bedoelde belangen in de periode waarop het voorgaande faunabeheerplan betrekking had zijn geschaad, inclusief de getroffen maatregelen en het naar soort onderscheiden aantal gedode dieren;
d. een omschrijving van de voorgenomen handelingen en de noodzaak van deze handelingen om de gewenste stand te bereiken en belangrijke schade te voorkomen;
e. per diersoort een beschrijving van de handelingen die in de periode waarop het voorgaande faunabeheerplan betrekking had zijn verricht om het schaden van de onder a genoemde belangen te voorkomen, wanneer van toepassing onderscheiden per gewas;
f. een onderbouwde inschatting van de effectiviteit van de voorgenomen handelingen en een beschrijving van de wijze waarop de effectiviteit van deze handelingen wordt bepaald;
g. voor zover het plan betrekking heeft op populatiebeheer van edelherten, damherten, reeën of wilde zwijnen, een beschrijving van het voedselaanbod, de relatie tussen dit voedselaanbod en de grootte van de populatie en de mogelijkheden van uitwisseling met aangrenzende terreinen.
2. Het eerste lid, de onderdelen c en e, is niet van toepassing op soorten waarvoor in de voorgaande periode geen faunabeheerplan gold.