ECLI:NL:RBGEL:2021:3835

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
14 juli 2021
Publicatiedatum
19 juli 2021
Zaaknummer
C/05/376388 / HZ ZA 20-361
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Op tegenspraak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot betaling van een geldlening met rente en vervangende toestemming tot verkoop van appartementsrecht

In deze zaak vordert eiser, [eiser], dat de rechtbank gedaagden, [gedaagde 1] en [gedaagde 2], hoofdelijk veroordeelt tot betaling van een bedrag van € 115.000,00, te vermeerderen met 4% rente vanaf 1 april 2020. Tevens vraagt eiser om vervangende toestemming om een appartementsrecht in Frankrijk te verkopen. De vordering is gebaseerd op een geldleningsovereenkomst en een daaropvolgende vaststellingsovereenkomst. Gedaagden hebben verweer gevoerd, stellende dat de vaststellingsovereenkomst tot stand is gekomen door misbruik van omstandigheden en dat er sprake is van onvoorziene omstandigheden die aanpassing van de overeenkomst rechtvaardigen. De rechtbank overweegt dat de vaststellingsovereenkomst niet door misbruik van omstandigheden is tot stand gekomen en dat de gedaagden onvoldoende hebben onderbouwd dat er sprake is van onvoorziene omstandigheden. De rechtbank wijst de vorderingen van eiser toe, met uitzondering van de vordering tot vervangende toestemming voor verkoop van het appartementsrecht, omdat eiser reeds de mogelijkheid heeft om een hypotheekrecht te vestigen. Gedaagden worden veroordeeld in de proceskosten.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK GELDERLAND

Team kanton en handelsrecht
Zittingsplaats Zutphen
zaaknummer / rolnummer: C/05/376388 / HZ ZA 20-361
Vonnis van 14 juli 2021
in de zaak van
[eiser],
wonende te [woonplaats] ,
eiser,
advocaat mr. W.H.R. van Boetzelaer te Heerenveen,
tegen

1.[gedaagde 1]

2.
[gedaagde 2],
beiden wonende te [woonplaats] ,
gedaagden,
advocaat mr. W. Sallé te Ermelo.
Partijen zullen hierna [eiser] en [gedaagde partij] genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenvonnis van 6 januari 2021
  • het proces-verbaal van de mondelinge behandeling van 16 april 2021 en de ter gelegenheid daarvan door [eiser] genomen akte wijziging (vermindering) van eis en overgelegde producties.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De vorderingen in de hoofdzaak

2.1.
[eiser] vordert - na vermindering van eis - dat de rechtbank bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren vonnis:
I. [gedaagde partij] hoofdelijk veroordeelt om aan [eiser] te betalen een bedrag van € 115.000,00, te vermeerderen met 4% rente vanaf 1 april 2020 tot de dag der algehele voldoening,
II. [eiser] vervangende toestemming verleent het appartementsrecht, plaatselijk bekend als [naam] , [plaats] in Franrijk, te verkopen voor een verkoopprijs van niet minder dan € 175.000,00 k.k., althans een door de rechtbank in goede justitie vast te stellen bedrag,
III. met de hoofdelijke veroordeling van [gedaagde partij] in de kosten van de procedure.
2.2.
Aan deze vorderingen heeft [eiser] de navolgende stellingen ten grondslag gelegd.
[gedaagde partij] is op grond van de tussen partijen gesloten vaststellingsovereenkomst van 14 januari 2020 aan hem een restantbedrag van € 115.000,00, te vermeerderen met 4% rente vanaf 1 april 2020, verschuldigd. In de vaststellingsovereenkomst is bepaald dat [gedaagde partij] een eerste recht van hypotheek op zijn appartement in Frankrijk zal verstrekken, het appartementsrecht zal verkopen en een verkoopplan met [eiser] zal bespreken. Ondanks verzoeken en sommaties weigert [gedaagde partij] deze verplichtingen na te komen.
[eiser] heeft er recht en belang bij om een eerste recht van hypotheek te verkrijgen, het appartementsrecht in Frankrijk te verkopen en zich op de verkoopopbrengst te mogen verhalen.
3. Het verweer in de hoofdzaak
3.1.
[gedaagde partij] voert ten verwere - samengevat - het navolgende aan.
