ECLI:NL:RBGEL:2021:3728

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
31 maart 2021
Publicatiedatum
15 juli 2021
Zaaknummer
C/05/373171 / HA ZA 20-409
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vonnis inzake contractuele buitengerechtelijke incassokosten en verstek tegen gedaagde

In deze zaak heeft de Rechtbank Gelderland op 31 maart 2021 een vonnis gewezen in een geschil tussen SVEA FINANS NEDERLAND B.V. en twee gedaagden, waarvan er één niet is verschenen. De eiseres, SVEA, vorderde betaling van buitengerechtelijke incassokosten en andere bedragen die voortvloeien uit een overeenkomst. Tijdens de mondelinge behandeling is er een minnelijke regeling getroffen met gedaagde sub 1, terwijl tegen gedaagde sub 2 verstek is verleend. De rechtbank heeft vastgesteld dat gedaagde sub 2 de overeenkomst niet als consument heeft gesloten, waardoor de Richtlijn betreffende oneerlijke bedingen niet van toepassing is. De rechtbank heeft de vorderingen van SVEA tegen gedaagde sub 2 toewijsbaar geacht, met inachtneming van de wettelijke bepalingen omtrent buitengerechtelijke incassokosten. De rechtbank heeft de gevorderde bedragen beoordeeld en vastgesteld dat de primaire vordering van SVEA ter hoogte van € 10.556,75 toewijsbaar is, vermeerderd met wettelijke rente. De proceskosten zijn niet toewijsbaar, aangezien deze al in de minnelijke regeling zijn begrepen. Het vonnis is uitgesproken door mr. M.S.T. Belt en is uitvoerbaar bij voorraad.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK GELDERLAND

Team kanton en handelsrecht
Zittingsplaats Arnhem
zaaknummer / rolnummer: C/05/373171 / HA ZA 20-409
Vonnis van 31 maart 2021
in de zaak van
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
SVEA FINANS NEDERLAND B.V.,
gevestigd te Reeuwijk,
eiseres,
advocaat mr. L.F.P. Coehorst te Utrecht,
tegen

1.[gedaagde sub 1] ,

wonende te [woonplaats] ,
gedaagde,
advocaat mr. J. van Zinnicq Bergmann te 's-Hertogenbosch,
2.
[gedaagde sub 2],
wonende te [woonplaats] ,
gedaagde,
niet verschenen.
Eiseres zal hierna SVEA worden genoemd en gedaagden zullen [gedaagde sub 1] respectievelijk [gedaagde sub 2] worden genoemd.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenvonnis van 28 oktober 2020,
  • het bericht van mr. Coehorst van 4 februari 2021, waarbij opnieuw de producties 10 en 14 tot en met 17 zijn overgelegd,
  • het proces-verbaal van de mondelinge behandeling van 18 februari 2021.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De beoordeling

2.1.
Tijdens de mondelinge behandeling hebben SVEA en [gedaagde sub 1] een minnelijke regeling getroffen. Ten aanzien van [gedaagde sub 2] heeft SVEA verzocht om vonnis te wijzen.
2.2.
Tegen gedaagde [gedaagde sub 2] , die niet in het geding is verschenen, is verstek verleend. Jegens hem zijn de voorgeschreven termijnen en formaliteiten in acht genomen. Door de verschijning in het geding van gedaagde [gedaagde sub 1] heeft dit vonnis, ingevolge het bepaalde in artikel 140 Rv, jegens [gedaagde sub 2] te gelden als op tegenspraak gewezen.
2.3.
Naar vaste jurisprudentie werken de door de wel verschenen gedaagde ( [gedaagde sub 1] ) gevoerde verweren niet in het voordeel van de niet verschenen gedaagde ( [gedaagde sub 2] ), tenzij sprake is van een rechtsbetrekking tussen partijen die verplicht tot een voor alle gedaagden gelijke beslissing (vgl. Hoge Raad 28 mei 1999, NJ 2000/290). Daarvan is sprake bij een processueel ondeelbare rechtsverhouding, zijnde een rechtsverhouding waarbij het rechtens noodzakelijk is dat een beslissing daarover in dezelfde zin luidt ten aanzien van alle bij die rechtsverhouding betrokkenen. De rechtbank is van oordeel dat hiervan, gelet op de door SVEA gestelde rechtsverhouding(en), geen sprake is.
2.4.
De rechtbank overweegt dat [gedaagde sub 2] de overeenkomst met SVEA niet als consument, maar in de uitoefening van beroep of bedrijf heeft gesloten. Ambtshalve toetsing van de toepasselijkheid van de Richtlijn 93/13 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten is dan ook niet aan de orde.
2.5.
De vorderingen van SVEA tegen [gedaagde sub 2] zijn toewijsbaar, tenzij deze de rechtbank onrechtmatig of ongegrond voorkomen. De primaire vordering is als volgt opgebouwd:
  • Factuurbedragen (€ 1.997,00 + € 1.656,00) : € 3.653,00
  • Boete (tweemaal factuurbedragen) : € 7.306,00
  • Buitengerechtelijke incassokosten (15% van factuurbedragen + boete) : € 1.643,85
  • Verrekend op 6 september 2019 : -/- € 1.000,00
  • Verrekend op 11 december 2019 :
Totaal : € 11.340,75
Daarnaast vordert SVEA de wettelijke rente hierover met ingang van 1 februari 2020 evenals betaling van de proceskosten te vermeerderen met de wettelijke rente hierover met ingang van de vijftiende dag na de dag van de uitspraak.
Factuurbedragen
2.6.
De rechtbank is van oordeel dat de gevorderde factuurbedragen toewijsbaar zijn, met inachtneming van het hierna volgende.
Boete (ex artikel 11 lid 5 van de overeenkomst)
2.7.
De rechtbank is van oordeel dat, nu de strekking van het boetebeding duidelijk is, er geen aanleiding is om daaraan een andere dan de door SVEA gegeven uitleg te geven (artikel 6:92 lid 1 en 2 BW). Verder geldt dat de rechtbank niet ambtshalve bevoegd is om de boete te matigen (artikel 6:94 lid 1 BW). Dit betekent dat de gevorderde boete toewijsbaar is.
Buitengerechtelijke incassokosten(ex artikel 11 lid 7 van de overeenkomst)
2.8.
Voor gevallen als deze, waarin de betalingsachterstand betrekking heeft op een uit een overeenkomst voortvloeiende verbintenis tot betaling van een geldsom, bevat artikel 2 van het Besluit vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten (hierna: BIK) een regeling voor de begroting van de buitengerechtelijke incassokosten (artikel 6:96 lid 2 sub c en lid 5 BW). Volgens deze regeling geschiedt de normering van buitengerechtelijke incassokosten aan de hand van een forfaitair percentage dat uitsluitend is gerelateerd aan de hoogte van de verschuldigde hoofdsom, en niet aan de aard en omvang van de verrichte incassowerkzaamheden (vgl. Hoge Raad 13 juni 2014, ECLI:NL:HR:2014:1405). Omdat [gedaagde sub 2] geen consument is, is artikel 2 BIK van aanvullend recht. SVEA heeft voldoende gesteld dat zij buitengerechtelijke incassowerkzaamheden heeft verricht, waaronder het (doen) voeren van correspondentie en telefoongesprekken met [gedaagde sub 2] . In beginsel is daarom de overeengekomen vergoeding ter hoogte van 15% van de hoofdsom (factuurbedragen + boete) verschuldigd. Artikel 242 lid 1 Rv bepaalt onder meer dat de rechter bedragen die geacht kunnen worden te zijn bedongen ter vergoeding van buitengerechtelijke incassokosten ambtshalve kan matigen, maar niet tot onder het bedrag van de buitengerechtelijke kosten die, gelet op de tarieven volgens welke zodanige kosten aan de opdrachtgevers gewoonlijk in rekening worden gebracht, jegens de wederpartij redelijk zijn. Deze bepaling stelt de rechter in staat bedongen buitengerechtelijke incassokosten ambtshalve te matigen tot het bedrag van een redelijke schadeloosstelling. De bepaling is onder meer van toepassing op kosten die zijn overeengekomen tussen partijen in ‘business to business’-relaties, dat wil zeggen tussen partijen die geen van beide zijn te beschouwen als een natuurlijke persoon die niet handelt in de uitoefening van een beroep of bedrijf (vgl. Hoge Raad 10 juli 2015, ECLI:NL:HR:2015:1868). SVEA heeft niet gesteld dat het door haar gehanteerde tarief een in de betreffende branche gebruikelijk tarief is. SVEA heeft evenmin gesteld dat de werkelijke incassokosten hoger zijn dan het bedrag conform artikel 2 BIK.
2.9.
Verder is voor de vaststelling van de vergoeding het volgende van belang. Op grond van artikel 6:74 BW geldt dat voor de verschuldigdheid van incassokosten vereist is dat de schuldenaar in verzuim is. Volgens SVEA verkeert [gedaagde sub 2] vanaf 1 februari 2020 in verzuim. De hiervoor weergegeven verrekeningen hadden, volgens SVEA, op dat moment reeds plaats gevonden, zodat die bedragen voor de berekening van de buitengerechtelijke incassokosten buiten beschouwing (hadden) moeten blijven. Hierbij is ook van belang dat geen sprake is van vorderingen waarop de verrekeningen (betalingen) op grond van artikel 6:44 lid 1 BW eerst in mindering (hadden) moeten strekken, zoals verschenen contractuele rente. De grondslag voor de buitengerechtelijke incassokosten bestaat dan uit: de factuurbedragen (€ 3.653,00) minus de verrekeningen (€ 1.262,10) vermeerderd met de boete (€ 7.306,00). De grondslag bedraagt daarmee € 9.696,90. Uitgaande van artikel 2 BIK zou € 859,85 een redelijke vergoeding zijn. SVEA heeft nagenoeg het dubbele hiervan gevorderd, maar naar het oordeel van de rechtbank bestaat daarvoor gelet op het voorgaande, waaronder de (eenvoudige) aard en (beperkte) omvang van de verrichte buitengerechtelijke incassowerkzaamheden, onvoldoende grond.
2.10.
Het voorgaande leidt tot een toewijsbare (primaire) vordering ter grootte van
€ 10.556,75. De wettelijke rente hierover zal worden toegewezen op de wijze als hierna vermeld.
Proceskosten
2.11.
In de door SVEA en [gedaagde sub 1] overeengekomen minnelijke regeling is onder meer vermeld: ‘De proceskosten van eiseres zijn in het bovengenoemde bedrag begrepen.’. Dit betekent dat de vordering ter zake van de proceskosten (en de wettelijke rente daarover) niet toewijsbaar is.

3.De beslissing

De rechtbank
3.1.
veroordeelt [gedaagde sub 2] om aan SVEA te betalen een bedrag van € 10.556,75, vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over het toegewezen bedrag met ingang van 1 februari 2020 tot de dag van volledige betaling,
3.2.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
3.3.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. M.S.T. Belt en in het openbaar uitgesproken op 31 maart 2021.