ECLI:NL:RBGEL:2021:3727

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
31 maart 2021
Publicatiedatum
15 juli 2021
Zaaknummer
C/05/381111 / HA ZA 21-1
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Op tegenspraak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot betaling van een kredietovereenkomst met betwisting van eigendomsoverdracht aan incassobureau

In deze zaak vordert ING Bank NV, eiseres, betaling van een bedrag van € 100.000,00 van de besloten vennootschap [naam gedaagde], gedaagde, op basis van een kredietovereenkomst die in 2009 is gesloten. De gedaagde heeft verweer gevoerd en stelt dat de eigendom van de vordering op enig moment aan het incassobureau Fiditon B.V. is overgedragen, waardoor ING niet-ontvankelijk zou zijn in haar vordering. De rechtbank heeft vastgesteld dat er geen rechtsgeldige overdracht van de vordering heeft plaatsgevonden en dat ING de juridische eigenaar van de vordering is gebleven. De rechtbank oordeelt dat de gedaagde onvoldoende bewijs heeft geleverd voor haar stelling dat de vordering is kwijtgescholden of beperkt. De rechtbank wijst de vordering van ING toe en veroordeelt de gedaagde tot betaling van het gevorderde bedrag, vermeerderd met wettelijke rente en proceskosten. De beslissing is uitvoerbaar bij voorraad.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK GELDERLAND

Team kanton en handelsrecht
Zittingsplaats Arnhem
zaaknummer / rolnummer: C/05/381111 / HA ZA 21-1
Vonnis van 31 maart 2021
in de zaak van
de naamloze vennootschap
ING BANK NV,
gevestigd te Amsterdam,
eiseres,
advocaat mr. T.J.P. Jager te Amsterdam,
tegen
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[naam gedaagde],
gevestigd te Geldermalsen,
gedaagde,
advocaat mr. M.W. Huijzer te Papendrecht.
Partijen zullen hierna ING en [naam gedaagde] genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenvonnis van de kantonrechter van 16 september 2020 en de daarin genoemde processtukken,
  • nadere producties 1 en 2 van de zijde van ING,
  • de mondelinge behandeling bij de kantonrechter van 2 december 2020,
  • het verwijzingsvonnis van de kantonrechter 16 december 2020, met kenmerk 8651793 \ CV EXPL 20-6796,
  • de akte wijziging / vermeerdering eis van 13 januari 2021, met productie 10 en 11,
  • de akte tot referte van 27 januari 2021.
1.2.
Partijen hebben niet verzocht om een tweede mondelinge behandeling. Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
ING is een financiële instelling, waarvan de activiteiten onder meer bestaan uit het verlenen van krediet.
2.2.
De activiteiten van [naam gedaagde] omvatten de uitoefening van een holding en een beleggingsmaatschappij. Enig aandeelhouder / bestuurder van [naam gedaagde] is de heer W.C. van den Hoek [naam gedaagde] .
2.3.
Op 4 februari 2009 hebben partijen een kredietovereenkomst gesloten. Op grond hiervan kon [naam gedaagde] beschikken over een Rekening Courant Krediet met een limiet van
€ 100.000,00. Het krediet is door ING geadministreerd onder nummer 66.14.33.471.
2.4.
Bij brief van 14 juni 2010 heeft ING het krediet opgezegd en opgeëist. ING heeft vermeld dat dit onder meer verband houdt met een niet-toegestane limietoverschrijding.
2.5.
In oktober 2010 zijn partijen, onder een aantal voorwaarden, een voortzetting van de kredietfaciliteit tot 1 september 2011 overeengekomen.
2.6.
Bij brieven van 22 juli en 22 september 2011 heeft ING aan [naam gedaagde] onder meer het volgende bericht:
‘(…)
Indien door u niet of niet volledig aan bovenstaande voorwaarden wordt voldaan zullen wij zonder verdere aanzegging de incasso overdragen aan incassobureau Fiditon B.V. te Amsterdam.