De vaststellingsovereenkomst is aangegaan door misbruik van omstandigheden. [gedaagde partij] voelde zich genoodzaakt en onder druk gezet om akkoord te gaan met de door [eiser] gestelde voorwaarden voor opheffing van het beslag op de woning in [plaats] , omdat het beslag de verkoop van de woning verhinderde, terwijl [gedaagde partij] met de verkoopopbrengst de schuld aan [eiser] wilde aflossen en wilde voorkomen dat de rente verder opliep. Op grond hiervan dient de vaststellingsovereenkomst vernietigd te worden voor zover die ziet op vaststelling van de schuld en het nieuwe rentepercentage van 4%.
Er is bovendien sprake van onvoorziene omstandigheden die maken dat de ongewijzigde instandhouding van de geldleningsovereenkomst en de vaststellingovereenkomst niet verwacht mag worden. Bij het sluiten van de geldleningovereenkomst gingen partijen ervan uit dat [gedaagde partij] de hoofdsom en de rente zou kunnen (terug)betalen met inkomsten uit een zakelijk project. Deze inkomsten bleven uit. Bovendien is de verkoop van de huizen niet gegaan zoals werd verwacht en is de woningmarkt uiterst onzeker geworden door de corona-epidemie. Vanwege de onvoorziene omstandigheden dienen de overeenkomsten te worden aangepast, in die zin dat in plaats van de bedongen rente van 15% en 4% de wettelijke rente verschuldigd is.
Het rentebeding is nietig wegens strijd met de openbare orde en goede zeden. Partijen beoogden bij het aangaan van de geldleningsovereenkomst dat het rentepercentage het mogelijk moest maken op normale voet te leven. Dit bleek niet mogelijk te zijn omdat inkomsten uitbleven. Het percentage is bovendien excessief hoog.
In elk geval staat de redelijkheid en billijkheid van artikel 6:248 BW eraan in de weg dat het rentepercentage van 15% in stand blijft. Het rentepercentage van 4% dat vanaf 2020 geldt is in strijd met redelijkheid en billijkheid, omdat hiermee weer rente op rente wordt opgebouwd.
Het extra geleende bedrag van € 65.000,00 betreft een nieuwe overeenkomst, waarop het rentepercentage van 15% uit de vaststellingsovereenkomst niet van toepassing is.
Ten aanzien van de gevorderde vervangende toestemming dient [eiser] niet-ontvankelijk te worden verklaard, omdat hij heeft nagelaten de gronden van de eis bij dagvaarding te vermelden. [eiser] heeft onvoldoende onderbouwd waarom hij belang heeft bij het verkrijgen van toestemming tot het verkopen van het appartement, omdat hij gerechtigd is een eerste recht van hypotheek op het appartement in Frankrijk te vestigen. Dat het appartement nog niet is verkocht, is niet aan [gedaagde partij] te wijten. De door [eiser] gestelde lagere verkoopprijs is niet onderbouwd. Van [gedaagde partij] mag niet worden verlangd met een zo lage verkoopprijs in te stemmen.
4. De overwegingen
4.1.
Het gaat in deze zaak om het volgende.
Partijen hebben in 2014 een geldleningsovereenkomst gesloten, waarin is bepaald dat [gedaagde partij] maximaal een bedrag van € 60.000,00 van [eiser] mag lenen tegen een rente van 15% per jaar. [gedaagde partij] heeft in totaal een bedrag van € 125.000,00 van [eiser] geleend. Doordat hij als gevolg van een gebrek aan inkomsten slechts in beperkte mate rente betaalde en geen aflossingen op de hoofdsom verrichtte, is het verschuldigde bedrag opgelopen. Reeds voordat de looptijd van de lening op 31 juli 2019 verliep is tussen partijen gesproken over de vraag hoe de lening en de verschuldigde rente zouden worden (terug)betaald. Daarbij hebben partijen het onder meer gehad over de verkoop van de aan [gedaagde partij] toebehorende huizen in [plaats] en in Frankrijk. Op 26 september 2019 heeft [eiser] conservatoir beslag gelegd op de woning van [gedaagde partij] te [plaats] en op 8 oktober 2019 heeft hij [gedaagde partij] voor de rechtbank gedagvaard. Hierna hebben partijen een minnelijke regeling bereikt die is vastgelegd in een door hen op 14 januari 2020 ondertekende vaststellingsovereenkomst. In de overeenkomst is onder meer het volgende opgenomen:
overwegende dat:A. [eiser] en [gedaagde 1] op 31 juli 2014 een geldleningsovereenkomst met elkaar zijn aangegaan uit hoofde waarvan [gedaagde 1] van [eiser] heeft geleend een bedrag van in hoofdsom € 125.000,-, te vermeerderen met 15% rente per jaar (…);B. in voornoemde geldleningsovereenkomst is afgesproken dat de geldlening uiterlijk op 31 juli 2019 moet zijn terugbetaald;C. [eiser] op 26 september 2019 (…) conservatoir beslag heeft laten leggen op de woning van [gedaagde 1] te [plaats] ;D. [eiser] vervolgens [gedaagde 1] heeft gedagvaard voor de Rechtbank Gelderland (…);E. [gedaagde 1] en [eiser] vervolgens met elkaar in gesprek zijn gegaan ten einde een minnelijke oplossing na te streven, inhoudende dat beide partijen hebben aangegeven dat ze geen gerechtelijke procedure wensen over de onder A. genoemde geldleningsovereenkomst althans de terugbetaling daarvan en dat zij hun rechtsverhouding thans opnieuw willen vaststellen op een wijze zoals is vastgelegd in deze vaststellingsovereenkomst.(…)Artikel 2 Hoofdsom en rente“2.a. [gedaagde 1] verklaart jegens [eiser] , welke verklaring door [eiser] wordt aanvaard, dat hij aan [eiser] verschuldigd is een bedrag van € 125.000,- (..) in hoofdsom en een bedrag van € 100.000,- aan rente (..) tot en met 31 december 2019. [gedaagde 1] en [eiser] leggen jegens elkaar vast dat [gedaagde 1] aan [eiser] verschuldigd is per 31 december 2019 een bedrag van totaal € 225.000,- (...) uit hoofde van de geldleningsovereenkomst.2.b. Ten aanzien van de rente komen partijen het volgende overeen:(i) Vanaf 1 januari 2020 betaalt [gedaagde 1] over het dan Resterende Bedrag als bedoeld onder 2.c. een jaarlijkse rente van 4,0%;(…)Artikel 3 Verkoop woning Putten3.a. [gedaagde 1] verklaart jegens [eiser] zijn woning (…) te [plaats] te hebben verkocht (…). Partijen zijn overeengekomen dat [gedaagde 1] uiterlijk 1 april 2020 uit de netto verkoopopbrengst een bedrag van € 110.000,- aan [eiser] betalen.3.b. [eiser] heeft conservatoir beslag gelegd op voornoemde woning en partijen zullen gezamenlijk aan de notaris opdracht geven dat het beslag zich verplaatst naar de netto-verkoopopbrengst waarvan de notaris een bedrag van € 110.000,- (…) zal betalen aan [eiser] . De notaris zal hiertoe een depotovereenkomst opstellen.(…)Artikel 4 Verkoop appartement Frankrijk(…)4.c. [gedaagde 1] stemt ermee in dat [eiser] voor eigen rekening en risico een eerste recht van hypotheek vestigt op voornoemd appartement (appartementsrecht) en [gedaagde 1] zal daartoe alle benodigde medewerking aan verlenen.(…)4.e [gedaagde 1] en [eiser] spreken met elkaar af om een verkoopplan ten aanzien van het hiervoor genoemde appartement in Frankrijk nader met elkaar overeen te komen, welk plan ertoe moet leiden dat het appartement binnen een kalenderjaar na dagtekening van deze vaststellingsovereenkomst is verkocht, althans dat [gedaagde 1] erin is geslaagd om voor die datum al hetgeen hij aan [eiser] verschuldigd is terugbetaald te hebben.(…)”
4.2.
[eiser] heeft zijn vorderingen gebaseerd op de hiervoor genoemde en beschreven overeenkomst. Het gaat om een vaststellingsovereenkomst, omdat partijen zich daarbij, ter beëindiging of ter voorkoming van onzekerheid of geschil omtrent hetgeen tussen hen rechtens geldt met betrekking tot de geldlening en de daarover verschuldigde rente, jegens elkaar hebben gebonden aan een vaststelling daarvan, bestemd om ook te gelden voor zover zij van de tevoren bestaande rechtstoestand mocht afwijken (artikel 7:900 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek, BW). Dit blijkt uit de bewoordingen van de overeenkomst, waarin te lezen is dat partijen niet (verder) wensten te procederen over (de terugbetaling van) de geldlening en dat zij hun rechtsverhouding bij die overeenkomst opnieuw hebben vastgesteld. Daarbij is door partijen onder meer vastgesteld welk bedrag (inclusief rente) [gedaagde 1] per 31 december 2019 aan [eiser] verschuldigd en is de rente per 1 januari 2020 bepaald op 4%.
