ECLI:NL:RBGEL:2021:3083

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
17 juni 2021
Publicatiedatum
18 juni 2021
Zaaknummer
05.265271.19 (ontneming)
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verplichting tot betaling van wederrechtelijk verkregen voordeel in ontnemingszaak

In deze ontnemingszaak heeft de rechtbank Gelderland op 17 juni 2021 uitspraak gedaan over de verplichting van een 33-jarige vrouw en twee mannen van 39 en 46 en 55 jaar oud om ieder 12.000 euro aan de Staat te betalen. Daarnaast moet een 55-jarige man 10.500 euro terugbetalen. De officier van justitie vorderde dat de rechtbank het wederrechtelijk verkregen voordeel van de veroordeelde zou vaststellen op 138.904 euro, maar na een schriftelijke ronde en de inhoudelijke behandeling ter zitting, werd dit bedrag herzien. De verdediging stelde dat er geen wederrechtelijk verkregen voordeel was, omdat de veroordeelde was vrijgesproken van de verkoop van xtc-pillen. De officier van justitie betoogde echter dat de veroordeelde wel degelijk voordeel had genoten en schatte dit op 500 euro per week, wat leidde tot een totaal van 12.000 euro over een periode van 24 weken. De rechtbank oordeelde dat de veroordeelde uit de bewezenverklaarde productie van xtc-pillen wederrechtelijk voordeel had genoten en stelde het bedrag vast op 12.000 euro. De rechtbank verwierp het verweer van de raadsvrouw dat de betalingsverplichting op nihil moest worden gesteld, omdat onvoldoende was onderbouwd dat de veroordeelde geen draagkracht had. De rechtbank legde de veroordeelde de verplichting op tot betaling aan de Staat en bepaalde de duur van de gijzeling op 95 dagen.

Uitspraak

RECHTBANK GELDERLAND
Team strafrecht
Zittingsplaats Arnhem
Tegenspraak
Parketnummer : 05.265271.19 (ontneming)
Datum uitspraak : 17 juni 2021
uitspraak van de meervoudige kamer
in de zaak van
de officier van justitie
tegen
[veroordeelde],
geboren op [geboortedag] 1974 in [geboorteplaats] ,
thans gedetineerd in P.I. Veenhuizen, locatie Esserheem in Veenhuizen.
Raadsvrouw: mr. S.G.H. van de Kamp, advocaat in ’s-Hertogenbosch.

1.De inhoud van de vordering

De officier van justitie vordert dat de rechtbank het bedrag vaststelt waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel als bedoeld in artikel 36e, vijfde lid, van het Wetboek van Strafrecht wordt geschat en de veroordeelde de verplichting oplegt tot betaling aan de Staat van het geschatte voordeel. De officier van justitie heeft het wederrechtelijk voordeel voor veroordeelde aanvankelijk geschat op € 138.904,-.

2.De procedure

Voorafgaand aan de inhoudelijke behandeling van de vordering ter zitting heeft een schriftelijke ronde plaatsgevonden. De raadsvrouw heeft daarbij onder meer gesteld dat er geen wederrechtelijk verkregen voordeel is, omdat veroordeelde is vrijgesproken van de verkoop van xtc-pillen.
De officier van justitie heeft in reactie hierop in zijn conclusie betoogd dat gelet op de vrijspraak voor de verkoop van xtc-pillen de grond onder de oorspronkelijke (en nadien nog gewijzigde) berekening is komen te vervallen.
De officier van justitie heeft zich vervolgens op het standpunt gesteld dat het niettemin aannemelijk is dat veroordeelde voordeel heeft genoten. Hij gaat ervan uit dat veroordeelde voor zijn werkzaamheden een beloning heeft ontvangen. Gelet op een uitspraak van het gerechtshof ’s Hertogenbosch heeft de officier van justitie het voordeel geschat op € 500,- per week. Nu de bewezenverklaarde periode 24 weken omvat heeft hij het wederrechtelijk verkregen voordeel geschat op € 12.000,-. De officier van justitie heeft verzocht veroordeelde te veroordelen tot betaling aan de Staat van een bedrag van € 10.000,-.
De zaak is op een openbare terechtzitting onderzocht.
De officier van justitie heeft ter terechtzitting gepersisteerd bij vaststelling van de verplichting tot betaling van een bedrag van € 10.000,-.
De raadsvrouw heeft zich primair op het standpunt gesteld dat de vordering dient te worden afgewezen. Met de vergoeding die veroordeelde zou krijgen, zouden schulden worden afgelost die hij door drugsgebruik had opgebouwd. Het gaat daarbij om maximaal € 1.500,-. Andere verdiensten heeft veroordeelde niet gehad. De door de officier van justitie genoemde uitspraak van het gerechtshof is niet vergelijkbaar met de onderhavige zaak alleen al omdat in de onderhavige zaak geen strafrechtelijk financieel onderzoek heeft plaatsgevonden. Veroordeelde stond onder bewind en beschikte niet over vermogen. Tegenover het door de officier van justitie gehanteerde bedrag van € 500,- staat geen feitelijke onderbouwing. Het bedrag is slechts gebaseerd op het standpunt dat het niet anders kan zijn dan dat er geld is verdiend.
Subsidiair heeft de raadsvrouw betoogd dat het wederrechtelijk verkregen voordeel dient te worden vastgesteld op € 1.500,-. Als gevolg van de detentie is veroordeelde zijn woning kwijtgeraakt en heeft de woningstichting kosten in rekening gebracht voor het weer bewoonbaar maken van de woning. Gelet op deze kosten (volgens een aan de pleitnota gehechte bijlage een bedrag van € 6.143,07) dient de betalingsverplichting op nihil te worden gesteld.
Meer subsidiair heeft de raadsvrouw betoogd dat, voor zover de rechtbank wel uitgaat van een bedrag aan verdiensten per week, in het dossier onvoldoende blijkt van betrokkenheid van veroordeelde in de periode vóór medio september 2019. De verdiensten dienen te worden beperkt tot een periode van zes weken. De raadsvrouw heeft daarnaast verzocht rekening te houden met het herstelkarakter van de maatregel en met de schuldenlast van veroordeelde en de betalingsverplichting op nihil te stellen.

