De rechtbank is van oordeel dat [naam gedaagde] , tegenover de gemotiveerde stellingen van ING, onvoldoende feiten of omstandigheden heeft aangevoerd die de door haar verdedigde uitleg van de bestaande rechtsverhouding kunnen dragen. Hiervoor is het volgende van belang. De enkele omstandigheid dat ING - kennelijk in het kader van de administratieve beëindiging van de kredietfaciliteit - aan [naam gedaagde] een bankafschrift heeft verstrekt waarop een saldo van € 0,00 is vermeld, rechtvaardigt niet de conclusie dat ING van [naam gedaagde] niets meer te vorderen heeft. Bovendien is uit de door partijen gevoerde correspondentie niet af te leiden dat [naam gedaagde] voorafgaand aan deze procedure in de veronderstelling verkeerde dat ING de vordering had prijsgegeven, kwijtgescholden, ‘laten vallen’ c.q. afgeboekt. Uit de gevoerde correspondentie blijkt veeleer het tegenovergestelde, namelijk dat [naam gedaagde] er (onder meer in haar e-mail van 29 november 2011 en met de nadien overeengekomen betalingsregelingen) blijk van gaf dat ING nog een vordering op haar had. [naam gedaagde] heeft aangevoerd dat ING aan haar bestuurder telefonisch heeft meegedeeld dat zij geen vordering meer op [naam gedaagde] had, maar bij gebreke van onderbouwing daarvan wordt daaraan voorbij gegaan. Voor wat betreft de hoogte van de vordering gaat [naam gedaagde] eraan voorbij dat de betalingsregelingen een voorwaardelijk karakter hadden. Uit hetgeen partijen hebben aangevoerd blijkt niet dat de vordering hoe dan ook was of werd beperkt tot maximaal
€ 60.000,00, ongeacht of [naam gedaagde] de betalingsregelingen zou nakomen. [naam gedaagde] heeft niet gesteld dat en waarom zij er gerechtvaardigd op mocht vertrouwen dat dit wel het geval zou zijn. Uit de overgelegde correspondentie blijkt veeleer het tegendeel. Daaruit is af te leiden dat uitsluitend indien [naam gedaagde] daadwerkelijk ineens of binnen korte tijd
€ 60.000,00 zou betalen, [naam gedaagde] de vordering kon afkopen en ING van verdere incasso zou afzien. Indien [naam gedaagde] niet aan de voorwaarden zou voldoen zouden de betalingsregelingen vervallen. De rechtbank volgt [naam gedaagde] dan ook niet in haar uitleg van de betalingsregelingen, te weten dat ING ook ingeval van niet-nakoming door [naam gedaagde] ten hoogste nog € 60.000,00 te vorderen zou hebben. [naam gedaagde] is hetgeen was overeengekomen niet nagekomen, waarop zij in gebreke is gesteld en in verzuim is geraakt. Hoewel ING haar vordering op [naam gedaagde] in deze procedure heeft beperkt tot € 100.000,00 (behoudens wettelijke rente vanaf de dag van dagvaarding en de proceskosten), heeft [naam gedaagde] niet of onvoldoende gemotiveerd betwist dat de vordering van ING op haar aanzienlijk meer bedraagt en dat in het meerdere de reeds betaalde € 4.000,00 is verwerkt. Op grond van het voorgaande is de door ING gevorderde hoofdsom dan ook toewijsbaar, zonder dat daarop
€ 4.000,00 in mindering wordt gebracht. Aan het verweer van [naam gedaagde] ter zake van vertragingsrente en buitengerechtelijke incassokosten wordt voorbij gegaan, aangezien ING dat in deze procedure niet heeft gevorderd. ING vordert immers slechts de wettelijke rente vanaf de dag van dagvaarding.