ECLI:NL:RBGEL:2021:4317

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
30 juli 2021
Publicatiedatum
6 augustus 2021
Zaaknummer
9284247
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Arbeidsrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Kort geding over loonvordering na intrekking ontslag op staande voet

In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Gelderland op 30 juli 2021 uitspraak gedaan in een kort geding over een loonvordering van de eisende partij, die sinds 1 januari 2018 in dienst was bij de gedaagde partij. De eisende partij had zich op 7 januari 2021 ziek gemeld en werd op 14 januari 2021 op staande voet ontslagen. Dit ontslag werd op 8 februari 2021 door de gedaagde partij ingetrokken, maar de eisende partij betwistte de rechtsgeldigheid van het ontslag en vorderde doorbetaling van haar loon. De kantonrechter oordeelde dat het ontslag op staande voet onvoorwaardelijk was ingetrokken en dat de arbeidsovereenkomst in stand was gebleven. De gedaagde partij werd veroordeeld om het verschuldigde salaris van € 1.117,35 per maand, vermeerderd met wettelijke rente, aan de eisende partij te betalen. Daarnaast moest de gedaagde partij salarisspecificaties verstrekken en werd de wettelijke verhoging wegens vertraging over het loon toegewezen. De kantonrechter wees ook buitengerechtelijke incassokosten toe en veroordeelde de gedaagde partij in de proceskosten. De vordering van de eisende partij om een verklaring voor recht te verkrijgen werd afgewezen, omdat dit niet mogelijk is in kort geding. De uitspraak benadrukt de verplichtingen van de werkgever bij loondoorbetaling en de rechtsgeldigheid van ontslagprocedures.

Uitspraak

vonnis
RECHTBANK GELDERLAND
Team kanton en handelsrecht
Zittingsplaats Arnhem
zaakgegevens 9284247 \ VV EXPL 21-79 \ 42693 \ 918
uitspraak van 30 juli 2021
vonnis in kort geding
in de zaak van
[eisende partij]
wonende te [plaats]
eisende partij
gemachtigde mr. Y. Eryilmaz
tegen

1.[gedaagde partij 1]

gevestigd te [plaats]
2. [gedaagde partij 2]
wonende te [plaats]
gedaagde partijen
gemachtigde mr. C. Çakir
Eisende partij wordt hierna [eisende partij] genoemd en gedaagde partijen worden hierna gezamenlijk [gedaagde partijen] . (vrouwelijk enkelvoud) dan wel ieder voor zich, [gedaagde partij 1] en [gedaagde partij 2] genoemd.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding van 24 juni 2021 met producties;
- het e-mailbericht van 21 juli 2021 met productie van de gemachtigde van [eisende partij] ;
- het e-mailbericht van 26 juli 2021 met producties van de gemachtigde van [gedaagde partijen] .;
- de mondelinge behandeling van 27 juli 2021 mede inhoudende de pleitnotities van de gemachtigde van [gedaagde partijen] .
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
[eisende partij] is sinds 1 januari 2018 in dienst bij [gedaagde partij 1] , aanvankelijk in de functie van medewerkster huishoudelijke ondersteuning, laatstelijk in de functie van Verzorgende IG in opleiding en administratief medewerker tegen een brutosalaris van € 1.117,35 per maand exclusief vakantiebijslag en andere emolumenten.
2.2.
[eisende partij] heeft zich op 7 januari 2021 ziek gemeld. Zij is die dag getest op corona en zij bleek positief te zijn.
2.3.
Bij brief van 14 januari 2021 heeft [gedaagde partij 2] namens [gedaagde partij 1] [eisende partij] als volgt bericht:
“Met deze brief deel ik u mee dat u op staande voet bent ontslagen. De redenen voor dit ontslag op staande voet zijn de volgende:
  • U weigert meerdere malen te communiceren met uw werkgever, zo kunnen wij op geen manier contact met u leggen.
  • Door het bewust weigeren en negeren van oproepen is er sprake van werkweigering.
Gezien de redenen die wij hierboven hebben aangevoerd en u telkens niet meewerkt aan dit proces, is er op dit moment een situatie ontstaan die dusdanig ernstig is dat een verdere samenwerking met u per direct onmogelijk is geworden. Wij zijn daarom genoodzaakt om u op staande voet te ontslaan, wij behouden ons nadrukkelijk het recht voor u in rechte te betrekken uit hoofde van schadeplichtigheid. Ook wil ik erbij vermelden dat u de sleutels door de brievenbus kunt gooien. U bent niet meer bevoegd om de sleutels te gebruiken voor het kantoor.”
2.4.
