ECLI:NL:RBGEL:2021:3741

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
6 juli 2021
Publicatiedatum
15 juli 2021
Zaaknummer
C/05/377335 / FA RK 20-3447 en C/05/382302 / FA RK 21-102
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Tussenbeschikking
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenbeschikking inzake zorgregeling en kinderalimentatie met betrekking tot minderjarige

In deze zaak heeft de Rechtbank Gelderland op 6 juli 2021 een tussenbeschikking gegeven in een procedure over de zorgregeling en kinderalimentatie voor een minderjarige. De vader en moeder zijn beide belast met het ouderlijk gezag over hun kind, geboren in 2019. De vader heeft verzocht om een zorgregeling, waarbij hij een week op week af regeling voorstelt, evenals een verdeling van vakanties en feestdagen. De Raad voor de Kinderbescherming heeft onderzoek gedaan en geadviseerd om de zorgregeling uit te breiden, maar de rechtbank heeft besloten om de definitieve beslissing hierover aan te houden tot meer duidelijkheid is verkregen binnen de ondertoezichtstelling van het kind.

De rechtbank heeft ook de kinderalimentatie beoordeeld. De moeder heeft verzocht om een bijdrage van de vader in de kosten van het kind, terwijl de vader verweer heeft gevoerd en een lagere bijdrage heeft voorgesteld. De rechtbank heeft de ingangsdatum voor de kinderalimentatie vastgesteld op 1 januari 2021 en de hoogte van de bijdrage berekend op € 534 per maand, rekening houdend met de draagkracht van beide ouders. De rechtbank heeft de kosten van kinderopvang niet als behoefte verhogend aangemerkt, omdat de werkelijke kosten niet substantieel hoger zijn dan de forfaitaire bedragen. De beslissing is uitvoerbaar bij voorraad verklaard, wat betekent dat de alimentatie moet worden betaald, ook als er hoger beroep wordt ingesteld.

Uitspraak

beschikking
RECHTBANK GELDERLAND
Familie- en jeugdrecht
Zittingsplaats Arnhem
Zaakgegevens: C/05/377335 / FA RK 20-3447 en C/05/382302 / FA RK 21-102
Datum uitspraak: 6 juli 2021
beschikking zorgregeling en kinderalimentatie
in de zaak van
[verzoeker], hierna de vader,
wonende te [woonplaats] ,
advocaat mr. C.C.A. Ouwens te Amsterdam,
tegen
[verweerster], hierna de moeder,
wonende te [woonplaats] ,
advocaat mr. C.F.L.A. van der Vegt-Boshouwers te Eindhoven.

1.Het verdere verloop van de procedure

1.1.
De rechtbank heeft op 22 januari 2021 een tussenbeschikking gegeven. In deze beschikking:
  • is de hoofdverblijfplaats van [kind] bij de moeder vastgesteld,
  • is een informatieregeling en consultatieregeling vastgesteld inhoudende dat de moeder de vader eens per maand schriftelijk moet informeren over gewichtige aangelegenheden met betrekking tot [kind] en moet raadplegen over belangrijke aangelegenheden,
  • is de Raad verzocht onderzoek te doen naar de mogelijkheden rondom een zorgregeling,
  • zijn de overige verzoeken van de vader afgewezen,
  • is iedere verdere beslissing over de zorgregeling aangehouden,
  • is de procedure over de kinderalimentatie afgesplitst.
1.2.
Daarna heeft de rechtbank nog kennisgenomen van:
  • het verweerschrift van de vader van 2 februari 2021,
  • het F9-formulier van de moeder van 21 mei 2021 met productie 22 t/m 26,
  • het F9-formulier van de moeder van 21 mei 2021 met productie 27,
  • het F9-formulier van de vader van 25 mei 2021 met productie 40 t/m 43.
1.3.
De mondelinge behandeling is voortgezet op 3 juni 2021. Het verzoek is gelijktijdig behandeld met het verzoek om [kind] onder toezicht te stellen. Aanwezig waren:
- de vader, bijgestaan door mr. C.C.A. Ouwens,
- de moeder, bijgestaan door mr. C.F.L.A. van der Vegt-Boshouwers,
- een vertegenwoordiger van de Raad voor de Kinderbescherming (de Raad),
- een vertegenwoordigster van de gecertificeerde instelling Samen Veilig Midden-Nederland (GI).
1.4.
Bij beschikking van 3 juni 2021 is [kind] onder toezicht gesteld van de GI. De
ondertoezichtstelling loopt tot 3 juni 2022.

