ECLI:NL:RBGEL:2021:352

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
13 januari 2021
Publicatiedatum
26 januari 2021
Zaaknummer
374580
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vonnis inzake erfdienstbaarheid van overpad tussen woningen in Zutphen

In deze zaak, uitgesproken door de Rechtbank Gelderland op 13 januari 2021, gaat het om een geschil tussen de Stichting Woonbedrijf Ieder1 en twee gedaagden over een erfdienstbaarheid van overpad. De eiseres, Ieder1, heeft in 1978 een woning in Zutphen gekocht en is sinds 1988 de enige eigenaar. De gedaagden, die sinds 2019 eigenaar zijn van een naastgelegen woning, hebben een pad dat door de achtertuinen van de woningen loopt, verwijderd en willen een schutting plaatsen. Ieder1 vordert dat de rechtbank verklaart dat er een recht van erfdienstbaarheid bestaat ten behoeve van hun onroerende zaken en dat de gedaagden het pad weer toegankelijk moeten maken.

De rechtbank oordeelt dat er voldoende bewijs is dat in 1945 een recht van uitweg/overweg is gevestigd ten behoeve van de percelen en dat dit recht niet is geëindigd. De rechtbank wijst de vorderingen van Ieder1 grotendeels toe, met uitzondering van de vordering die betrekking heeft op een specifiek perceel. De gedaagden worden veroordeeld om de verharding van het pad terug te leggen en het pad toegankelijk te houden voor de bewoners van de andere woningen. De kosten van de procedure worden aan de gedaagden opgelegd.

De uitspraak benadrukt het belang van erfdienstbaarheden en de rechten van eigenaren van heersende erven, evenals de verplichtingen van eigenaren van dienende erven. De rechtbank geeft partijen de mogelijkheid om in onderling overleg de loop van het pad te bepalen, maar stelt ook duidelijke voorwaarden voor de uitvoering van de erfdienstbaarheid.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK GELDERLAND

Team kanton en handelsrecht
Zittingsplaats Zutphen
zaaknummer / rolnummer: C/05/374580 / HZ ZA 20-317
Vonnis in hoofdzaak en in incident van 13 januari 2021
in de zaak van
1. de stichting
STICHTING WOONBEDRIJF IEDER1,
gevestigd te Deventer,
2.
[eiseres],
wonende te Zutphen ,
eiseressen in de hoofdzaak en in het incident,
advocaat mr. M.E. Dekker te Zwolle,
tegen

1.[gedaagde 1] ,

2.
[gedaagde 2],
beiden wonende te [woonplaats] ,
gedaagden in de hoofdzaak en in het incident,
advocaat mr. E. de Jongh te 's-Gravenhage.
Partijen zullen hierna Ieder1 en [eiseres] respectievelijk [gedaagde 1] en [gedaagde 2] genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenvonnis van 14 oktober 2020
  • het proces-verbaal van de mondelinge behandeling van 17 december 2020, eerst ter plaatse aan de [straatnaam] [nummer 2] – [nummer 6] te Zutphen en vervolgens in het gerechtsgebouw aan de Marinetsingel 2 te Zutphen.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
[eiseres] heeft in 1978 met haar toenmalige echtgenoot de woning aan de [straatnaam] [nummer 1] in Zutphen gekocht en is daar toen gaan wonen. Sinds 1988 is [eiseres] enig eigenaar en bewoner van deze woning.
[straatnaam] [nummer 1] maakt deel uit van een rond 1920 gebouwd rijtje woningen, genummerd [straatnaam] [nummer 2] tot en met [nummer 6] .
2.2.
Ieder1 heeft tussen 2004 en 2016 de eigendom verworven van de woningen [straatnaam] [nummer 2] , [nummer 3] , [nummer 4] en [nummer 5] . Zij heeft in 2016 deze woningen en de woning van [eiseres] gerenoveerd door sloop en vervangende nieuwbouw.
2.3.
[gedaagde 1] en [gedaagde 2] zijn sinds 2 september 2019 eigenaar van de woning [straatnaam] [nummer 6] te Zutphen . [gedaagde 1] en [gedaagde 2] zijn van plan de woning te slopen en een nieuwe woning te bouwen. Hun naast de hoekwoning gelegen tuin grenst aan het Hoornwerk.
2.4.
De achtertuinen van de woningen [straatnaam] [nummer 2] - [nummer 6] komen uit op de Cabinetsgracht . Vanaf het Hoornwerk loopt door die tuinen langs het water een pad (hierna het pad) tot de achtertuin van [straatnaam] [nummer 2] . Dit pad is in juni 2017 na de renovatie van de woningen [straatnaam] [nummer 2] - [nummer 5] door Ieder1 betegeld.
2.5.
Bij brief van [nummer 6] oktober 2019 hebben [gedaagde 1] en [gedaagde 2] aan Ieder1 geschreven dat zij zich op het standpunt stellen dat Ieder1 en de huurders van de woningen aan de [straatnaam] [nummer 2] - [nummer 5] niet gerechtigd zijn (geweest) tot de aanleg en het gebruik van het pad. Zij verzoeken Ieder1 om het tegelpad te verwijderen en kondigen aan dat zij hun perceel aan de kant van het Hoornwerk zullen voorzien van een af te sluiten erfafscheiding.
2.6.
Ieder1 heeft aan dit verzoek niet voldaan en overleg tussen partijen heeft niet tot een oplossing geleid. [gedaagde 1] en [gedaagde 2] hebben medio december 2019 de tegels van het pad verwijderd. Eind juni 2020 hebben zij hun perceel aan de kant van het Hoornwerk voorzien van een schutting met poort.

3.De vordering

3.1.
Ieder1 en [eiseres] vorderen -samengevat- dat de rechtbank bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad,
in de hoofdzaak
primair en subsidiair voor recht zal verklaren
I dat een recht van erfdienstbaarheid bestaat ten behoeve van de onroerende zaken kadastraal bekend gemeente Zutphen sectie D nummers [kadasternummer 1] , [kadasternummer 2] , [kadasternummer 3] , [kadasternummer 4] en [kadasternummer 5] , steeds ten laste van perceel sectie D nummer [kadasternummer 6] , primair ontstaan door vestiging en subsidiair door verjaring,
meer subsidiair
II dat ten aanzien van het pad dat liep over het perceel kadastraal bekend gemeente Zutphen sectie D nummer [kadasternummer 6] sprake is van een buurweg,
III [gedaagde 1] en [gedaagde 2] zal bevelen de door hen verwijderde verharding van het pad terug te leggen, op straffe van verbeurte van een dwangsom en
IV hen zal bevelen het pad voortdurend toegankelijk te houden door het hek te verwijderen, ook op straffe van een dwangsom,
en in het incident,
na vermindering van eis,
V [gedaagde 1] en [gedaagde 2] zal bevelen het pad voortdurend toegankelijk te houden door het hek te verwijderen op straffe van een dwangsom,
en hen zal veroordelen in de kosten van het geding.

4.Het verweer

4.1.
[gedaagde 1] en [gedaagde 2] hebben geconcludeerd tot afwijzing van de vorderingen in de hoofdzaak en in incident, met veroordeling van Ieder1 en [eiseres] in de proceskosten en in de nakosten.

5.De beoordeling

in de hoofdzaak

5.1.
Naar het oordeel van de rechtbank is voldoende komen vast te staan dat in 1945 ten behoeve van de percelen [straatnaam] [nummer 2] - [nummer 5] een recht van uitweg/overweg over het pad is gevestigd ten laste van het perceel [straatnaam] [nummer 6] en dat dat recht nadien niet teniet is gegaan. Dat oordeel is gebaseerd op het volgende.
5.2.
Vast staat dat in het Kadaster is ingeschreven een notarieel verleden akte van 29 oktober 1945, waarmee de vier broers [naam] , [naam 2] , [naam 3] en [naam 4] de nalatenschap van hun ouders hebben verdeeld. Volgens die akte zijn aan [naam 2] toebedeeld:
(…)” Twee huizen met tuin aan de [straatnaam oud][nu [straatnaam] , rb]
(…) [nummer 4] en [nummer 5] uitmakende op het terrein afgebakende gedeelten, ter grootte van (…), van het kadastrale perceel Zutphen, sectie D, nummer [kadasternummer 7] enzovoort (…)”.
Aan [naam 3] worden toegedeeld de woningen aan de [straatnaam oud] [nummer 1] en [nummer 3] en aan [naam 4] de woning met nummer [nummer 6] .
De percelen waarop de woningen met de huisnummers [nummer 1] tot en met [nummer 6] staan, vormden samen het kadastraal perceel D [kadasternummer 7] . De woning met nummer [nummer 2] stond en staat op het kadastraal perceel D [kadasternummer 1] .
De akte vermeldt voorts:
“De percelen kadastraal bekend gemeente Zutphen sectie D nummer [kadasternummer 7] gelegen aan de [straatnaam oud] worden over en weer aan de achterzijde belast met uitweg van- en overweg volgens de bestaande wijze naar het Hoornwerk, terwijl zij tevens belast blijven met uit- en overweg ten behoeve van het perceel Zutphen sectie D nummer [kadasternummer 1] , eigendom van [naam 3] voornoemd (…)”
Met deze akte is dus een recht van uit- en overweg gevestigd ten behoeve en ten laste van de percelen D [kadasternummer 7] . Uit de akte en uit de situatie ter plaatse blijkt voldoende dat deze uitweg liep over het pad. Uit de akte blijkt voorts dat er al een recht van over- en uitweg bestond ten behoeve van huisnummer [nummer 2] ( D [kadasternummer 1] ) over perceel D [kadasternummer 7] .
5.3.
[gedaagde 1] en [gedaagde 2] hebben aangevoerd dat dit recht in 1960 door vermenging is geëindigd. In dat jaar heeft [naam 4] het perceel met huisnummer [nummer 6] verkocht aan [naam bedrijf] en heeft [naam 3] het perceel met huisnummer [nummer 2] aan deze vennootschap verkocht. Daarmee zijn volgens [gedaagde 1] en [gedaagde 2] het heersend ( [kadasternummer 1] ) en het dienend erf ( [kadasternummer 7] ) in één hand gekomen, waardoor het recht van uit- en overweg teniet is gegaan.
Vooropgesteld wordt dat met deze door [gedaagde 1] en [gedaagde 2] gestelde vermenging alleen de in 1945 al bestaande erfdienstbaarheid teniet kan zijn gegaan waarbij de eigenaar van [straatnaam] [nummer 2] ( [kadasternummer 1] ) als heersend erf het recht heeft over de percelen [straatnaam] [nummer 1] - [nummer 6] ( [kadasternummer 7] ) als dienend erf te gaan.
Artikel 5:76 van het burgerlijk wetboek (BW) bepaalt dat wanneer het heersende erf wordt verdeeld, de erfdienstbaarheid blijft bestaan ten behoeve van ieder gedeelte ten voordele waarvan zij kan strekken. Wordt het dienend erf verdeeld, dan blijft de erfdienstbaarheid rusten op ieder gedeelte waarvan naar de akte van vestiging en de aard van de erfdienstbaarheid de uitoefening mogelijk maakt.
Bij deze erfdienstbaarheid is het dienende erf D [kadasternummer 7] verdeeld en is de last dus op alle afzonderlijke erven [straatnaam] [nummer 1] - [nummer 6] komen te rusten. Omdat de percelen [straatnaam] [nummer 6] en [nummer 2] in een hand zijn gekomen, is het recht van uitweg komen te vervallen van de eigenaar/ bewoner van perceel [nummer 2] om over perceel [nummer 6] te gaan en te komen. De gevorderde verklaring zal daarom niet worden gegeven voor wat betreft perceel D [kadasternummer 1] .
5.4.
Voor wat betreft de erfdienstbaarheid waarmee de percelen [straatnaam] [nummer 1] - [nummer 6] over en weer zijn belast geldt dat deze niet door vermenging teniet kan zijn gegaan. Dat oordeel berust op het volgende.
Vast staat dat perceel D [kadasternummer 7] op enig ogenblik kadastraal is gesplitst en hernummerd. Het aan [naam 4] toebedeelde perceel met huisnummer [nummer 6] is kadastraal nummer [kadasternummer 6] geworden, de aan [naam 2] toebedeelde percelen met de huisnummers [nummer 5] en [nummer 4] samen nummer [kadasternummer 8] en de percelen met de huisnummer [nummer 3] en [nummer 1] van [naam 3] samen kadastraal perceel [kadasternummer 9] . Zou al niet gezegd kunnen worden dat met de verdeling van het perceel D [kadasternummer 7] tussen de broers [familienaam] de verschillende delen van dit perceel al een eigen recht als heersend erf en een eigen last als dienend erf hebben gekregen, dan geldt het volgende.
Tussen partijen is in geschil wanneer deze kadastrale splitsing heeft plaatsgevonden. [gedaagde 1] en [gedaagde 2] hebben de stelling van Ieder1 en [eiseres] dat perceel D [kadasternummer 7] in 1946 is gesplitst in de percelen [kadasternummer 6] , [kadasternummer 8] en [kadasternummer 9] weersproken en betoogd dat dit perceel in 1960 bij de levering aan [naam bedrijf] nog niet was gesplitst.
Het ligt echter voor de hand dat het perceel D [kadasternummer 7] na de verdeling van dit perceel tussen de drie broers [familienaam] kort na 1945 is gesplitst in drie afzonderlijke kadastrale percelen.
Maar wat hier ook van zij, het perceel was in ieder geval al gesplitst toen het deel met huisnummer [nummer 6] in 1960 aan [naam bedrijf] werd geleverd. In de betreffende akte wordt dit perceel namelijk aangeduid als sectie D nummer [kadasternummer 6] . Dat betekent dat het perceel D [kadasternummer 7] al voor de levering aan [naam bedrijf] kadastraal was gesplitst in de percelen [kadasternummer 6] , [kadasternummer 8] en [kadasternummer 9] .
Dat bij de levering van de percelen D [kadasternummer 1] en D [kadasternummer 6] aan [naam bedrijf] door vermenging de in 1945 gevestigde erfdienstbaarheid op de andere delen van het voormalige perceel D [kadasternummer 7] is geëindigd, kan dus niet gezegd worden. De over en weer heersende en dienende percelen [kadasternummer 8] en [kadasternummer 9] zijn toen immers in handen van [naam 2] en [naam 3] gebleven. Deze percelen zijn na verkoop begin jaren zeventig van de vorige eeuw weer gesplitst, perceel nummer [kadasternummer 8] in de kadastrale percelen [kadasternummer 5] (huisnummer [nummer 5] ) en [kadasternummer 4] (huisnummer [nummer 4] ) en perceel nummer [kadasternummer 9] in de kadastrale percelen [kadasternummer 10] (huisnummer [nummer 3] ) en [kadasternummer 3] (huisnummer [nummer 1] ). Al de percelen [nummer 1] - [nummer 6] gelden daarom over en weer als heersende en dienende erven.
5.5.
Het verweer van [gedaagde 1] en [gedaagde 2] dat het recht van uitweg is geëindigd doordat het niet meer is opgenomen in de opvolgende leveringsaktes, treft evenmin doel.
Erfdienstbaarheid is een last waarmee een onroerende zaak, het dienend erf, is belast ten behoeve van een andere onroerende zaak, het heersend erf. Het is een afhankelijk recht dat overgaat met de eigendom van het erf en waarover niet los van dat erf kan worden beschikt. Met dit zakelijk karakter van het recht valt niet te verenigen de stelling van [gedaagde 1] en [gedaagde 2] dat in het geval een eigenaar een erfdienstbaarheid wil voortzetten, dit opnieuw overeengekomen moet worden.
Een erfdienstbaarheid wordt beëindigd door afstand, door vermenging of door opheffing van de rechter.
[gedaagde 1] en [gedaagde 2] hebben aangevoerd dat het niet vermelden van het recht van uitweg in de aktes die na 1945 zijn verleden een bewuste keuze is geweest en verklaarbaar gelet op de omstandigheid dat de percelen in een hand kwamen.
Zoals hiervoor is geoordeeld is daarvan in ieder geval voor wat betreft de percelen [nummer 1] , [nummer 3] , [nummer 4] en [nummer 5] geen sprake geweest. De erfdienstbaarheid is niet opgeheven door de rechter en [gedaagde 1] en [gedaagde 2] hebben onvoldoende aangevoerd om tot het oordeel te kunnen komen dat afstand is gedaan van de erfdienstbaarheid. Het enkele feit dat in de opvolgende leveringsaktes voor de percelen [straatnaam] [nummer 2] , [nummer 1] , [nummer 4] , [nummer 5] en [nummer 6] de erfdienstbaarheid niet vermeld staat of slechts summier als “(een) uitweg” of “eventuele erfdienstbaarheden” is daartoe onvoldoende. Het feit dat in de aktes waarmee het perceel [straatnaam] [nummer 3] aan de opvolgende eigenaren is geleverd steeds wel het recht van uit- en overweg is opgenomen zoals onder 5.2. weergegeven, doet vermoeden dat deze omissie eerder zijn oorzaak vindt in een onvoldoende recherche van de voorliggende aktes door de verschillende notarissen. Anders gezegd, niet de notarissen die de aktes met aanzien van [straatnaam] [nummer 3] hebben opgesteld, hebben zitten slapen, zoals [gedaagde 1] en [gedaagde 2] stellen, maar de andere notarissen. Een erfdienstbaarheid eindigt in ieder geval niet doordat een notaris verzuimt deze te vermelden in een opvolgende leveringsakte.
5.6.
De in de hoofdzaak primair gevorderde verklaringen voor recht dat een erfdienstbaarheid van overpad is ontstaan door vestiging zullen worden gegeven, behoudens voor wat betreft perceel D [kadasternummer 1] . De (meer) subsidiaire vorderingen behoeven geen bespreking meer.
5.7.
Ten aanzien van de vorderingen het pad weer te verharden en toegankelijk te houden voor de bewoners van de woningen [straatnaam] [nummer 1] - [nummer 5] geldt het volgende.
De uitleg van [gedaagde 1] en [gedaagde 2] dat een uitweg iets anders is dan een erfdienstbaarheid van overpad en dat bij een uitweg of noodweg alleen bij wijze van hoge uitzondering uitweg verschaft mag worden, vindt geen steun in het recht, de jurisprudentie of de literatuur. Een noodweg als bedoeld in artikel 5:57 BW, waar [gedaagde 1] en [gedaagde 2] naar verwijzen, is geregeld in titel 4 van boek 5 over het burenrecht, terwijl het recht van uitweg zoals gevestigd in 1945 een erfdienstbaarheid is als opgenomen in titel 6 van boek 4 BW. Daar komt bij dat net als bij een erfdienstbaarheid van uitweg een noodweg onbeperkt door de rechthebbenden mag worden gebruikt en niet alleen bij wijze van hoge uitzondering, zoals [gedaagde 1] en [gedaagde 2] stellen.
Voor een afweging van enerzijds het belang van de bewoners van [straatnaam] [nummer 1] - [nummer 5] bij het gebruik van de erfdienstbaarheid tegenover het belang van [gedaagde 1] en [gedaagde 2] bij een perceel dat niet belast is met een recht van uitweg is geen plaats, wederom gelet op het zakelijke karakter van het recht.
5.8.
De eigenaar van het heersend erf mag op zijn kosten op het dienende erf alles verrichten wat voor de uitoefening van de erfdienstbaarheid noodzakelijk is. Hij is verplicht het door hem op het dienende erf aangebrachte te onderhouden. Ieder1 was dus gerechtigd ten behoeve van de uitweg het pad te bestraten en [gedaagde 1] en [gedaagde 2] waren niet gerechtigd deze bestrating weg te halen. Zij zullen daarom worden veroordeeld de bestrating te herstellen. Daarbij geldt het volgende.
De erfdienstbaarheid moet op de voor het dienend erf minst bezwarende wijze worden uitgeoefend en mag aan de eigenaar niet meer overlast geven dan redelijkerwijs noodzakelijk is. De eigenaar van het dienend erf kan voor de uitoefening een ander gedeelte van het erf aanwijzen, mits deze verplaatsing zonder vermindering van genot van de eigenaar van het heersend erf mogelijk is.
Bezichtiging ter plaatse heeft geleerd dat momenteel niet op de minst bezwarende wijze de erfdienstbaarheid wordt uitgeoefend. Het pad loopt nu in het midden van de tuin van [gedaagde 1] en [gedaagde 2] en die ligging verhindert een optimaal gebruik en genot van de tuin. Een en ander staat eraan in de weg de vordering te bevelen dat de verharding terug gelegd moet worden zoals deze in opdracht van Ieder1 is gelegd, toe te wijzen. [gedaagde 1] en [gedaagde 2] zullen veroordeeld worden de verharding terug te leggen op een door hen aan te wijzen gedeelte van hun erf, zodanig dat geen afbreuk wordt gedaan aan het recht van uit- en overweg van de bewoners van de percelen [straatnaam] [nummer 1] , [nummer 3] , [nummer 4] en [nummer 5] om over het erf van [straatnaam] [nummer 6] te komen van en te gaan naar het Hoornwerk. Dit is aanleiding [gedaagde 1] en [gedaagde 2] een ruimere termijn te geven voor de bestrating. Ook zullen de dwangsom en het daaraan te stellen maximum gematigd worden. De rechtbank geeft partijen in overweging in onderling overleg de loop van het pad te bepalen.
[gedaagde 1] en [gedaagde 2] hebben aangevoerd dat zij een tegelpad van 1,5 meter over de hele breedte van hun achtertuin als afschuwelijk lelijk en belastend ervaren. Ook hebben zij gewezen op het beleid van de gemeente Zutphen om betegeling van tuinen tegen te gaan.
Zo al van belang bij deze beoordeling, een tegelpad van die breedte doet geen afbreuk aan dat beleid van de gemeente.
Het pad wordt onder meer gebruikt om met fiets of vuilcontainer naar of van de achtertuin of het Hoornwerk te gaan of te komen en daarvoor is een pad met een breedte van (tenminste) 1,5 meter nodig, ook om elkaar veilig te kunnen passeren. Het door [gedaagde 1] en [gedaagde 2] aan te leggen pad dient daarom in ieder geval 1,5 breed te zijn.
Voor het overige staat het [gedaagde 1] en [gedaagde 2] vrij met Ieder1 en [eiseres] in overleg te treden over dat weer aan te leggen pad.
5.9.
Voor wat betreft de vordering [gedaagde 1] en [gedaagde 2] te bevelen het pad voortdurend toegankelijk te houden door het hek te verwijderen, geldt dat het de eigenaar van het dienende erf vrij staat zijn erf af te sluiten. Wel moet het voor de eigenaren van de heersende erven mogelijk zijn gebruik te maken van de uitweg zonder dat daarvoor de medewerking van [gedaagde 1] en [gedaagde 2] nodig is. [gedaagde 1] en [gedaagde 2] hebben aangevoerd dat zij het hek in de door hen geplaatste schutting nooit hebben afgesloten en dat zij dat ook niet zullen doen. Ieder1 en [eiseres] hebben hierna hun stelling dat [gedaagde 1] en [gedaagde 2] het hek aanvankelijk op slot hebben gedaan niet gehandhaafd.
Er bestaat naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende aanleiding [gedaagde 1] en [gedaagde 2] te veroordelen het hek in de erfafscheiding te verwijderen. Voor het overige zal de vordering aldus worden toegewezen dat hen bevolen wordt het pad over hun perceel voortdurend toegankelijk te houden voor de bewoners van de woningen [straatnaam] [nummer 1] - [nummer 5] . De dwangsom en het maximum zullen gematigd worden.
5.10.
[gedaagde 1] en [gedaagde 2] worden in de hoofdzaak in het ongelijk gesteld en worden daarom veroordeeld in de kosten van deze procedure, tot aan deze uitspraak aan de zijde van Ieder1 en [eiseres] gesteld op:
- dagvaarding € 109,28
- betaald griffierecht 937,00
- salaris advocaat
1.086,00(2 punten × factor 1,0 × tarief € 543,00)
Totaal € 2.132,28
en in het incident
5.11.
Toewijzing van de vorderingen in de hoofdzaak brengt met zich dat Ieder1 en [eiseres] geen belang meer hebben bij de vorderingen in incident. Deze vorderingen zullen worden afgewezen met veroordeling van Ieder1 en [eiseres] in de kosten van het incident. Deze kosten worden gesteld op € 543,00. Ook de nakosten en de rentevordering zullen worden toegewezen.

6.De beslissing

De rechtbank
in de hoofdzaak
6.1.
verklaart voor recht dat een erfdienstbaarheid van overpad bestaat, ontstaan door vestiging
  • ten behoeve van de onroerende zaak kadastraal bekend gemeente Zutphen sectie D nummer [kadasternummer 10] en ten laste van het perceel kadastraal bekend gemeente Zutphen sectie D nummer [kadasternummer 6]
  • ten behoeve van de onroerende zaak kadastraal bekend gemeente Zutphen sectie D nummer [kadasternummer 3] en ten laste van het perceel kadastraal bekend gemeente Zutphen sectie D nummer [kadasternummer 6]
  • ten behoeve van de onroerende zaak kadastraal bekend gemeente Zutphen sectie D nummer [kadasternummer 4] en ten laste van het perceel kadastraal bekend gemeente Zutphen sectie D nummer [kadasternummer 6]
  • ten behoeve van de onroerende zaak kadastraal bekend gemeente Zutphen sectie D nummer [kadasternummer 5] en ten laste van het perceel kadastraal bekend gemeente Zutphen sectie D nummer [kadasternummer 6] ,
6.2.
beveelt [gedaagde 1] en [gedaagde 2] om binnen drie maanden na betekening van dit vonnis de verharding van de uitweg terug te leggen op een door hen aan te wijzen gedeelte van hun erf, zodanig dat geen afbreuk wordt gedaan aan het recht van uit- en overweg van de bewoners van de percelen [straatnaam] [nummer 1] , [nummer 3] , [nummer 4] en [nummer 5] te Zutphen om over het erf van [straatnaam] [nummer 6] te Zutphen te komen van en te gaan naar het Hoornwerk te Zutphen ,
6.3.
veroordeelt [gedaagde 1] en [gedaagde 2] tot betaling van een dwangsom van € 250,00 voor iedere dag dat zij na het verstrijken van deze termijn in gebreke blijven aan dit bevel te voldoen, zulks tot een maximum van € 10.000,00,
6.4.
beveelt [gedaagde 1] en [gedaagde 2] de uitweg over hun perceel voortdurend toegankelijk te houden zodanig dat de bewoners van de woningen [straatnaam] [nummer 1] - [nummer 5] het pad ongehinderd kunnen gebruiken om te komen van en te gaan naar het Hoornwerk vanaf de percelen gemeente Zutphen sectie D nummers [kadasternummer 10] , [kadasternummer 3] , [kadasternummer 4] en [kadasternummer 5] ,
6.5.
veroordeelt [gedaagde 1] en [gedaagde 2] tot betaling van een dwangsom van € 250,00 voor iedere keer dat zij na betekening van dit vonnis aan hen, in gebreke blijven aan dit bevel te voldoen, zulks tot een maximum van € 10.000,00,
6.6.
veroordeelt [gedaagde 1] en [gedaagde 2] in de kosten van de procedure in de hoofdzaak, tot aan deze uitspraak gesteld op een bedrag van € 2.132,28,
6.7.
verklaart de veroordelingen onder 6.2, 6.3, 6.4, 6.5 en 6.6. uitvoerbaar bij voorraad,
6.8.
wijst af het meer of anders gevorderde,
In het incident
6.9.
wijst de vorderingen af,
6.10.
veroordeelt Ieder1 en [eiseres] hoofdelijk in de kosten van de procedure in incident, tot aan deze uitspraak gesteld op een bedrag van € 543,00, en in de nakosten van € 131,00 aan nasalaris in geval van niet-betekening van het vonnis en een bedrag van € 199,00 in geval van betekening, alle kosten te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf twee dagen na betekening van het vonnis,
6.11.
verklaart deze kostenveroordelingen uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. M.M.K.J. Steketee en in het openbaar uitgesproken op 13 januari 2021.
Ap/ms