(…)’
2.7.
Bij brief van 13 oktober 2011 heeft Incassobureau Fiditon B.V. (hierna: Fiditon) aan [naam gedaagde] onder meer het volgende bericht:
‘(…)
ING Bank NV heeft ons verzocht bovengenoemde vordering te incasseren.
(…)’.
2.8.
Op het afschrift van de Zakelijke Rekening ten name van [naam gedaagde] , met nummer 66.14.33.471, van 2 november 2011 is onder meer vermeld:
‘(…)
Nieuw saldo 0,00
(…)
OPGEHEVEN BETAALREK 661433471
(…)
SALDO NAAR BET.REK 5855538 (…)
saldoverr bij opheff.
(…)’
2.9.
Bij e-mail van 29 november 2011 heeft [naam gedaagde] aan Fiditon onder meer het volgende bericht:
‘(…)
Nogmaals bevestigen wij ook u dat wij (…) zijn zeker bereid tot aflossing van hetgeen wij schuldig zijn (…)
(…)’
2.10.
Bij e-mail van 10 juli 2013 heeft Fiditon aan [naam gedaagde] onder meer het volgende bericht:
‘(…)
Hierbij verwijzen wij naar de met u overeengekomen afkoopregeling van 60.000 euro inzake de ING-vordering op [naam gedaagde] (…)
Tot onze spijt is door u tot op heden nog geen betaling gedaan inzake de overeengekomen afkoopregeling.
Wij wijzen u er op, dat uiterlijk 31 juli as een bedrag van 30.000,00 euro dient te zijn voldaan.
(…)
Mochten wij deze maand de hiervoor genoemde betaling niet hebben ontvangen en wij niets van u hebben vernomen, dan zal de afkoopregeling komen te vervallen.
(…)’
2.11.
Bij e-mail van 1 augustus 2013 heeft [naam gedaagde] aan Fiditon onder meer het volgende bericht:
‘(…) onder uw druk, “dat u graag wat wilt laten zien aan uw opdrachtgever”, hebben wij daar eerder mee ingestemd.
(…)’
2.12.
Bij brief van 23 maart 2016 heeft Fiditon aan [naam gedaagde] onder meer het volgende bericht:
‘(…)
Namens onze opdrachtgever is (…) Fiditon akkoord met het voorstel de openstaande vordering middels een eenmalige betaling van € 60.000,00 te voldoen. (…) Wij verzoeken u ervoor zorg te dragen dat het bedrag van € 60.000,00 uiterlijk voor 1 september 2016 op (…) is bijgeschreven. (…) Na tijdige en integrale betaling (…) zal ING [naam gedaagde] (…) ter zake het krediet (…) ontslaan uit de betalingsverplichtingen.(…) Als u zich niet houdt aan deze voorwaarden, komen wij terug op onze beslissing (…)
(…)’
Deze brief is door de bestuurder van [naam gedaagde] ondertekend.
2.13.
Bij e-mail van 8 mei 2017 heeft [naam gedaagde] aan Fiditon onder meer het volgende bericht:
‘(…)
Verneem graag van u of ING hiermee nog kan instemmen.
(…)’
2.14.
Bij e-mail van 16 mei 2017 heeft Fiditon aan [naam gedaagde] onder meer het volgende bericht:
‘(…)
Hierbij berichten wij u, dat wij instemmen met uw voorstel de overeengekomen afkoopsom ad
€ 60.000,00 te voldoen in 4 opeenvolgende termijnen van elk € 15.000,00 ingaande uiterlijk 30 september 2017. Verder uitstel zal niet worden toegestaan.
(…)’
2.15.
Bij e-mail van 21 november 2017 heeft [naam gedaagde] aan Fiditon onder meer het volgende bericht:
‘(…)
Hierdoor moet voldoende geld vrijkomen om ING haar € 60.000,- te kunnen voldoen.