2.De verdere beoordeling over de zorgregeling

Waar gaat het over?
2.1.
De procedure gaat over de minderjarige
[kind], geboren op [geboortedag] 2019 in [geboorteplaats] . Beide ouders zijn belast met het ouderlijk gezag over [kind] . De vader heeft verzocht om een zorgregeling vast te stellen, inhoudende een week op week af regeling, alsmede een verdeling van de vakanties en feestdagen.
Het advies van de Raad
2.2.
De Raad heeft onderzoek gedaan en gerapporteerd. De Raad ziet mogelijkheden voor een uitbreiding van de zorgregeling tussen de vader en [kind] . Er is nu twee uur begeleide omgang per week. [kind] ervaart de contacten als positief en de vader sluit goed bij haar aan en accepteert omgangsbegeleiding. De Raad adviseert om [kind] onder toezicht te stellen en binnen het kader van de ondertoezichtstelling onder leiding van een jeugdbeschermer toe te werken naar een uitbreiding van de regeling, vooralsnog wel onder begeleiding. De Raad kan nog niet adviseren over een definitieve regeling, maar verwacht dat hierover binnen de lopende ondertoezichtstelling meer duidelijkheid komt door de inzet van CLAS-H. De Raad adviseert daarom om de definitieve beslissing over de zorgregeling aan te houden.
2.3.
De ouders zijn het eens met het advies van de Raad. De rechtbank zal dan ook een voorlopige zorgregeling vaststellen en de beslissing over een definitieve regeling aanhouden voor de duur van één jaar, zodat binnen het kader van de ondertoezichtstelling meer duidelijkheid kan komen over de uiteindelijke zorgregeling. Als voorlopige regeling zal gelden dat binnen 2 maanden wordt toegewerkt naar een begeleide regeling van 4 uur per week bij vader thuis en vervolgens naar één dag bij vader thuis. De regie voor het tempo waarin wordt uitgebreid in aantal uur en vorm (wel of niet begeleid) ligt bij de GI. Het is dus aan de GI om te bepalen wanneer een volgende stap in de opbouw van de regeling wordt gezet.
2.4.
De rechtbank houdt de beslissing aan tot
17 mei 2022 (pro forma), met het verzoek aan de advocaten om de rechtbank dan te informeren:
  • of er overeenstemming is over de uiteindelijke regeling en hoe die overeenstemming luidt, waarna de rechtbank een beschikking zal geven zonder nieuwe mondelinge behandeling,
  • of er geen overeenstemming is en er behoefte is aan een nieuwe mondelinge behandeling, onder opgave van verhinderdata voor de komende drie maanden. In dat geval wordt de advocaten verzocht om daarbij kort aan te geven hoe de zorgregeling is verlopen en wat hun huidige standpunt is over de hoe de uiteindelijke regeling eruit zou moeten zien.

