Uitspraak
RECHTBANK GELDERLAND
1.[gedaagde 1]
[gedaagde 2],
1.De procedure
- het tussenvonnis van 6 januari 2021
- het proces-verbaal van de mondelinge behandeling van 16 april 2021 en de ter gelegenheid daarvan door [eiser] genomen akte wijziging (vermindering) van eis en overgelegde producties.
2.De vorderingen in de hoofdzaak
I. [gedaagde partij] hoofdelijk veroordeelt om aan [eiser] te betalen een bedrag van € 115.000,00, te vermeerderen met 4% rente vanaf 1 april 2020 tot de dag der algehele voldoening,
II. [eiser] vervangende toestemming verleent het appartementsrecht, plaatselijk bekend als [naam] , [plaats] in Franrijk, te verkopen voor een verkoopprijs van niet minder dan € 175.000,00 k.k., althans een door de rechtbank in goede justitie vast te stellen bedrag,
III. met de hoofdelijke veroordeling van [gedaagde partij] in de kosten van de procedure.
[gedaagde partij] is op grond van de tussen partijen gesloten vaststellingsovereenkomst van 14 januari 2020 aan hem een restantbedrag van € 115.000,00, te vermeerderen met 4% rente vanaf 1 april 2020, verschuldigd. In de vaststellingsovereenkomst is bepaald dat [gedaagde partij] een eerste recht van hypotheek op zijn appartement in Frankrijk zal verstrekken, het appartementsrecht zal verkopen en een verkoopplan met [eiser] zal bespreken. Ondanks verzoeken en sommaties weigert [gedaagde partij] deze verplichtingen na te komen.
[eiser] heeft er recht en belang bij om een eerste recht van hypotheek te verkrijgen, het appartementsrecht in Frankrijk te verkopen en zich op de verkoopopbrengst te mogen verhalen.
3. Het verweer in de hoofdzaak
De vaststellingsovereenkomst is aangegaan door misbruik van omstandigheden. [gedaagde partij] voelde zich genoodzaakt en onder druk gezet om akkoord te gaan met de door [eiser] gestelde voorwaarden voor opheffing van het beslag op de woning in [plaats] , omdat het beslag de verkoop van de woning verhinderde, terwijl [gedaagde partij] met de verkoopopbrengst de schuld aan [eiser] wilde aflossen en wilde voorkomen dat de rente verder opliep. Op grond hiervan dient de vaststellingsovereenkomst vernietigd te worden voor zover die ziet op vaststelling van de schuld en het nieuwe rentepercentage van 4%.
Het rentebeding is nietig wegens strijd met de openbare orde en goede zeden. Partijen beoogden bij het aangaan van de geldleningsovereenkomst dat het rentepercentage het mogelijk moest maken op normale voet te leven. Dit bleek niet mogelijk te zijn omdat inkomsten uitbleven. Het percentage is bovendien excessief hoog.
Het extra geleende bedrag van € 65.000,00 betreft een nieuwe overeenkomst, waarop het rentepercentage van 15% uit de vaststellingsovereenkomst niet van toepassing is.
Ten aanzien van de gevorderde vervangende toestemming dient [eiser] niet-ontvankelijk te worden verklaard, omdat hij heeft nagelaten de gronden van de eis bij dagvaarding te vermelden. [eiser] heeft onvoldoende onderbouwd waarom hij belang heeft bij het verkrijgen van toestemming tot het verkopen van het appartement, omdat hij gerechtigd is een eerste recht van hypotheek op het appartement in Frankrijk te vestigen. Dat het appartement nog niet is verkocht, is niet aan [gedaagde partij] te wijten. De door [eiser] gestelde lagere verkoopprijs is niet onderbouwd. Van [gedaagde partij] mag niet worden verlangd met een zo lage verkoopprijs in te stemmen.