Bij brief van 5 februari 2021 heeft de voormalige gemachtigde van [eisende partij] [gedaagde partij 1] onder meer als volgt bericht:
“(…) Op 7 januari 2021 heeft cliënte zich ziek gemeld bij u vanwege corona gerelateerde klachten. Tijdens het werk (de dag ervoor) begonnen de klachten zich al voor te doen en had zij dat ook aan u kenbaar gemaakt. Vervolgens heeft cliënte nog diezelfde dag een coronatest laten doen. De uitslag was positief, derhalve had cliënte corona opgelopen. De testuitslag heeft cliënte u ook doorgestuurd. Op grond daarvan diende cliënte in quarantaine te blijven om besmetting te voorkomen. Dat heeft cliënte ook gedaan en bleef thuis conform de richtlijnen van de GGD.
Zij merkte echter dat u haar elke dag ging bellen om te vragen hoe zij zich voelde en stelde haar steeds vragen. Cliënte heeft u steeds netjes te woord gestaan en de ontwikkeling doorgegeven, echter op gegeven moment was het voor cliënte zowel fysiek als psychisch niet meer houdbaar om u nadere verantwoording af te moeten leggen. Cliënte was duidelijk ziek vanwege corona en kon daardoor niet de nodige rust nemen. Dit gedrag als werkgever is al op zich zelf verwijtbaar jegens een zieke werknemer. Na een onbeantwoord telefoontje heeft u cliënte op 14 januari 2021 per e-mail bericht dat zij op staande voet was ontslagen.
Cliënte is het niet eens met dit ontslag aangezien dit niet rechtsgeldig is gegeven. (…)
Gelet echter op de werkgever/werknemer-relatie en daarnaast het feit dat u familie bent van elkaar, lijkt het mij in eerste instantie verstandig om deze kwestie onderling te regelen. (…)
Het overleg met u kan slechts nut hebben indien u het onterecht gegeven ontslag op staande voet zal intrekken en nadere afspraken met cliënte zult maken. Dat zal dus betekenen dat cliënte nog steeds in loondienst is en uw loondoorbetalingsverplichting jegens haar in stand blijft. (…)
Van cliënte heb ik begrepen dat haar loon van januari 2021 niet is betaald. Nu hier 3 februari is, zijn er drie dagen verstreken vanaf de betalingsdatum. Ik wijs u erop dat wanneer u vanaf de 4e dag vertraging niet betaald, dat er elke dag 5% boven het bruto loon als vertragingsrente zal komen en vanaf de 8e dag elke dag 1% tot maximaal 50%. Gelet daarop is het verstandig dat u het loon over januari 2021 dan ook binnen 5 dagen aan cliënte overmaakt. Ik verzoek u daarbij ook de daarbij behorende loonstrook toe te zenden. Bij een procedure zal er daarnaast ook nog de wettelijke rente bovenop komen. Verder is cliënte in principe beschikbaar voor werk, echter gezien de verstoorde arbeidsrelatie zal nader moeten worden gekeken of dit ook reëel is. (…)”
2.5.
Bij e-mailbericht van 8 februari 2021 heeft [gedaagde partij 2] namens [gedaagde partij 1] de voormalige gemachtigde van [eisende partij] als volgt bericht:
“Na telefonisch overleg op 8-2-2021 trek ik het ontslag terug van mevrouw [eisende partij] en sta ik ervoor open om dit proces onderling op een goede manier af te ronden. Graag hoor ik van u en van uw cliënt hoe jullie hierin verder staan.”
2.6.
Op 11 februari 2021 heeft [gedaagde partij 2] de voormalige gemachtigde van [eisende partij] een vaststellingsovereenkomst gezonden met het verzoek om deze bij goed bevinden te ondertekenen en retour te mailen.
2.7.
Op 12 februari 2021 heeft de voormalige gemachtigde van [eisende partij] de ontvangst van de vaststellingsovereenkomst aan [gedaagde partij 2] bevestigd en aangegeven dat ze deze met [eisende partij] zal bespreken en hier de volgende week op terug zal komen.
2.8.
Bij e-mailbericht van 19 februari 2021 heeft de voormalige gemachtigde van [eisende partij] [gedaagde partij 2] als volgt bericht:
“Inmiddels heb ik de VSO met cliënte besproken. Op enkele puntjes na ziet het er redelijk uit. Ik zal dit nog naar u mailen voor aanpassing. Helaas lukt dat vandaag niet meer.
Ik kan u alvast wel doorgeven dat ik de sleutel van de bedrijfsauto van cliënte heb ontvangen welke u nodig had. Indien u wenst kunt u deze op mijn kantoor ophalen maandag a.s. na 13.30 uur.”
2.9.
[gedaagde partij 2] heeft de sleutel van de bedrijfsauto op maandag 22 februari 2021 bij de voormalige gemachigde van [eisende partij] opgehaald.