3.De beoordeling van de vordering

De rechtbank heeft kennisgenomen van het op 2 juli 2020 tegen veroordeelde gewezen vonnis waarbij veroordeelde is veroordeeld tot een gevangenisstraf van 4,5 jaar ter zake van onder andere:
medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2, onder B en C gegeven verbod, meermalen gepleegd, in de van 1 mei 2019 tot en met 21 oktober 2019.
De rechtbank heeft bewezen geacht dat sprake is geweest van productie van xtc-pillen, waarbij de verschillende processen op drie verschillende adressen, te weten de woonadressen van veroordeelde en de medeveroordeelden plaatsvonden. Gelet op het gripzakje met de datum 2 mei 2019 heeft de rechtbank vastgesteld, dat in ieder geval op die datum al sprake was van productie van xtc pillen. De rechtbank heeft verder vastgesteld dat er bij dat productieproces sprake is geweest van een nauwe en bewuste samenwerking tussen veroordeelde en de medeveroordeelden [mede veroordeelde 1] , [mede veroordeelde 2] en [mede veroordeelde 3] . [1] , [2]
De rechtbank is van oordeel dat dat buiten redelijke twijfel kan worden vastgesteld dat veroordeelde uit het bewezenverklaarde wederrechtelijk verkregen voordeel heeft genoten en overweegt daartoe het volgende.
Gedurende de bewezenverklaarde periode is veroordeelde betrokken geweest bij de grootschalige productie van xtc-pillen. Dat deze xtc-pillen bestemd waren om een verkoopopbrengst te genereren acht de rechtbank een vanzelfsprekendheid. Het is een feit van algemene bekendheid dat de verkoop van xtc-pillen hoge opbrengsten met zich brengt. Dat veroordeelde een vergoeding heeft ontvangen voor zijn werkzaamheden bij die productie acht de rechtbank, gelet op die hoge opbrengsten, niet meer dan logisch. Dat veroordeelde voor zijn betrokkenheid een vergoeding heeft ontvangen, verklaart hij ook zelf. Veroordeelde heeft immers verklaard dat in ruil voor zijn werkzaamheden zijn schuld van € 1.500,- zou worden kwijtgescholden. [3]
Nu de rechtbank heeft vastgesteld dat veroordeelde wederrechtelijk voordeel heeft genoten uit zijn betrokkenheid bij het bewezenverklaarde, is de vraag aan de orde op welk bedrag dit voordeel kan worden geschat.
De rechtbank heeft in het dossier geen bewijsmiddelen aangetroffen waaruit volgt dat in de bewezenverklaarde periode xtc-pillen zijn verkocht door veroordeelde dan wel door één van de medeveroordeelden. Met de officier van justitie acht de rechtbank daarom de grond voor de berekening van de vordering, waarbij het wederrechtelijk verkregen voordeel is geschat op aanvankelijk € 138.904,- en vervolgens op € 124.021,- niet houdbaar.
Veroordeelde heeft kort gezegd verklaard dat zijn verdiensten bestonden uit de betaling van zijn schuld van € 1.500,-. De rechtbank acht het echter niet aannemelijk dat het hierbij is gebleven. Er is immers zoals hiervoor is overwogen op grote schaal xtc geproduceerd. Naar het oordeel van de rechtbank kan worden aangenomen dat veroordeelde en de medeveroordeelden een beloning voor hun werkzaamheden hebben ontvangen, die hoger is dan het bedrag van in totaal € 1.500,-. De rechtbank vindt het door de officier van justitie gehanteerde bedrag voor loonkosten van € 500,- per week alleszins redelijk, niet onaannemelijk en zelfs aan de lage kant. De rechtbank zal uitgaan van hetzelfde bedrag en aansluiten bij de bewezenverklaarde periode van 1 mei 2019 tot en met 21 oktober 2019. Deze periode omvat ruim 24 weken. De rechtbank zal het wederrechtelijk verkregen voordeel daarom vaststellen op 24 x € 500,- is € 12.000,-.
Ten aanzien van het verweer van de raadsvrouw dat de periode dient te worden beperkt tot zes weken, overweegt de rechtbank dat het productieproces heeft plaatsgevonden op drie adressen. Ten aanzien van de productie van de xtc-pillen is medeplegen door veroordeelde en de medeveroordeelden bewezen geacht. Niet duidelijk is geworden wat de rollen van veroordeelde en de medeveroordeelden daarbij precies zijn geweest. Veroordeelde heeft daarover ook geen aannemelijke verklaring afgelegd. De rechtbank ziet daarom geen aanleiding de periode van betrokkenheid van veroordeelde te beperken tot zes weken.
De raadsvrouw heeft aangevoerd dat op het wederrechtelijk verkregen voordeel de kosten in mindering moeten worden gebracht. Zij heeft daartoe overgelegd een factuur van
€ 6.143,07 van [naam] .
De rechtbank constateert dat deze factuur ziet op de schoonmaak en het in de oude staat herstellen van de huurwoning. Deze kosten hebben geen causaal verband met de productie van de xtc-pillen en kunnen daarom niet op het wederrechtelijk verkregen voordeel in mindering worden gebracht.
Op grond van het voorgaande schat de rechtbank het wederrechtelijk verkregen voordeel van veroordeelde op een bedrag van € 12.000,-.