(…) Toch willen we deze zaak op kortere termijn oplossen. Hiervoor is bij ons een idee ontstaan, dat wij graag rechtstreeks met ING willen bespreken (…) Graag vernemen wij van u met wie van ING wij dat kunnen bespreken, c.q. wie binnen ING dit dossier behandelt.
(…)’
2.16.
Bij brief van 27 november 2017 heeft Fiditon aan [naam gedaagde] onder meer het volgende bericht:
‘(…)
Aangaande afkoop inzake het bovenstaande dossier hebben wij tot op heden nog geen enkel betaling ontvangen. Wij verzoeken u dan ook te starten met een voorlopige betalingsregeling.
(…)
De regeling houdt in dat de eerste betaling op 1 december 2017 in ons bezit moet zijn. U betaalt 3 maanden lang minimaal € 1.000,00 per maand. Na deze periode bekijken wij de regeling opnieuw.
(…)’
De bestuurder van [naam gedaagde] heeft deze brief ondertekend, met de kanttekening dat het genoemde bedrag iedere maand ‘rond 15e’ wordt overgemaakt en dat de eerste betaling op ‘15’ december in bezit van ING moet zijn.
2.17.
Bij e-mail van 29 november 2017 heeft [naam gedaagde] aan Fiditon onder meer het volgende bericht:
‘(…)
Kunt u ons aangeven wie bij ING in deze zaak de verantwoordelijke is (…)?
(…)’
2.18.
Bij brief van 20 juni 2018 heeft Fiditon aan [naam gedaagde] onder meer het volgende bericht:
‘(…)
De contractpartij is ING, dit gezien u de overeenkomst met ING bent aangegaan. Wanneer een dossier wordt gekocht kopen wij alleen, op eigen kosten en risico, het economisch recht. ING is en blijft juridisch eigenaar.
(…)’
2.19.
Bij e-mail van 20 juni 2018 heeft [naam gedaagde] aan Fiditon onder meer het volgende bericht:
‘(…)
Wij hebben geen overeenkomst met u en er is ook nooit gesproken over een rente vergoeding aan u. Eerder gaf u ons op dat er uitgegaan werd van een beginsaldo van € 60.000,00.
U stelt dat wij juridisch een overeenkomst hebben met ING, maar ING (en ook u) berichtte ons dat zij geen overeenkomst meer hebben met ons.
(…)’
2.20.
Bij brief van 27 maart 2020 heeft Fiditon [naam gedaagde] in gebreke gesteld en haar gesommeerd om het verschuldigde bedrag (€ 126.474,59) binnen 10 dagen te betalen.

3.Het geschil

3.1.
ING vordert, na wijziging van eis, dat de rechtbank bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad, [naam gedaagde] veroordeelt om aan ING te betalen:
I. een bedrag van € 100.000,00, te verhogen met de wettelijke rente vanaf de dag van dagvaarding tot de dag van algehele voldoening;
II. de kosten van deze procedure alsmede de nakosten ad € 131,00 dan wel, indien betekening van het vonnis plaatsvindt, ad € 199,00, met bepaling dat daarover wettelijke rente verschuldigd zal zijn met ingang van veertien dagen na de datum van dit vonnis.
3.2.
[naam gedaagde] voert verweer.
3.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
Tussen partijen is niet in geschil dat ING en [naam gedaagde] in 2009 een overeenkomst hebben gesloten, op grond waarvan door ING aan [naam gedaagde] een krediet is verstrekt. In deze procedure staat de vraag centraal of ING uit hoofde van deze overeenkomst nog (steeds) een vordering op [naam gedaagde] heeft en zo ja, wat de omvang van die vordering is.
Is ING nog de contractuele wederpartij van [naam gedaagde] ?
4.2.