4.3.
De verweren die door [gedaagde partij] zijn aangevoerd, hebben deels betrekking op de vaststellingsovereenkomst, deels op de geldleningsovereenkomst. Eerst dienen de verweren die betrekking hebben op de vaststellingsovereenkomst worden beoordeeld. Deze overeenkomst is immers in de plaats gekomen van de tevoren tussen partijen bestaande rechtstoestand zoals die was vastgelegd in de geldleningsovereenkomst.
4.4.
[gedaagde partij] heeft allereerst aangevoerd dat de vaststellingsovereenkomst door misbruik van omstandigheden tot stand is gekomen en daarom deels vernietigd dient te worden. Van misbruik van omstandigheden is sprake wanneer iemand die weet of moet begrijpen dat een ander door bijzondere omstandigheden, zoals noodtoestand, afhankelijkheid, lichtzinnigheid, abnormale geestestoestand of onervarenheid, bewogen wordt tot het verrichten van een rechtshandeling, het tot stand komen van die rechtshandeling bevordert, ofschoon hetgeen hij weet of moet begrijpen hem daarvan zou behoren te weerhouden (artikel 3:44 lid 3 BW). Op grond van artikel 150 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering rust op [gedaagde partij] , als partij die zich op het rechtsgevolg van misbruik van omstandigheden beroept, de stelplicht en de bewijslast van de feiten die daaraan ten grondslag liggen.
4.5.
[gedaagde partij] heeft ter onderbouwing van zijn beroep op misbruik van omstandigheden aangevoerd dat hij zich genoodzaakt en onder druk gezet voelde om akkoord te gaan met de voorwaarden die [eiser] in de vaststellingsovereenkomst voor opheffing van het conservatoire beslag op de woning in [plaats] stelde (waaronder de vaststelling van de totale schuld en het nieuwe rentepercentage van 4%), omdat er een koper voor de woning was en de verkoop door het beslag niet kon doorgaan, terwijl hij met de opbrengst de schuld aan [eiser] wilde voldoen en kon voorkomen dat de rente verder opliep. Ofschoon de advocaat van [eiser] had gezegd dat het beslag zou worden opgeheven en de notaris had bevestigd dat het wel goed zou komen, ontstond bij hem paniek/angst dat het beslag zou worden gehandhaafd. Hij voelde zich daarom niet vrij om over het rentepercentage te onderhandelen. [eiser] wist, althans behoorde te weten dat [gedaagde partij] zich - als juridisch leek - in een afhankelijke positie bevond en niet vrijelijk tot nieuwe afspraken kwam en [eiser] heeft van die afhankelijke positie misbruik gemaakt, aldus [gedaagde partij] Daarbij is tevens opgemerkt dat [gedaagde partij] niet is geadviseerd een advocaat in te schakelen.
4.6.
Deze omstandigheden kunnen evenwel niet de conclusie dragen dat van misbruik van omstandigheden sprake is. Uit die omstandigheden blijkt immers niet dat [eiser] wist of had moeten begrijpen dat [gedaagde partij] door bijzondere omstandigheden werd bewogen tot het aangaan van de schikking zoals die is vastgelegd in de vaststellingsovereenkomst (en dat [eiser] hem daarom daarvan had moeten weerhouden). Hierbij is van belang dat partijen bij de vaststelling van de schuld in de vaststellingsovereenkomst zijn uitgegaan van het rentepercentage van 15% dat eerder in de geldleningsovereenkomst werd afgesproken en dat [gedaagde partij] in zijn jaarlijks overzicht van het door hem onder de geldlening verschuldigde bedrag zelf ook altijd is uitgegaan van de verschuldigdheid van een rente van 15% (productie 5 bij dagvaarding).
Bovendien heeft [eiser] ter gelegenheid van de mondelinge behandeling - onder overlegging van een lijst van contactmomenten (productie 18) - gemotiveerd toegelicht dat tussen zijn advocaat en [gedaagde partij] vanaf 30 september 2019 tot aan het sluiten van de vaststellingsovereenkomst op 14 januari 2020 veelvuldig (goed) overleg is gepleegd over de te maken afspraken. Tevens is erop gewezen dat de vaststellingsovereenkomst op verzoek van [gedaagde partij] na ondertekening door gedaagde sub 2 nog is gewijzigd voor wat betreft het uit de verkoopopbrengst te betalen bedrag. [gedaagde partij] heeft deze stellingen van [eiser] niet, althans gemotiveerd weersproken. Hij heeft ter zitting zelfs aangegeven dat hij de toonzetting van het overleg als prettig heeft ervaren. Van enige onzorgvuldigheid aan de zijde van [eiser] in het overleg dat heeft geleid tot het sluiten van de vaststellingsovereenkomst, laat staan misbruik van omstandigheden, is derhalve niet gebleken. Nu [gedaagde partij] zijn beroep op misbruik van omstandigheden onvoldoende heeft onderbouwd, zal dit beroep worden verworpen.
4.7.
[gedaagde partij] heeft verder gesteld dat de vaststellingsovereenkomst vanwege onvoorziene omstandigheden aangepast dient te worden, in die zin dat uitgegaan moet worden van de wettelijke rente in plaats van de in de overeenkomst neergelegde rentepercentages van 15 en 4%. Op grond van artikel 6:258 lid 1 BW kan de rechter op verlangen van een van de partijen de gevolgen van een overeenkomst wijzigen of deze geheel of gedeeltelijk ontbinden op grond van onvoorziene omstandigheden welke van dien aard zijn dat de wederpartij naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid ongewijzigde instandhouding van de overeenkomst niet mag verwachten. Aan dit vereiste zal niet spoedig zijn voldaan, omdat redelijkheid en billijkheid in de eerste plaats trouw aan het gegeven woord verlangen en afwijking daarvan slechts bij hoge uitzondering toelaten. Ook hier rust de stelplicht en bewijslast op [gedaagde partij]
4.8.
heeft in dit verband aangevoerd dat het project waarvoor hij het geld van [eiser] leende en waaruit hij verwachtte voldoende inkomsten te ontvangen niet doorging, waardoor hij de vordering van [eiser] niet kon te voldoen. Omdat geen bod kwam op het appartement in Frankrijk, heeft hij in 2017 ook het huis in [plaats] te koop gezet, maar ofschoon verwacht werd dat het huis relatief snel zou worden verkocht, bleef verkoop uit. Hierdoor liep de vordering vanwege het rentepercentage van 15% alsmaar op en dit was bij het aangaan van de geldleningsovereenkomst niet te voorzien, aldus [gedaagde partij] Hij heeft verder opgemerkt dat de woningmarkt in Frankrijk als gevolg van het uitbreken van de corona-epidemie na het tekenen van de vaststellingsovereenkomst een extra tik kreeg en het appartement minder interessant werd voor buitenlanders die naar een vakantiewoning zochten. Met deze omstandigheden hebben partijen bij het aangaan van de overeenkomst(en) geen rekening gehouden, aldus [gedaagde partij]
4.9.
Hieromtrent wordt het volgende overwogen. Voor zover de stellingen van [gedaagde partij] zien op omstandigheden die zich voordeden vóór of bestonden op het moment van het tot stand komen van de vaststellingsovereenkomst, kunnen zij in deze context geen rol spelen, nu van onvoorziene omstandigheden in de zin van artikel 6:258 BW alleen sprake kan zijn voor zover het omstandigheden betreft die op dat moment nog in de toekomst lagen (Hoge Raad 20 februari 1998, ECLI:NL:HR:1998:ZC2587). Aan de stelling over het negatieve effect van de corona-epidemie op de woningmarkt in Frankrijk komt onvoldoende gewicht toe, nu partijen ten tijde van het sluiten van de vaststellingsovereenkomst ervan op de hoogte waren dat het vakantiehuis in Frankrijk reeds vanaf 2015 zonder succes te koop werd aangeboden en er dus kennelijk toen al belemmeringen voor verkoop bestonden. Hiermee hebben partijen bij het sluiten van de overeenkomst dus rekening gehouden. [gedaagde partij] heeft niet, althans onvoldoende toegelicht dat en, zo ja, in welke mate de coronacrisis een extra negatief effect heeft gehad op de mogelijkheid om het appartement in Frankrijk te verkopen. Ter gelegenheid van de mondelinge behandeling heeft hij verklaard dat Parijzenaren hun stad vanwege corona verlaten, waaruit moet worden afgeleid dat corona in die zin kennelijk een positief effect heeft op de vraag naar vakantiehuizen in Frankrijk. Ook daarom kan niet worden geconcludeerd dat de effecten van de coronacrisis in het onderhavige geval met zich brengen dat [eiser] naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid ongewijzigde instandhouding van de overeenkomst niet mag verwachten. Het beroep van [gedaagde partij] op onvoorziene omstandigheden gaat derhalve niet op.
4.10. Door [gedaagde partij] is voorts ten verwere aangevoerd dat het rentepercentage van 15% en het daaraan ten grondslag liggende rentebeding in strijd zijn met de goede zeden en openbare orde als bedoeld in artikel 3:40 lid 1 BW en daarom nietig. [gedaagde partij] heeft in dit verband gesteld dat partijen bij het aangaan van de geldleningsovereenkomst ervan uitgingen dat hij de lening en de rente uit de te verwerven inkomsten zou kunnen voldoen en dat het rentepercentage zodanig zou zijn dat op normale voet geleefd kon worden, maar dat dit niet mogelijk is gebleken vanwege het uitblijven van inkomsten. Hiermee valt het onverminderd vasthouden aan het percentage zijns inziens niet te verenigen. [gedaagde partij] heeft verder opgemerkt dat het rentepercentage excessief hoog is. Gewezen is op de wettelijke rente van 2%, de percentages die banken bij persoonlijke leningen in rekening brengen en de rente die een kredietverstrekker maximaal in rekening mag brengen. Volgens [gedaagde partij] past bij een bedrag van € 125.000,00 geen rentepercentage van 15%, mede vanwege de cumulatie van rente en de onmogelijkheid om de schuld op korte termijn terug te betalen.
4.11.
De rechtbank constateert dat de vaststellingsovereenkomst niet een beding bevat waarin de rente op 15% is gesteld. De overeenkomst bevat wel een vaststelling van de omvang van het door [gedaagde partij] aan [eiser] verschuldigde bedrag, bij de berekening waarvan partijen zijn uitgegaan van het in de eerdere geldleningsovereenkomst opgenomen rentepercentage van 15%. Met die vaststelling hebben partijen de bedoeling gehad elk debat over (onder meer) de hoogte van de schuld te voorkomen. Zij hebben daarmee aanvaard dat de vaststelling mogelijk afwijkt van wat tussen hen rechtens was. Daar komt bij dat de door partijen gehanteerde rente weliswaar is aan te merken als hoog, maar niet als zodanig hoog dat sprake is van strijd met de openbare orde en/of goede zeden.
Op grond van het voorgaande wordt het beroep op artikel 3:40 BW verworpen.
4.12.
[gedaagde partij] heeft verder nog een beroep op de redelijkheid en billijkheid van artikel 6:248 lid 2 BW gedaan. Volgens hem staan de redelijkheid en billijkheid eraan in de weg dat het rentepercentage van 15% in stand blijft. Het rentepercentage van 4% dat volgens de vaststellingsovereenkomst vanaf 1 januari 2020 geldt, is volgens hem niet redelijk omdat hiermee weer rente op rente wordt opgebouwd hetgeen, gelet op alle omstandigheden van het geval (waaronder de wanverhouding tussen het oorspronkelijk geleende bedrag en de vordering ten tijde van de vaststellingsovereenkomst), in strijd met de redelijkheid en billijkheid is.
4.13.
Het beroep van [eiser] op de derogerende werking van redelijkheid en billijkheid van artikel 6:248 lid 2 BW - inhoudend dat een tussen partijen als gevolg van de overeenkomst geldende regel niet van toepassing is, voor zover dit in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn - faalt. Hiervoor is van belang dat bij toepassing van voornoemde wettelijke bepaling terughoudendheid moet worden betracht. Bovendien brengt de aard van de tussen partijen gesloten overeenkomst met zich dat hiervan niet snel mag worden afgeweken. In de vaststellingsovereenkomst hebben partijen zich immers - ter verkrijging van (rechs)zekerheid over de inhoud van hun rechtsverhouding - gebonden aan de in die overeenkomst vastgelegde inhoud van de rechtsverhouding.
De door [gedaagde partij] gestelde omstandigheden zijn niet zodanig bijzonder dat het in dit geval naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is om [gedaagde partij] aan de door partijen in de vaststellingsovereenkomst gemaakte afspraken te houden.
4.14.
Het betoog van [gedaagde partij] dat het extra geleende bedrag van € 65.000,00 een nieuwe overeenkomst betreft waarop het rentepercentage van 15% uit de vaststellingsovereenkomst niet van toepassing is, kan evenmin worden gevolgd. [gedaagde partij] heeft dit betoog onvoldoende onderbouwd. De vaststellingsovereenkomst heeft betrekking op een geleend bedrag van € 125.000,00. Eerst is door [gedaagde partij] een bedrag van € 60.000,00 geleend, later nog eens € 65.000,00. Met de vaststellingsovereenkomst hebben partijen zich gebonden aan de vaststelling dat er sprake is van een lening van in totaal € 125.000,00 tegen een rente van 15%.
4.15. Nu (de hoogte van) de vordering voor het overige niet is weersproken, zal de vordering tot betaling van een bedrag van € 115.000,00, te vermeerderen met 4% rente vanaf 1 april 2020, worden toegewezen.
4.16.
[eiser] vordert voorts vervangende toestemming om het appartement(srecht) van [gedaagde partij] te verkopen voor een bedrag van minimaal € 175.000,00 k.k., althans een door de rechtbank in goede justitie vast te stellen bedrag. Ter onderbouwing van deze vordering heeft hij aangevoerd dat hij het appartement dan onderhands kan verkopen, zodat hij een hogere verkoopprijs kan bedingen dan bij executoriale verkoop en hij de vrije hand heeft in het bepalen van de verkooprijs, die door [gedaagde partij] steeds te hoog wordt vastgesteld. Verder heeft hij in dit verband aangevoerd dat, in het geval het recht van hypotheek om enige reden (bijvoorbeeld Franse wetgeving) niet gevestigd kan worden, de vervangende toestemming hem de zekerheid geeft dat hij zich kan verhalen op de verkoopopbrengst van het appartement, het enige bij [eiser] bekende vermogensbestanddeel van [gedaagde partij] waaruit de vordering kan worden voldaan.
4.17.
Met deze stellingen heeft [eiser] onvoldoende onderbouwd waarom hij belang heeft bij toewijzing van de vordering. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat hij op grond van de vaststellingsovereenkomst reeds over de bevoegdheid beschikt om een eerste recht van hypotheek op het appartement(srecht) te vestigen. In het tussenvonnis van 6 januari 2021 is [gedaagde partij] veroordeeld om aan [eiser] de documenten te verstrekken die nodig zijn om dit recht te vestigen. Uit hetgeen door [eiser] is aangevoerd blijkt dat hij contact heeft gelegd met een advocaat en notaris in Frankrijk, teneinde dit hypotheekrecht daadwerkelijk te vestigen. Met dit hypotheekrecht zal [eiser] bevoegd zijn om het appartement(srecht) in het openbaar te doen verkopen en kan hij zijn vordering op [gedaagde partij] met voorrang op de opbrengst van het appartement(srecht) verhalen. Er is bovendien onvoldoende gesteld om aan te nemen dat de opbrengst in geval van een onderhandse verkoop hoger zal zijn dan bij een veiling. Dat de gehanteerde vraagprijs te hoog is, is door [eiser] - na gemotiveerde betwisting door [gedaagde partij] - niet nader onderbouwd. De enkele (gestelde) mogelijkheid dat het recht van hypotheek om enige - niet nader onderbouwde - reden niet gevestigd kan worden, is onvoldoende om aan [eiser] vervangende toestemming te geven om het appartements(recht) te verkopen. De betreffende vordering zal derhalve worden afgewezen.
4.18.
[gedaagde partij] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van [eiser] worden begroot op:
- dagvaarding € 100,89
- overige explootkosten 8,40
- griffierecht 1.639,00
- salaris advocaat
3.540,00(2 punten × tarief € 1.770,00)
Totaal € 5.228,29

5.De beslissing

De rechtbank
5.1.
veroordeelt [gedaagde partij] hoofdelijk, zodat indien en voor zover de één betaalt ook de ander zal zijn bevrijd, om aan [eiser] te betalen een bedrag van € 115.000,00 (éénhonderdvijftienduizend euro), te vermeerderen met 4% rente vanaf 1 april 2020 tot de dag van volledige betaling,
5.2.
veroordeelt [gedaagde partij] in de proceskosten, aan de zijde van [eiser] tot op heden begroot op € 5.228,29,
5.3.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
5.4.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. D.T. Boks en in het openbaar uitgesproken op 14 juli 2021.
GR/DB