3.De beoordeling over de kinderalimentatie

Het verzoek en verweer
3.1.
De moeder verzoekt (na wijziging van haar verzoek) te bepalen dat de vader met ingang van 1 januari 2020, althans met ingang van de datum van indiening van het verzoek dan wel een ingangsdatum als de rechtbank juist acht met € 797 per maand dient bij te dragen in de kosten van [kind] en met ingang van 15 januari 2021 met € 836 per maand.
3.2.
De vader voert verweer en verzoekt:
  • de moeder niet-ontvankelijk te verklaren, dan wel haar verzoeken af te wijzen,
  • te bepalen dat de man met ingang van de datum van de beschikking, dan wel met ingang van datum indiening verzoek met € 311 per maand dient bij te dragen in de kosten van [kind] ,
  • te bepalen dat de vrouw gehouden is het aandeel van de man in de netto kinderopvangkosten – over de periode waarover de overheid een vergoeding uitkeert – aan de man te voldoen binnen 14 dagen na ontvangst van deze vergoeding.
De ingangsdatum
3.3.
Voordat de rechtbank kan gaan rekenen, moet zij weten welke gegevens en belastingtarieven zij moet gebruiken bij die berekening. Daarom moet de rechtbank eerst beslissen vanaf welk moment de kinderalimentatie gaat gelden.
3.4.
De rechtbank zal de ingangsdatum bepalen op 1 januari 2021, dat is de eerste van de maand volgend op de datum waarop de moeder heeft verzocht om kinderalimentatie. Vanaf dat moment heeft de vader rekening kunnen houden met een bijdrage. Deze ingangsdatum past bij de terughoudendheid die de rechtbank moet toepassen bij het vaststellen of wijzigen van bijdragen die zien op een periode uit het verleden. De rechtbank weegt ook mee dat de vader bijdragen heeft geleverd in het levensonderhoud van [kind] , zij het niet zo hoog als de moeder wenste. Per 1 januari 2021 zal de rechtbank de hoogte van de bijdrage vaststellen aan de hand van de wettelijke maatstaven. Dat wil zeggen aan de hand van de behoefte van [kind] en de draagkracht van de ouders.
De behoefte van [kind]
3.5.
Bij de berekening van de kinderalimentatie wordt eerst gekeken naar wat de kosten van een kind zijn. Dat wordt ook wel de ‘behoefte’ van het kind genoemd. De hoogte van de behoefte hangt af van de hoogte van het gezinsinkomen. Hoe meer ouders te besteden hebben, hoe meer zij kunnen uitgeven aan hun kind.
3.6.
Tussen de ouders is niet in geschil dat de behoefte van [kind] in 2019 vastgesteld moet worden op € 830 per maand. De rechtbank zal hierbij aansluiten. Geïndexeerd naar 2021 (gelet op de ingangsdatum) is haar behoefte afgerond € 876 per maand.
Kosten kinderopvang
3.7.
De moeder verzoekt de behoefte van [kind] te verhogen met de netto kosten voor kinderopvang. De rechtbank wijst dit verzoek af. Kosten van de kinderopvang kunnen in sommige gevallen als behoefte verhogend worden aangemerkt. Het moet dan gaan om relatief hoge kosten in verhouding tot het inkomen, welke kosten niet geacht kunnen worden te vallen binnen de standaardbedragen uit de Nibudtabellen. De achterliggende gedachte is dat ouders met hoge kosten voor de kinderopvang doorgaans ‘bezuinigen’ door minder uit te geven aan andere kosten voor hun kind, zodat de totale uitgaven voor hun kind niet hoger zijn dan voor kinderen uit gezinnen met een soortgelijk inkomen. De rechtbank is van oordeel dat de moeder onvoldoende heeft gesteld dat sprake is omstandigheden die maken dat de voor [kind] niet kan worden aangesloten bij de standaard tabelbedragen.
De draagkracht van beide ouders
3.8.
Bij de berekening van de kinderalimentatie moet vervolgens worden vastgesteld wat ieder van de ouders kan betalen. Dat wordt ook wel de ‘draagkracht’ van de ouders genoemd.
De draagkracht van de vader
3.9.
Voor de draagkracht van de vader, kijkt de rechtbank eerst naar zijn inkomen. Voor dat inkomen gaat de rechtbank uit van de gemiddelde winst uit onderneming over de afgelopen drie jaren, zijnde 2018, 2019 en 2020. De vader werkt als zelfstandige als huisarts. Hij heeft gesteld dat 2020 een uitzonderlijk jaar was waarin hij extra diensten heeft gewerkt om aan te tonen dat hij de hypotheek kon overnemen. Volgens hem is hij niet in staat om dit aantal diensten en uren structureel te werken, zodat de rechtbank dit jaar buiten beschouwing moet laten. De rechtbank gaat aan dit standpunt van de vader voorbij, omdat de winst in het jaar 2017 nagenoeg gelijk was aan het jaar 2020. De rechtbank ziet dan ook geen reden om het jaar 2020 niet te betrekken bij de berekening van zijn draagkracht. De rechtbank gaat dus uit van:
2018: € 78.084
2019: € 81.663
2020: € 114.160
Dat is een gemiddelde winst van € 91.302 bruto per jaar.
3.10.
De vader verzoekt rekening te houden met een premie arbeidsongeschiktheid van € 13.509 per jaar. Volgens hem stijgt de premie jaarlijks tot het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd, zodat rekening moet worden gehouden met de gemiddelde pensioenpremie over de periode tot aan de meerderjarigheid van [kind] . De moeder voert verweer en verzoekt met de huidige maandpremie rekening te houden. De rechtbank volgt het standpunt van de moeder en gaat uit van de huidige premie voor de arbeidsongeschiktheid verzekering ter hoogte van € 927 per maand. Het gaat te ver om nu al rekening te houden met een verhoging van de premies over de komende jaren. Niet valt uit te sluiten dat de vader wisselt van baan of bijvoorbeeld in loondienst gaat voordat [kind] 18 jaar oud is. Daardoor zullen de premies weer anders kunnen worden. De rechtbank zal dus niet vooruitlopen op hoogte van de toekomstige premie.
3.11.
De rechtbank houdt verder rekening met de zelfstandigenaftrek, MKB-winstvrijstelling, arbeidskorting en heffingskorting. Het netto besteedbaar inkomen van de vader komt daarmee op € 4.539 per maand. De rechtbank verwijst naar de aangehechte berekening.
De woonlasten en de studieschuld
3.12.