4.De betalingsverplichting

De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de betalingsverplichting dient te worden gematigd gelet op de draagkracht van veroordeelde.
De raadsvrouw heeft verzocht rekening te houden met de schulden van veroordeelde en de betalingsverplichting om die reden op nihil te stellen.
De rechtbank overweegt dat een draagkrachtverweer alleen dan kans van slagen heeft in een ontnemingsprocedure, indien duidelijk is dat de veroordeelde tegen wie de vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel gericht is, nu en in de toekomst geen draagkracht heeft of zal hebben. Naar het oordeel van de rechtbank is onvoldoende onderbouwd dat van die situatie hier sprake is. Gelet op de leeftijd van veroordeelde en de hoogte van het bedrag is ook niet aannemelijk geworden dat veroordeelde in de toekomst niet in staat zal zijn aan enige betalingsverplichting te voldoen. De rechtbank verwerpt daarom het verweer en zal de betalingsverplichting stellen op een bedrag van € 12.000,-.
De rechtbank zal de duur van de gijzeling die ten hoogste door de officier van justitie kan worden gevorderd met toepassing van artikel 6:6:25 van het Wetboek van Strafvordering bepalen op 95 dagen.

5.De toegepaste wettelijke bepalingen

De beslissing is gegrond op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht.

6.De beslissing

De rechtbank:
- stelt het bedrag waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat vast op een bedrag van € 12.000,-;
- legt de veroordeelde de verplichting op tot betaling aan de Staat ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel van dit bedrag;
- bepaalt de duur van de gijzeling die ten hoogste door de officier van justitie kan worden gevorderd met toepassing van artikel 6:6:25 van het Wetboek van Strafvordering op
95 dagen.
Aldus gegeven door mr. M.J. Wasmann (voorzitter), mr. K.A.M. van Hoof en mr. E.J. Swiers, rechters, in tegenwoordigheid van mr. C.C.M. Althoff, griffier en uitgesproken ter openbare terechtzitting van deze rechtbank op 17 juni 2021.
Mr. Wasmann is buiten staat deze beslissing mede te ondertekenen.

Voetnoten

1.Het bewijs is terug te vinden in het vonnis van de rechtbank van 2 juli 2020 (hierna: het vonnis), welk vonnis aan deze beslissing is gehecht. De vindplaatsvermeldingen verwijzen naar de pagina’s van het genummerde vonnis, tenzij anders vermeld.
2.Vonnis, p. 8.
3.Verklaring van veroordeelde afgelegd ter terechtzitting van 3 juni 2021.