2.10.
Op 16 maart 2021 heeft de voormalige gemachtigde van [eisende partij] [gedaagde partij 2] bericht dat zij [eisende partij] niet langer bij staat.
2.11.
Bij e-mailbericht van 18 maart 2021 heeft de gemachtigde van [eisende partij] [gedaagde partij 2] onder meer als volgt bericht:
“(…) Allereerst deel ik u mede dat ik na bestudering van de onderliggende stukken u zal voorzien van mijn inhoudelijke reactie.
Cliënte heeft heden van haar zus vernomen dat u diverse vergaande bedreigingen en uitlatingen over haar doet en eveneens bedreigingen doet jegens haar echtgenoot. (…) Cliënte accepteert dit niet en verzoekt u om te stoppen met uw bedreigingen en uw uitlatingen over haar. Tevens heb ik van cliënte begrepen dat zij op 19 maar t2021 om 15:30 uur een afspraak met u heeft staan. Derhalve deel ik u mede dat cliënte voorlopignietzal komen! Cliënte voelt zich niet veilig en voelt zich gezien haar psychische gesteldheid niet klaar om met u aan tafel te zitten. Uiteraard staat het u vrij om een arbeidsarts in te schakelen.
Voorts is cliënte in afwachting op haar loon over de maand februari 2021. Ik verzoek u vriendelijk om de loon over de maand februari 2021 binnen drie dagen na verzending van deze e-mail over te maken (…).”
2.12.
Bij e-mailbericht van 23 maart 2021 heeft [gedaagde partij 2] de gemachtigde van [eisende partij] onder meer als volgt bericht:
“De arbeidsovereenkomst van mw Erkaya is op 14 januari 2021 beëindigd. De vervaltermijn is inmiddels verstreken op 14 maart 2021. (…)”
2.13.
Bij e-mailbericht van 25 maart 2021 heeft de gemachtigde van [eisende partij] [gedaagde partij 2] als volgt bericht:
“Onder verwijzing naar uw eigen e-mails d.d. 8 februari 2021, 8 maart jl. en andere deel ik u mede dat geen sprake kan zijn van een beëindiging, althans van een rechtsgeldige beëindiging, van de arbeidsovereenkomst van cliënte d.d. 14 januari 2021, dan wel van een verstreken vervaltermijn d.d. 14 maart 2021.
Graag verneem ik van u of u op uw standpunt blijft, zodat ondergetekende aan de hand daarvan de nodige rechtsmaatregelen kan nemen.”
2.14.
Bij e-mailbericht van 1 april 2021 heeft de gemachtigde van [eisende partij] [gedaagde partij 2] als volgt bericht:
“Ik heb van cliënte vernomen dat u tot op heden niet over bent gegaan tot doorbetaling van haar loon. Ik verzoek u het salaris van cliënte binnen drie dagen na verzending van deze e-mail te voldoen. Voor het geval u niet overgaat tot (tijdige) loondoorbetaling, zeg ik u bij deze reeds de wettelijke rente en de wettelijke verhoging aan.
Tevens heb ik op mijn onderstaande e-mail d.d. 25 maart 2021 geen reactie van u mogen ontvangen. Wij zullen dan ook op korte termijn de nodige gerechtelijke procedure starten.”
2.15.
[eisende partij] heeft op 7 april 2021 bij de politie aangifte gedaan van bedreiging door [gedaagde partij 2] . Hiervan is een proces-verbaal opgemaakt.

3.De vordering en het verweer

3.1.
[eisende partij] vordert bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren vonnis:
I. de veroordeling van [gedaagde partijen] . om binnen twee dagen na betekening van dit vonnis aan haar te voldoen het verschuldigde salaris van € 1.117,35 -na indexering € 1.194,36- (bruto) per maand, vermeerderd met alle emolumenten, waaronder vakantietoeslag, te rekenen vanaf februari 2021 tot de dag der algehele voldoening;
II. de veroordeling van [gedaagde partijen] . om binnen twee dagen na betekening van dit vonnis aan haar te verstrekken de salarisspecificaties vanaf januari 2021, waarin de betalingen van punt I. zijn verwerkt, op straffe van een dwangsom van
€ 100,00 per dag met een maximum van € 10.000,00 voor elke dag na betekening van dit vonnis dat [gedaagde partijen] . niet voldoet aan dit vonnis;
III. de veroordeling van [gedaagde partijen] . om binnen twee dagen na betekening van dit vonnis aan haar te betalen de wettelijke verhoging wegens vertraging over het aan haar toekomende loon ex artikel 7:625 BW;
IV. een verklaring voor recht dat [gedaagde partijen] . sinds 2019 geen indexering heeft toegepast op het jegens haar verschuldigde loon, op grond waarvan [gedaagde partijen] . gehouden is om aan haar te voldoen:
a. voor achterstallig loon over 2020 € 388,80;
b. voor achterstallig loon over januari 2021 € 77,01;
c. voor nabetaling van de toeslagen een bedrag van € 63,49;
d. voor nabetaling van de toeslagen januari 2021 een bedrag van € 12,58;
e. voor nabetaling van de vakantiedagen 2020 een nader te bepalen bedrag;
V. de veroordeling van [gedaagde partijen] . om binnen twee dagen na betekening van dit vonnis aan haar te voldoen de buitengerechtelijke incassokosten conform de staffel buitengerechtelijke incassokosten;
VI. de veroordeling van [gedaagde partijen] . om binnen twee dagen na betekening van dit vonnis aan haar te voldoen de wettelijke rente over de onder punt I., II., III., IV. en V genoemde kosten vanaf het opeisbaar worden van die bedragen tot de dag der algehele voldoening;
VII. de veroordeling van [gedaagde partijen] . in de proceskosten, te voldoen binnen veertien dagen na dagtekening van dit vonnis, en – voor het geval voldoening van de proceskosten niet binnen de gestelde termijn plaatsvindt – te vermeerderen met de wettelijke rente over de proceskosten te rekenen vanaf bedoelde termijn voor voldoening en eveneens vermeerderd met de nakosten.
3.2.
[eisende partij] legt aan haar vorderingen ten grondslag dat de tussen haar en [gedaagde partij 1] bestaande arbeidsovereenkomst niet is geëindigd. Zij vordert daarom doorbetaling van haar loon. Daarnaast is het loon sinds mei 2019 niet meer geïndexeerd. Haar loon over 2020 bedroeg na indexatie van 2,9% € 1.149,75 en dat over 2021 na indexatie van 3,88% € 1.194,36. Daarom dient over 2020 nog een bedrag van € 388,80 aan achterstallig loon, € 31,10 aan nabetaling vakantietoeslag en € 32,39 aan nabetaling van de eindejaarsuitkering te worden betaald en over 2021 nog een bedrag van € 77,01 aan achterstallig loon over januari 2021, € 6,16 aan nabetaling vakantietoeslag januari en € 6,42 aan nabetaling eindejaarsuitkering over januari 2021. Daarnaast is sprake van nevenvorderingen.
3.3.
[gedaagde partijen] . betwist de vorderingen van [eisende partij] en voert hiertoe het volgende aan.
In de eerste plaats ontbreekt het spoedeisend belang, is er sprake van een restitutierisico en is er sprake van zodanige onzekerheden dat de vordering niet toewijsbaar is in kort geding. [gedaagde partij 1] heeft [eisende partij] op 14 januari 2021 op staande voet ontslagen. Dit ontslag is op 8 februari 2021 ingetrokken onder de voorwaarde dat er tussen partijen een vaststellingsovereenkomst tot stand zou komen. Deze vaststellingsovereenkomst is op 19 februari 2021 tot stand gekomen, zodat de arbeidsovereenkomst is geëindigd en [gedaagde partij 1] niet langer het loon aan [eisende partij] verschuldigd is. Voor zover er tussen partijen geen vaststellingsovereenkomst tot stand is gekomen, is de voorwaarde waaronder het ontslag op staande voet is ingetrokken niet in vervulling gegaan en is de arbeidsovereenkomst dus per 14 januari 2021 door het ontslag op staande voet geëindigd. Ook in dat geval is [gedaagde partij 1] geen loon aan [eisende partij] verschuldigd. De rechtsgeldigheid van dit ontslag staat bovendien vast, nu [eisende partij] hiertegen niet binnen de vervaltermijn van twee maanden is opgekomen. Ten slotte heeft [gedaagde partij 1] de gemachtigde van [eisende partij] bij e-mailbericht van 23 maart 2021 bericht dat de arbeidsovereenkomst is beëindigd. Nu daartegen evenmin binnen de vervaltermijn van twee maanden is opgekomen, is de arbeidsovereenkomst daarmee geëindigd. [gedaagde partijen] . betwist voorts dat tussen partijen een loonverhoging of indexering is overeengekomen. Ook zijn de gevorderde dwangsom en incassokosten onredelijk.

4.De beoordeling

Kort geding
4.1.
In deze procedure moet worden beoordeeld of de vordering in een eventuele bodemprocedure een zodanige kans van slagen heeft, dat toewijzing gerechtvaardigd is. Gelet op het voorlopige karakter van de kort gedingprocedure past geen uitgebreid onderzoek naar de feiten en is er geen plaats voor nadere bewijsvoering. Er is in dit geval geen reden om van deze regel af te wijken. De kantonrechter baseert de beslissing daarom op feiten die erkend of onweersproken zijn of die voorshands aannemelijk zijn geworden.
Vorderingen jegens [gedaagde partij 2]
4.2.
De kantonrechter stelt vast dat zowel [gedaagde partij 1] als haar bestuurder [gedaagde partij 2] als gedaagden in deze procedure zijn betrokken. Gesteld noch gebleken is echter op welke grond [gedaagde partij 2] aansprakelijk dient te worden gesteld voor de vorderingen van [eisende partij] jegens haar werkgever [gedaagde partij 1] . Het enkele feit dat [gedaagde partij 2] bestuurder van [gedaagde partij 1] is, maakt hem nog niet aansprakelijk voor vordering op [gedaagde partij 1] . Dat geldt eveneens voor het feit dat het loon niet wordt betaald De vorderingen worden daarom voor zover deze zijn gericht tegen [gedaagde partij 2] afgewezen.
In het vervolg worden daarom de vorderingen beoordeeld voor zover deze zijn gericht tegen [gedaagde partij 1] .
Spoedeisend belang, restitutierisico en (on)geschiktheid voor behandeling in kort geding
4.3.
[gedaagde partij 1] betwist dat sprake is van een spoedeisend belang aangezien [eisende partij] vijf maanden heeft gewacht met het opstarten van deze procedure. [eisende partij] heeft tijdens de mondelinge behandeling toegelicht waarom er sprake is van een zodanig lang tijdsverloop. Voorts heeft zij toegelicht dat haar man ook inkomsten heeft, maar de lasten zijn gebaseerd op hun gezamenlijke inkomen. Nu haar inkomen is weggevallen konden ze nog wel enige tijd leven van enkel het inkomen van haar partner, maar dat kan nu niet langer. Hiermee is naar het oordeel van de kantonrechter de spoedeisendheid van de vordering gegeven. Gelet op het belang bij de vordering voor haar levensonderhoud wordt eveneens voorbij gegaan aan het restitutierisico. Anders dan [gedaagde partij 1] stelt is de kantonrechter voorts van oordeel dat de zaak zich wel leent voor een behandeling in kort geding.
Loonvordering
4.4.
[eisende partij] vordert de betaling van het verschuldigde salaris van € 1.117,35 -na indexering € 1.194,36- vanaf februari 2021. De kantonrechter begrijpt de vordering zo dat [eisende partij] heeft bedoeld te vorderen de betaling van primair € 1.194,36 en subsidiair € 1.117,35.
[gedaagde partij 1] betwist nog een bedrag aan loon te moeten betalen.
4.5.
[gedaagde partij 1] heeft in de eerste plaats aangevoerd dat de arbeidsovereenkomst op 19 februari 2021 is geëindigd doordat (de gemachtigde van) [eisende partij] heeft ingestemd met de vaststellingsovereenkomst. De kantonrechter stelt vast dat de gemachtigde van [eisende partij] weliswaar heeft aangegeven dat de vaststellingsovereenkomst er redelijk uit ziet, maar ook dat deze nog wel op ‘enkele puntjes’ aangepast moet worden (zie r.o. 2.8.). Over welke puntjes dit gaat blijft in het midden. Het e-mailbericht kan naar het oordeel van de kantonrechter daarom niet worden aangemerkt als een akkoord. De kantonrechter acht het daarom voorshands niet aannemelijk dat de bodemrechter tot het oordeel zal komen dat tussen partijen een vaststellingsovereenkomst tot stand is gekomen. Dat [eisende partij] overeenkomstig de vaststellingsovereenkomst de sleutels van de bedrijfsauto heeft ingeleverd maakt dit niet anders. Het is niet ongebruikelijk dat een werknemer de bedrijfsauto tijdens ziekte of afwezigheid weer ter beschikking stelt aan de werkgever. Daar komt nog bij dat ook [gedaagde partij 1] kennelijk niet is uitgegaan van de totstandkoming van de vaststellingsovereenkomst, nu zij niet is overgegaan tot het opstellen van een eindafrekening en uitbetaling van de in de vaststellingsovereenkomst genoemde bedragen en [eisende partij] nog heeft uitgenodigd voor een gesprek op 19 maart 2021.
4.6.
Subsidiair heeft [gedaagde partij 1] aangevoerd dat de intrekking van het ontslag op staande voet van 8 februari 2021 (zie r.o. 2.5.) een voorwaardelijke intrekking betreft, te weten onder de voorwaarde dat de arbeidsovereenkomst tussen partijen wordt beëindigd. Nu deze voorwaarde niet in vervulling is gegaan, is het ontslag op staande voet van 14 januari 2021 in stand gebleven, aldus [gedaagde partij 1] .
[eisende partij] betwist dat er sprake is geweest van een voorwaardelijke intrekking. Dit valt naar het voorlopig oordeel van de kantonrechter ook niet uit het e-mailbericht af te leiden, terwijl dit evenmin volgt uit de omstandigheden. Onbetwist staat immers vast dat [gedaagde partij 1] nadien het volledige loon over de maand januari 2021 aan [eisende partij] heeft voldaan alsmede met haar in overleg is gegaan over het vervolg. In verband hiermee had [gedaagde partij 1] [eisende partij] op 19 maart 2021 – en derhalve na het niet tot stand komen van de vaststellingsovereenkomst – nog uitgenodigd voor een gesprek. Dat partijen op dat moment de intentie hadden om de arbeidsovereenkomst in onderling overleg te beëindigen, maakt dat niet anders. Hieruit blijkt immers nog niet dat dit een voorwaarde was voor de intrekking.
Aldus is voorshands voldoende aannemelijk geworden dat het ontslag op staande voet van
14 januari 2021 op 8 februari 2021 door [gedaagde partij 1] onvoorwaardeljk is ingetrokken, zodat van een ontslag geen sprake meer is. Dat [eisende partij] niet (binnen de vervaltermijn van twee maanden) in rechte tegen het ontslag is opgekomen, maakt dit niet anders. Het ontslag was er toen immers al niet meer.
4.7.
[gedaagde partij 1] heeft voorts nog aangevoerd dat voor intrekking van het ontslag op staande voet instemming van de wederpartij is vereist en deze ontbreekt, zodat geen sprake is van een rechtsgeldige intrekking. Echter, uit het e-mailbericht van de gemachtigde van [eisende partij] van
5 februari 2021 (zie r.o. 2.4.) blijkt dat het juist [eisende partij] is die aandringt op intrekking van het ontslag op staande voet. Hieruit volgt naar het oordeel van de kantonrechter reeds de instemming van [eisende partij] met de intrekking van het ontslag. Nu voorshands voldoende aannemelijk is geworden dat het ontslag op staande voet is ingetrokken en er geen beëindigingovereenkomst tussen partijen tot stand is gekomen, is voorshands eveneens aannemelijk geworden dat de kantonrechter in een bodemprocedure tot het oordeel zal komen dat de arbeidsovereenkomst in stand gebleven.
4.8.
[gedaagde partij 1] heeft nog betoogd dat zij de gemachtigde van [eisende partij] bij e-mailbericht van 23 maart 2021 (zie r.o. 2.12.) heeft bericht dat de arbeidsovereenkomst is beëindigd en [eisende partij] hier niet binnen de vervaltermijn van twee maanden tegen is opgekomen. Tijdens de mondelinge behandeling heeft [gedaagde partij 1] toegelicht dat dit e-mailbericht in combinatie met het niet betalen van het loon, het niet oproepen van [eisende partij] en het niet communiceren gezien moet worden als een opzegging waartegen niet binnen de vervaltermijn van twee maanden in rechte is opgekomen.
[eisende partij] betwist dat het e-mailbericht van 23 maart 2021 een opzegging is.
Naar het oordeel van de kantonrechter valt uit het e-mailbericht van 23 maart 2021 op geen enkele wijze af te leiden dat dit bericht zelf als een opzegging is bedoeld. Weliswaar volgt hieruit dat [gedaagde partij 1] van mening is en wil dat de arbeidsovereenkomst is geëindigd, echter daarbij wordt enkel verwezen naar het op 14 januari 2021 gegeven ontslag op staande voet en het verstrijken van de vervaltermijn om daartegen op te komen. Het ontslag op staande voet was op dat moment echter al ingetrokken, zoals hiervoor is overwogen.
4.9.
Nu voorshands voldoende aannemelijk is geworden dat de arbeidsovereenkomst tussen partijen niet is geëindigd en aldus nog bestaat, is [gedaagde partij 1] aan [eisende partij] het overeengekomen loon verschuldigd.
4.10.
Voor zover [gedaagde partij 1] met de stelling dat [eisende partij] op enig moment niet meer ziek was, maar enkel nog sprake was van een verstoorde arbeidsverhouding, heeft bedoeld een beroep te doen op de ‘tenzij’-bepaling van artikel 7:628 BW oordeelt de kantonrechter als volgt.
Op grond van artikel 7:628 lid 1 BW is de werkgever verplicht het naar tijdsruimte vastgestelde loon te voldoen indien de werknemer de overeengekomen arbeid geheel of gedeeltelijk niet heeft verricht, tenzij het geheel of gedeeltelijk niet verrichten van de overeengekomen arbeid in redelijkheid voor rekening van de werknemer behoort te komen. Tussen partijen staat vast dat [eisende partij] zich op 7 januari 2021 ziek heeft gemeld wegens corona. Vervolgens wordt er door partijen gesproken over een verstoorde arbeidsrelatie en psychische klachten. Zo is namens [eisende partij] op 18 maart 2021 aan [gedaagde partij 1] gemeld dat er sprake is van psychische klachten bij [eisende partij] en dat [gedaagde partij 1] een arbeidsarts zou kunnen inschakelen. Volgens [gedaagde partij 1] is er geen sprake van ziekte bij [eisende partij] . Gesteld noch gebleken is echter dat [eisende partij] op enig moment hersteld is gemeld, terwijl het op de weg van [gedaagde partij 1] had gelegen om – indien zij van mening was dat [eisende partij] inmiddels weer kon werken – de bedrijfsarts in te schakelen om daar een oordeel over te geven. Nu [gedaagde partij 1] dit heeft nagelaten is voorshands niet aannemelijk dat in een bodemprocedure tot het oordeel gekomen zal worden dat het niet verrichten van de overeengekomen arbeid in redelijkheid voor rekening van [eisende partij] behoort te komen. Dit verweer gaat aldus evenmin op.
4.11.
[gedaagde partij 1] betwist dat tussen partijen een loonsverhoging of indexatie is overeengekomen. Zij is evenmin op grond van wet verplicht om het loon te indexeren. [eisende partij] heeft haar stelling dat tussen partijen een loonsverhoging is overeengekomen niet onderbouwd, zodat deze afspraak voorshands niet aannemelijk is geworden. De gevorderde indexering wordt daarom afgewezen.
4.12.
Gelet op het hiervoor overwogene zal de kantonrechter het verschuldigde salaris van € 1.117,35 bruto per maand toewijzen. De eveneens gevorderde emolumenten worden afgewezen aangezien deze vordering te onbepaald is en bovendien gesteld noch gebleken is dat [gedaagde partij 1] ten aanzien van de betaling van deze emolumenten reeds in verzuim is. De vordering wordt voorts toegewezen tot de datum waarop de arbeidsovereenkomst op rechtsgeldige wijze zal zijn beëindigd. De wettelijke rente zal worden toegewezen over het verschuldigde salaris over de maanden februari tot en met juni 2021 vanaf de data van opeisbaarheid, aangezien [gedaagde partij 1] ten aanzien van het salaris over de toekomstige maanden (nog) niet in verzuim is.
Salarisspecificaties
4.13.
Op grond van artikel 7:626 lid 1 BW is [gedaagde partij 1] als werkgever verplicht bij elke voldoening van het loon een salarisspecificatie te verstrekken. Onbetwist staat vast dat zij dit vanaf januari 2021 heeft nagelaten. De vordering wordt daarom in zoverre toegewezen.
De gevorderde dwangsom wordt afgewezen, nu [gedaagde partij 1] daartegen onbetwist heeft aangevoerd dat [eisende partij] daarbij geen belang heeft.
Wettelijke verhoging
4.14.
Aangezien [gedaagde partij 1] het verschuldigde loon over de maanden februari tot en met juni 2021 niet op tijd heeft voldaan is zij hierover op grond van artikel 7:625 BW de wettelijke verhoging verschuldigd. De vordering zal in zoverre worden toegewezen.
Voor zover [eisende partij] heeft bedoeld ook wettelijke verhoging over de nog te verschijnen loonbetalingsverplichtingen te vorderen, wordt deze afgewezen. [gedaagde partij 1] is ten aanzien van deze termijn(en) immers (nog) niet in verzuim. De wettelijke rente over de wettelijke verhoging wordt toegewezen vanaf het moment van opeisbaarheid van de onderliggende bedragen.
Verklaring voor recht
4.15.
[eisende partij] vordert een verklaring voor recht. Een dergelijke vordering kan in kort geding echter niet worden toegewezen. De voorziening die in kort geding getroffen wordt heeft immers een tijdelijk karakter. Een declaratoir oordeel, zoals gevorderd, stelt de rechtstoestand tussen partijen vast en is aldus naar haar aard niet voorlopig.
Ten overvloede overweegt de kantonrechter nog dat de gestelde overeengekomen indexering wordt betwist en nietis onderbouwd, aldus is voorshands onvoldoende aannemelijk is dat deze vordering in een bodemprocedure zal worden toegewezen. Ook om deze reden dient de vordering te worden afgewezen.
Buitengerechtelijke incassokosten
4.16.
[eisende partij] vordert een bedrag aan buitengerechtelijke incassokosten overeenkomstig de staffel buitengerechtelijke incassokosten. Aangezien [gedaagde partij 1] niet tijdig tot betaling van de het loon is overgegaan, heeft [eisende partij] haar vordering terecht uit handen gegeven. [eisende partij] heeft ten aanzien van het loon over februari en maart 2021 voldoende gesteld en onderbouwd dat buitengerechtelijke incassowerkzaamheden zijn verricht. De door [eisende partij] gemaakte kosten om haar vordering betaald te krijgen komen dan ook voor rekening van [gedaagde partij 1] . Dat deze als onredelijk moeten worden afgewezen of [eisende partij] hier geen belang bij heeft, zoals [gedaagde partij 1] stelt, is niet gebleken. [gedaagde partij 1] is daarom de buitengerechtelijke incassokosten verschuldigd over het loon over de genoemde maanden van € 1.117,35 bruto per maand. Derhalve wordt conform het in het Besluit vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten genoemde tarief een bedrag van € 405,60 (inclusief btw) toegewezen. De wettelijke rente over dit bedrag zal worden toegewezen vanaf de dag van de dagvaarding, nu gesteld noch gebleken is dat [gedaagde partij 1] ten aanzien van de betaling hiervan eerder in verzuim was.
Proceskosten
4.17.
[gedaagde partij 1] wordt grotendeels in het ongelijk gesteld en moet daarom de proceskosten aan de zijde van [eisende partij] betalen. De rente over de proceskosten wordt toegewezen vanaf veertien dagen na de datum van dit vonnis.
De gevorderde nakosten zullen worden begroot op een bedrag van € 124,00 zijnde een half salarispunt van het toe te wijzen salaris van de gemachtigde met een maximum van € 124,00, te vermeerderen, indien betekening van dit vonnis heeft plaatsgevonden, met de explootkosten van betekening van dit vonnis.
4.18.
[eisende partij] wordt ten aanzien van [gedaagde partij 2] in het ongelijk gesteld en moet daarom zijn proceskosten betalen. Aangezien [gedaagde partij 2] geen apart verweer heeft gevoerd ten aanzien van de jegens hem ingestelde vordering, worden zijn proceskosten begroot op nihil.

5.De beslissing

De kantonrechter
rechtdoende als voorzieningenrechter
5.1.
veroordeelt [gedaagde partij 1] om binnen twee dagen na betekening van dit vonnis aan [eisende partij] te betalen het verschuldigde salaris van € 1.117,35 vanaf februari 2021 tot de datum waarop de arbeidsovereenkomst op rechtsgeldige wijze zal zijn beëindigd, te vermeerderen met de wettelijke rente over het verschuldigde salaris over de maanden februari tot en met juni 2021 vanaf de data van opeisbaarheid tot de dag der algehele voldoening;
5.2.
veroordeelt [gedaagde partij 1] om binnen twee dagen na betekening van dit vonnis aan [eisende partij] te verstrekken de salarisspecificaties vanaf januari 2021, waarin de betalingen als bedoeld onder 5.1. zijn verwerkt;
5.3.
veroordeelt [gedaagde partij 1] om binnen twee dagen na betekening van dit vonnis aan [eisende partij] te betalen de wettelijke verhoging wegens vertraging over het aan haar toekomende loon over de maanden februari tot en met juni 2021 ex artikel 7:625 BW, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf het moment van opeisbaarheid van de onderliggende bedragen tot de dag der algehele voldoening;
5.4.
veroordeelt [gedaagde partij 1] om binnen twee dagen na betekening van dit vonnis aan [eisende partij] te betalen een bedrag van € 405,60 (inclusief btw) aan buitengerechtelijke incassokosten, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf de dag van de dagvaarding tot de dag der algehele voldoening;
5.5.
veroordeelt [gedaagde partij 1] in de proceskosten aan de zijde van [eisende partij] , tot de datum van deze uitspraak begroot op € 103,83 aan explootkosten, € 240,00 aan griffierecht en € 498,00 aan salaris voor de gemachtigde, te vermeerderen met de wettelijke rente over de proceskosten vanaf veertien dagen na de datum van dit vonnis tot de dag der algehele voldoening;
5.6.
veroordeelt [gedaagde partij 1] in de nakosten aan de zijde van [eisende partij] begroot op een bedrag van € 124,00, te vermeerderen, indien betekening van dit vonnis heeft plaatsgevonden, met de explootkosten van betekening van dit vonnis;
5.7.
verklaart deze veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
5.8.
veroordeelt [eisende partij] in de proceskosten aan de zijde van [gedaagde partij 2] , tot de datum van deze uitspraak begroot op nihil;
5.9.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door de kantonrechter mr. S.E. Sijsma en in het openbaar uitgesproken op 30 juli 2021.