De vader verzoekt rekening te houden met zijn werkelijke woonlasten. De rechtbank zal niet afwijken van het forfaitaire bedrag aan woonlasten. Het rekensysteem voor kinderalimentatie maakt gebruikt van forfaitaire bedragen, zodat niet iedere wijziging in woonsituatie een reden geeft om de alimentatie te wijzigen. Dit biedt partijen voorspelbaarheid en zekerheid. Er kan aanleiding zijn om te rekenen met iemands werkelijke woonlasten, bijvoorbeeld wanneer iemand structureel andere woonlasten heeft dan het forfaitaire bedrag of een ouder naast de eigen lasten ook nog de lasten van de echtelijke woning draagt terwijl hij daar niet meer woont. Daarvan is hier geen sprake. Het forfaitaire bedrag komt bij de vader op € 1.362 per maand. Zijn werkelijke woonlast is volgens zijn eigen draagkrachtberekening € 1.578 per maand. Zijn woonlast ligt daarmee niet substantieel hoger dan het forfaitaire bedrag, ook in verhouding tot zijn inkomen.
3.13.
De rechtbank houdt wel rekening met de maandelijkse aflossing op de studieschuld ter hoogte van € 185, omdat het hierbij niet gaat om een verwijtbare of vermijdbare schuld.
3.14.
Zijn draagkracht is dan € 1.395 per maand. De rechtbank verwijst wederom naar de aangehechte berekening.
De draagkracht van de moeder
3.15.
Ook bij de draagkracht van de moeder kijkt de rechtbank eerst naar haar inkomen. Voor haar inkomen gaat de rechtbank uit van haar salarisstrook over april 2021 waaruit een inkomen van € 3.488 bruto per maand blijkt, te vermeerderen met vakantiegeld. Uit de salarisstrook blijkt verder een pensioenpremie van € 230 per maand en een aanvullende premie van € 6 per maand. Tussen partijen is in geschil of de bruto vergoeding van € 650 per maand onder de noemer ‘autokosten’ gezien moet worden als inkomen. De man stelt van wel en meent dat deze vergoeding moet meetellen voor de draagkracht. De vrouw stelt van niet, omdat er reis- en verwervingskosten tegenover deze vergoeding staan.
3.16.
De rechtbank merkt deze vergoeding niet aan als inkomen. De moeder heeft gesteld dat deze vergoeding bedoeld is voor gemaakte reiskosten en eventuele andere vertegenwoordigingskosten. De rechtbank is dan ook van oordeel dat er kosten tegenover deze vergoeding staat en dat de vergoeding daarom niet gezien moet worden als inkomen dat zij aan de kosten van [kind] kan besteden. Dat de moeder wellicht maandelijks niet de hele vergoeding gebruikt, maakt dat niet anders.
3.17.
De rechtbank houdt rekening met de heffingskorting, arbeidskorting, de inkomensafhankelijke combinatiekorting en een aanspraak op kindgebonden budget. Het netto besteedbaar inkomen van de moeder komt daarmee op € 3.158 per maand.
Woonlasten en studieschuld
3.18.
Ook de moeder verzoekt rekening te houden met haar werkelijke woonlasten in afwijking van het forfaitaire rekensysteem. Ook bij de moeder ziet de rechtbank hiervoor geen aanleiding. Het forfait woonlasten komt bij de moeder op € 947 per maand. Zij stelt dat haar werkelijk woonlast € 1.113 per maand bedraagt. Ook voor haar geldt dat er geen sprake is van een substantiële hogere woonlast, mede gelet op de hoogte van haar inkomen. De rechtbank houdt wel rekening met de maandelijkse aflossing voor de studieschuld van € 186 per maand, omdat het, net als bij de vader, gaat om een niet verwijtbare en niet vermijdbare schuld.
3.19.
Haar draagkracht komt daarmee, onder verwijzing naar de aangehechte berekening op € 718 per maand.
De verdeling van de kosten
3.20.
Als de ouders samen genoeg draagkracht hebben voor alle kosten van hun kind, dan moet de rechter berekenen wie welk deel van de kosten voor zijn rekening moet nemen. Dat wordt ook wel de ‘draagkrachtvergelijking’ genoemd.
3.21.
Zoals hiervoor is berekend, heeft de vader een draagkracht van € 1.395 per maand en de moeder een draagkracht van € 718 per maand. Samen hebben ze dus een draagkracht van € 2.113 per maand. Dit is genoeg om alle kosten van [kind] te betalen, want die zijn € 876 per maand. Dit betekent dat de vader een deel van (1395/2113 x 876 =) € 578 per maand moet dragen. De moeder moet een deel van (718/2113 x 876 =) € 298 per maand dragen.
De zorgkorting
3.22.
Tot slot krijgt normaal gesproken de ouder die kinderalimentatie moet betalen een korting op die alimentatie, omdat die ouder al een deel van de kosten betaalt op het moment dat het kind bij hem verblijft. Dit wordt ook wel de ‘zorgkorting’ genoemd.
3.23.
Er is een begeleide zorgregeling tussen de vader en [kind] . Volgens de Expertgroep Alimentatie past daarbij een zorgkorting van 5% van de behoefte, dus afgerond € 44 per maand. Dat betekent dat de vader een bedrag van (578-44 =) € 534 per maand moet betalen.
De alimentatie moet vooruit worden betaald
3.24.
De rechtbank zal beslissen dat de vader de kinderalimentatie steeds vóór de eerste dag van de maand moet betalen. Het gaat namelijk om een bijdrage in de kosten die in die maand gemaakt zullen worden en dan zou het te laat zijn als de alimentatie pas later in die maand wordt betaald.
Terugbetaling kosten kinderopvang
3.25.
De vader verzoekt te bepalen dat de moeder het aandeel van de vader in de kosten van de kinderopvang voor [kind] dient terug te betalen, omdat de overheid de kosten vergoedt voor de periode dat de opvang gesloten was in verband met de maatregelen rondom de uitbraak van het coronavirus. De rechtbank wijst dit verzoek af. De kosten voor de kinderopvang maken deel uit van de totale behoefte van [kind] . De rechtbank heeft deze kosten namelijk niet aangemerkt als behoefte verhogend. De moeder is als verzorgende ouder verantwoordelijk voor de verblijfsoverstijgende kosten. Hieronder vallen ook de kosten voor de kinderopvang. De vader draagt hierin bij via alimentatie. Of de kosten ook daadwerkelijk gemaakt zijn door de moeder, is daarbij niet relevant. Immers, de vader kan ook geen geld terugvragen van de moeder als er in een bepaalde periode minder stroom is gebruikt voor [kind] of de moeder minder heeft uitgegeven aan boodschappen dan begroot in de standaard bedragen uit de Nibud-tabellen. Doordat [kind] tijdens de sluiting van de kinderopvang meer thuis is geweest, zal de moeder meer hebben uitgegeven aan andere kosten voor [kind] zoals boodschappen en energiekosten. De rechtbank ziet dus geen enkele aanleiding om te bepalen dat de moeder een deel van de tegemoetkoming van de overheid aan de vader moet overmaken.
Uitvoerbaar bij voorraad
3.26.
De rechtbank zal de beslissing ‘uitvoerbaar bij voorraad’ verklaren, zoals is verzocht. Dat wil zeggen dat de kinderalimentatie betaald moet worden, ook al wordt er hoger beroep ingesteld.