4. De overwegingen
Partijen hebben in 2014 een geldleningsovereenkomst gesloten, waarin is bepaald dat [gedaagde partij] maximaal een bedrag van € 60.000,00 van [eiser] mag lenen tegen een rente van 15% per jaar. [gedaagde partij] heeft in totaal een bedrag van € 125.000,00 van [eiser] geleend. Doordat hij als gevolg van een gebrek aan inkomsten slechts in beperkte mate rente betaalde en geen aflossingen op de hoofdsom verrichtte, is het verschuldigde bedrag opgelopen. Reeds voordat de looptijd van de lening op 31 juli 2019 verliep is tussen partijen gesproken over de vraag hoe de lening en de verschuldigde rente zouden worden (terug)betaald. Daarbij hebben partijen het onder meer gehad over de verkoop van de aan [gedaagde partij] toebehorende huizen in [plaats] en in Frankrijk. Op 26 september 2019 heeft [eiser] conservatoir beslag gelegd op de woning van [gedaagde partij] te [plaats] en op 8 oktober 2019 heeft hij [gedaagde partij] voor de rechtbank gedagvaard. Hierna hebben partijen een minnelijke regeling bereikt die is vastgelegd in een door hen op 14 januari 2020 ondertekende vaststellingsovereenkomst. In de overeenkomst is onder meer het volgende opgenomen:
“overwegende dat:A. [eiser] en [gedaagde 1] op 31 juli 2014 een geldleningsovereenkomst met elkaar zijn aangegaan uit hoofde waarvan [gedaagde 1] van [eiser] heeft geleend een bedrag van in hoofdsom € 125.000,-, te vermeerderen met 15% rente per jaar (…);B. in voornoemde geldleningsovereenkomst is afgesproken dat de geldlening uiterlijk op 31 juli 2019 moet zijn terugbetaald;C. [eiser] op 26 september 2019 (…) conservatoir beslag heeft laten leggen op de woning van [gedaagde 1] te [plaats] ;D. [eiser] vervolgens [gedaagde 1] heeft gedagvaard voor de Rechtbank Gelderland (…);E. [gedaagde 1] en [eiser] vervolgens met elkaar in gesprek zijn gegaan ten einde een minnelijke oplossing na te streven, inhoudende dat beide partijen hebben aangegeven dat ze geen gerechtelijke procedure wensen over de onder A. genoemde geldleningsovereenkomst althans de terugbetaling daarvan en dat zij hun rechtsverhouding thans opnieuw willen vaststellen op een wijze zoals is vastgelegd in deze vaststellingsovereenkomst.(…)Artikel 2 Hoofdsom en rente“2.a. [gedaagde 1] verklaart jegens [eiser] , welke verklaring door [eiser] wordt aanvaard, dat hij aan [eiser] verschuldigd is een bedrag van € 125.000,- (..) in hoofdsom en een bedrag van € 100.000,- aan rente (..) tot en met 31 december 2019. [gedaagde 1] en [eiser] leggen jegens elkaar vast dat [gedaagde 1] aan [eiser] verschuldigd is per 31 december 2019 een bedrag van totaal € 225.000,- (...) uit hoofde van de geldleningsovereenkomst.2.b. Ten aanzien van de rente komen partijen het volgende overeen:(i) Vanaf 1 januari 2020 betaalt [gedaagde 1] over het dan Resterende Bedrag als bedoeld onder 2.c. een jaarlijkse rente van 4,0%;(…)Artikel 3 Verkoop woning Putten3.a. [gedaagde 1] verklaart jegens [eiser] zijn woning (…) te [plaats] te hebben verkocht (…). Partijen zijn overeengekomen dat [gedaagde 1] uiterlijk 1 april 2020 uit de netto verkoopopbrengst een bedrag van € 110.000,- aan [eiser] betalen.3.b. [eiser] heeft conservatoir beslag gelegd op voornoemde woning en partijen zullen gezamenlijk aan de notaris opdracht geven dat het beslag zich verplaatst naar de netto-verkoopopbrengst waarvan de notaris een bedrag van € 110.000,- (…) zal betalen aan [eiser] . De notaris zal hiertoe een depotovereenkomst opstellen.(…)Artikel 4 Verkoop appartement Frankrijk(…)4.c. [gedaagde 1] stemt ermee in dat [eiser] voor eigen rekening en risico een eerste recht van hypotheek vestigt op voornoemd appartement (appartementsrecht) en [gedaagde 1] zal daartoe alle benodigde medewerking aan verlenen.(…)4.e [gedaagde 1] en [eiser] spreken met elkaar af om een verkoopplan ten aanzien van het hiervoor genoemde appartement in Frankrijk nader met elkaar overeen te komen, welk plan ertoe moet leiden dat het appartement binnen een kalenderjaar na dagtekening van deze vaststellingsovereenkomst is verkocht, althans dat [gedaagde 1] erin is geslaagd om voor die datum al hetgeen hij aan [eiser] verschuldigd is terugbetaald te hebben.(…)”
4.10. Door [gedaagde partij] is voorts ten verwere aangevoerd dat het rentepercentage van 15% en het daaraan ten grondslag liggende rentebeding in strijd zijn met de goede zeden en openbare orde als bedoeld in artikel 3:40 lid 1 BW en daarom nietig. [gedaagde partij] heeft in dit verband gesteld dat partijen bij het aangaan van de geldleningsovereenkomst ervan uitgingen dat hij de lening en de rente uit de te verwerven inkomsten zou kunnen voldoen en dat het rentepercentage zodanig zou zijn dat op normale voet geleefd kon worden, maar dat dit niet mogelijk is gebleken vanwege het uitblijven van inkomsten. Hiermee valt het onverminderd vasthouden aan het percentage zijns inziens niet te verenigen. [gedaagde partij] heeft verder opgemerkt dat het rentepercentage excessief hoog is. Gewezen is op de wettelijke rente van 2%, de percentages die banken bij persoonlijke leningen in rekening brengen en de rente die een kredietverstrekker maximaal in rekening mag brengen. Volgens [gedaagde partij] past bij een bedrag van € 125.000,00 geen rentepercentage van 15%, mede vanwege de cumulatie van rente en de onmogelijkheid om de schuld op korte termijn terug te betalen.
Op grond van het voorgaande wordt het beroep op artikel 3:40 BW verworpen.
De door [gedaagde partij] gestelde omstandigheden zijn niet zodanig bijzonder dat het in dit geval naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is om [gedaagde partij] aan de door partijen in de vaststellingsovereenkomst gemaakte afspraken te houden.
4.15. Nu (de hoogte van) de vordering voor het overige niet is weersproken, zal de vordering tot betaling van een bedrag van € 115.000,00, te vermeerderen met 4% rente vanaf 1 april 2020, worden toegewezen.
3.540,00(2 punten × tarief € 1.770,00)