ING baseert haar vordering op de met [naam gedaagde] gesloten kredietovereenkomst. Volgens [naam gedaagde] heeft ING de eigendom van de gepretendeerde vordering op enig moment aan Fiditon overgedragen (cessie, artikel 3:94 BW), zodat ING in haar vordering niet-ontvankelijk is.
4.3.
De rechtbank neemt op grond van de overeenkomst tot uitgangspunt dat ING de contractuele wederpartij van [naam gedaagde] is. Het verweer dat [naam gedaagde] voert moet worden aangemerkt als een bevrijdend verweer, waarvoor zij ingevolge artikel 150 Rv de bewijslast draagt. [naam gedaagde] is immers degene die zich beroept op de rechtsgevolgen van de door haar gestelde feiten, te weten dat ING van de gepretendeerde vordering geen eigenaar meer is en derhalve niet-ontvankelijk in haar vordering.
4.4.
Een vordering als de onderhavige kan alleen worden overgedragen op een wijze zoals bepaald in artikel 3:94 BW jo. artikel 3:84 lid 1 BW. Als aan [naam gedaagde] is meegedeeld dat de vordering door ING is overgedragen aan Fiditon, is nog niet voldaan aan de criteria genoemd in het eerstgenoemde artikel. Er moet ofwel sprake zijn van een tot levering bestemde akte en mededeling daarvan aan [naam gedaagde] (artikel 3:94 lid 1 BW) ofwel van een tot levering bestemde authentieke of geregistreerde onderhandse akte (artikel 3:94 lid 3 BW). Dat sprake is van een van de hiervoor genoemde vormen van levering blijkt niet uit de stellingen van [naam gedaagde] . Uit hetgeen partijen hebben aangevoerd is af te leiden dat ING, in het kader van incasso-activiteiten, slechts de ‘economische eigendom’ aan Fiditon heeft overgedragen. [naam gedaagde] veronderstelt kennelijk dat de rechten van ING in goederenrechtelijke zin zijn overgedragen, waarmee zij eraan voorbij gaat dat ‘economische eigendom’ geen eigendom is en met dit begrip slechts wordt gedoeld op het bestaan van een aantal verbintenisrechtelijke rechten en verplichtingen (HR 5 maart 2004, NJ 2004/316). Overdracht van de economische eigendom brengt geen wijziging in de juridische eigendomsverhoudingen; de economische eigenaar houdt het goed niet voor zichzelf en is dus geen bezitter (Hoge Raad 18 februari 2000, NJ 2000/278). De e-mail van 20 juni 2018 van Fiditon aan [naam gedaagde] is met het voorgaande in lijn. Daar komt bij dat uit door partijen gevoerde correspondentie blijkt dat: zowel Fiditon als [naam gedaagde] ING als opdrachtgever van Fiditon beschouwde, dat Fiditon namens ING handelde en dat ING ten aanzien van de vordering de beslissingsbevoegde partij was. Het voorgaande betekent dat ING haar vordering niet heeft gecedeerd en eigenaar van de vordering is gebleven. Zij heeft als zodanig belang bij haar vordering, zodat zij daarin ontvankelijk is.
Wat is de omvang van de vordering?
4.5.
Volgens ING is haar vordering door [naam gedaagde] erkend, althans niet weersproken; [naam gedaagde] heeft nooit bezwaar gemaakt tegen de door ING aan haar verstrekte bankafschriften, waarmee [naam gedaagde] haar rechten heeft verwerkt. Weliswaar heeft [naam gedaagde] met de incassogemachtigde van ING betalingsregelingen getroffen, maar die zijn vervallen omdat [naam gedaagde] in gebreke is gebleven in de nakoming daarvan.
4.6.
Volgens [naam gedaagde] is er geen sprake meer van een vordering, omdat in november 2011 de (enige) rekening ten name van [naam gedaagde] bij ING is opgeheven; ING heeft de vordering kwijtgescholden, ‘laten vallen’ c.q. afgeboekt. ING heeft in 2018 in een telefoongesprek met [naam gedaagde] aangegeven dat er geen overeenkomst meer met c.q. vordering op [naam gedaagde] was. ING heeft haar vordering prijsgegeven, dan wel - met het treffen van een betalingsregeling - beperkt tot € 60.000,00. [naam gedaagde] heeft vervolgens € 4.000,00 afgelost, zodat de vordering ten hoogste € 56.000,00 bedraagt. De betalingsregeling houdt niet in dat de beperking zou komen te vervallen ingeval van niet-nakoming door [naam gedaagde] .
4.7.
De rechtbank overweegt dat ook dit verweer van [naam gedaagde] moet worden aangemerkt als een bevrijdend verweer, waarvoor zij ingevolge artikel 150 Rv de bewijslast draagt. [naam gedaagde] is immers degene die zich beroept op de rechtsgevolgen van de door haar gestelde feiten, te weten dat de verbintenis waarvan nakoming wordt gevorderd geheel dan wel grotendeels (op € 56.000,00 na) is tenietgegaan.
4.8.
Hiervoor is overwogen dat tussen partijen niet in geschil is dat ING aan [naam gedaagde] een krediet ter grootte van maximaal € 100.000,00 heeft verstrekt. Verder is tussen partijen niet in geschil dat aan [naam gedaagde] , als gevolg van een overschrijding van de contractuele kredietlimiet, een hoger krediet is verstrekt en dat [naam gedaagde] rente over de totale kredietsom is verschuldigd. Tenslotte is tussen partijen niet in geschil dat zij betalingsregelingen zijn overeengekomen en dat [naam gedaagde] in totaal € 4.000,00 heeft voldaan.
4.9.
De rechtbank is van oordeel dat [naam gedaagde] , tegenover de gemotiveerde stellingen van ING, onvoldoende feiten of omstandigheden heeft aangevoerd die de door haar verdedigde uitleg van de bestaande rechtsverhouding kunnen dragen. Hiervoor is het volgende van belang. De enkele omstandigheid dat ING - kennelijk in het kader van de administratieve beëindiging van de kredietfaciliteit - aan [naam gedaagde] een bankafschrift heeft verstrekt waarop een saldo van € 0,00 is vermeld, rechtvaardigt niet de conclusie dat ING van [naam gedaagde] niets meer te vorderen heeft. Bovendien is uit de door partijen gevoerde correspondentie niet af te leiden dat [naam gedaagde] voorafgaand aan deze procedure in de veronderstelling verkeerde dat ING de vordering had prijsgegeven, kwijtgescholden, ‘laten vallen’ c.q. afgeboekt. Uit de gevoerde correspondentie blijkt veeleer het tegenovergestelde, namelijk dat [naam gedaagde] er (onder meer in haar e-mail van 29 november 2011 en met de nadien overeengekomen betalingsregelingen) blijk van gaf dat ING nog een vordering op haar had. [naam gedaagde] heeft aangevoerd dat ING aan haar bestuurder telefonisch heeft meegedeeld dat zij geen vordering meer op [naam gedaagde] had, maar bij gebreke van onderbouwing daarvan wordt daaraan voorbij gegaan. Voor wat betreft de hoogte van de vordering gaat [naam gedaagde] eraan voorbij dat de betalingsregelingen een voorwaardelijk karakter hadden. Uit hetgeen partijen hebben aangevoerd blijkt niet dat de vordering hoe dan ook was of werd beperkt tot maximaal
€ 60.000,00, ongeacht of [naam gedaagde] de betalingsregelingen zou nakomen. [naam gedaagde] heeft niet gesteld dat en waarom zij er gerechtvaardigd op mocht vertrouwen dat dit wel het geval zou zijn. Uit de overgelegde correspondentie blijkt veeleer het tegendeel. Daaruit is af te leiden dat uitsluitend indien [naam gedaagde] daadwerkelijk ineens of binnen korte tijd
€ 60.000,00 zou betalen, [naam gedaagde] de vordering kon afkopen en ING van verdere incasso zou afzien. Indien [naam gedaagde] niet aan de voorwaarden zou voldoen zouden de betalingsregelingen vervallen. De rechtbank volgt [naam gedaagde] dan ook niet in haar uitleg van de betalingsregelingen, te weten dat ING ook ingeval van niet-nakoming door [naam gedaagde] ten hoogste nog € 60.000,00 te vorderen zou hebben. [naam gedaagde] is hetgeen was overeengekomen niet nagekomen, waarop zij in gebreke is gesteld en in verzuim is geraakt. Hoewel ING haar vordering op [naam gedaagde] in deze procedure heeft beperkt tot € 100.000,00 (behoudens wettelijke rente vanaf de dag van dagvaarding en de proceskosten), heeft [naam gedaagde] niet of onvoldoende gemotiveerd betwist dat de vordering van ING op haar aanzienlijk meer bedraagt en dat in het meerdere de reeds betaalde € 4.000,00 is verwerkt. Op grond van het voorgaande is de door ING gevorderde hoofdsom dan ook toewijsbaar, zonder dat daarop
€ 4.000,00 in mindering wordt gebracht. Aan het verweer van [naam gedaagde] ter zake van vertragingsrente en buitengerechtelijke incassokosten wordt voorbij gegaan, aangezien ING dat in deze procedure niet heeft gevorderd. ING vordert immers slechts de wettelijke rente vanaf de dag van dagvaarding.
4.10.
De rechtbank gaat voorbij aan het betoog van [naam gedaagde] waarmee zij de ongeldigheid van de betalingsregelingen lijkt te beogen. [naam gedaagde] heeft immers niet gesteld dat en waarom ongeldigheid van de betalingsregelingen (als gevolg van vermeende oneigenlijke druk of onjuiste informatie van Fiditon) ertoe leidt dat ING geen of nog maar een beperkte vordering op [naam gedaagde] heeft. Op vergelijkbare wijze geldt dit voor de niet-onderbouwde stelling van [naam gedaagde] dat ING haar zorgplicht heeft geschonden (lichtvaardig handelen en overkreditering) voorafgaand aan en na het sluiten van de overeenkomst.
4.11.
Op grond van het voorgaande is de rechtbank dan ook van oordeel dat de vorderingen van ING toewijsbaar zijn. Omdat [naam gedaagde] overigens geen feiten en omstandigheden heeft gesteld die, indien bewezen, tot een ander oordeel leiden, is er geen reden om haar toe te laten tot het leveren van bewijs.
4.12.
[naam gedaagde] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van ING worden begroot op € 87,71 voor explootkosten, € 2.076,00 voor griffierecht en € 3.540,00 voor salaris advocaat (2 punten x tarief € 1.770,00). De nakosten zijn toewijsbaar zoals gevorderd.

5.De beslissing

De rechtbank
5.1.
veroordeelt [naam gedaagde] om aan ING te betalen een bedrag van € 100.000,00, vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW hierover met ingang van 29 juni 2020 tot de dag van volledige betaling,
5.2.
veroordeelt [naam gedaagde] in de proceskosten, aan de zijde van ING tot op heden begroot op € 5.703,71, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over dit bedrag met ingang van de veertiende dag na dit vonnis tot de dag van volledige betaling,
5.3.
veroordeelt [naam gedaagde] in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op € 131,00 aan salaris advocaat, te vermeerderen, onder de voorwaarde dat [naam gedaagde] niet binnen 14 dagen na aanschrijving aan het vonnis heeft voldaan en er vervolgens betekening van de uitspraak heeft plaatsgevonden, met een bedrag van € 68,00 aan salaris advocaat, en te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW hierover met ingang van veertien dagen na dit vonnis tot aan de dag van volledige betaling,
5.4.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. M.S.T. Belt en in het openbaar uitgesproken op 31 maart 2021.