4.De beslissing

De rechtbank:
4.1.
stelt de volgende
voorlopige zorgregelingvast: er wordt binnen 2 maanden toegewerkt naar een begeleide regeling tussen [kind] en de vader van 4 uur per week bij de vader thuis en vervolgens naar één dag per week bij de vader thuis, waarbij de regie voor het tempo waarin wordt uitgebreid in aantal uur en vorm (wel of niet begeleid) ligt bij de GI;
4.2.
bepaalt dat de vader met ingang van 1 januari 2021 met € 534 per maand dient bij te dragen in de kosten van verzorging en opvoeding van [kind] , vanaf heden bij vooruitbetaling te voldoen;
4.3.
verklaart de beslissing tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
4.4.
houdt de beslissing over de definitieve zorgregeling aan tot
17 mei 2022 (pro forma)met het verzoek aan de advocaten om de rechtbank en de Raad uiterlijk dan te informeren zoals weergegeven in onderdeel 2.4.
Deze beschikking is gegeven door mr. E.J. Davids, (kinder)rechter, in tegenwoordigheid van
mr. M. Cox-Weber als griffier en in het openbaar uitgesproken op 6 juli 2021.
Indien hoger beroep tegen deze beschikking mogelijk is, kan dat worden ingesteld:
- door de verzoekers en degenen aan wie een afschrift van de beschikking is verstrekt of verzonden, binnen drie maanden na de dag van de uitspraak,
- door andere belanghebbenden binnen drie maanden na de betekening daarvan of nadat de beschikking aan hen op een andere wijze bekend is geworden.
Het hoger beroep moet, door tussenkomst van een advocaat, worden ingediend ter griffie van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden.