ECLI:NL:RBGEL:2021:3046

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
16 juni 2021
Publicatiedatum
17 juni 2021
Zaaknummer
C/05/379678 / HZ ZA 20-430
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot terugbetaling van onverschuldigde betalingen en vernietiging van schenkingen wegens ontbreken toestemming echtgenote

In deze zaak vorderde eiseres, in haar hoedanigheid als beneficiair erfgename van haar overleden echtgenoot, terugbetaling van bedragen die haar echtgenoot aan gedaagde had betaald zonder haar toestemming. De rechtbank Gelderland oordeelde dat de betalingen onverschuldigd waren, omdat er geen rechtsgrond voor deze betalingen bestond. Eiseres stelde dat de betalingen als schenkingen moesten worden aangemerkt, waarvoor haar toestemming op grond van artikel 1:88 BW vereist was. De rechtbank concludeerde dat de gedaagde partij onterecht had geprofiteerd van de betalingen en dat de vorderingen van eiseres grotendeels toewijsbaar waren. De rechtbank wees de vordering tot terugbetaling van in totaal € 29.319,98 toe, vermeerderd met wettelijke rente. Daarnaast werd gedaagde veroordeeld in de proceskosten en beslagkosten. De rechtbank oordeelde dat de gedaagde partij niet kon aantonen dat de betalingen een rechtsgeldige basis hadden, en dat de schenkingen nietig waren wegens het ontbreken van toestemming van de echtgenote van de erflater.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK GELDERLAND

Team kanton en handelsrecht
Zittingsplaats Zutphen
zaaknummer / rolnummer: C/05/379678 / HZ ZA 20-430
Vonnis van 16 juni 2021
in de zaak van

1.[eisende partij 1] ,

wonende te [woonplaats] ,
2.
[eisende partij 1] , IN HAAR HOEDANIGHEID VAN BENEFICIAIR ERFGENAME VAN [erflater] , OVERLEDEN [overlijdensplaats+datum],
wonende te [woonplaats] ,
eiseressen,
advocaat mr. M. Bakhuis te Apeldoorn,
tegen
[gedaagde partij],
wonende te [woonplaats] ,
gedaagde,
advocaat mr. J.H. Brouwer te Apeldoorn.
Eiseressen zullen hierna gezamenlijk [eisende partij 1] worden genoemd. Gedaagde zal [gedaagde partij] worden genoemd.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenvonnis van 17 februari 2021
  • het proces-verbaal van mondelinge behandeling van 14 april 2021
  • de akte uitlating producties van [gedaagde partij] van 28 april 2021.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
[eisende partij 1] was in gemeenschap van goederen gehuwd met de heer [erflater] (hierna: [erflater] ).
2.2.
Productie 13 bij antwoord betreft een stuk met als opschrift “Overeenkomst van geldlening”. In het stuk, gedateerd 20 april 2015, wordt [erflater] aangeduid als schuldenaar en [gedaagde partij] als schuldeiser. Volgens het stuk heeft [gedaagde partij] op genoemde datum een bedrag van € 3.234,98 aan [erflater] geleend en moet de totale schuld uiterlijk op 1 juni 2015 worden afgelost. Onderaan het stuk staat onder het woord “Schuldenaar” een handtekening en de handgeschreven tekst “ [erflater] ”. Onder het woord “Schuldeiser” dat daarnaast staat, is geen naam ingevuld en ook geen handtekening geplaatst.
2.3.
[erflater] was voorzitter van de stichting [naam stichting] (hierna: [naam stichting] ). Vanaf 18 februari 2014 tot 1 september 2016 heeft [gedaagde partij] administratieve werkzaamheden voor [naam stichting] verricht. Daarvoor ontving zij een vergoeding op declaratiebasis.
2.4.
In de notulen van de vergadering van [naam stichting] van 10 mei 2016 (productie 11 en 12 bij dagvaarding) staat onder meer vermeld:
“(…)
15. Financiële situatie
Er ligt een factuur van mevrouw [gedaagde partij] .van € 3.000. Hier moet opheldering over komen. Besluit: mail aan de voorzitter over(…)
de werktijd van mevr. [gedaagde partij] en de financiële positie van [naam stichting] , alsmede de aanwezigheid op 9 mei op kantoor
(…)”
en in de notulen van de vergadering van 9 augustus 2016 (productie 11 bij dagvaarding):
“(…)
2. [gedaagde partij] administratief medewerkster [naam stichting]
De vraag naar een precieze activiteiten-tijd-verantwoording blijft onbevredigend beantwoord. [gedaagde partij] zal vanaf heden gesponsord worden door een niet nader genoemde weldoener, deelt [erflater] mee.
Afspraak:[gedaagde partij] zal morgen [betrokkene1] bellen over nog te geven informatie voor de jaarrekening, de boekverkoop en kleine uitgaven
(…)”
2.5.
Als productie 3 bij antwoord is overgelegd een schriftelijke arbeidsovereenkomst van 1 september 2016, waarin [naam stichting] staat vermeld als werkgever, vertegenwoordigd door [erflater] , en [gedaagde partij] als werknemer. In de arbeidsovereenkomst is onder meer bepaald dat de overeenkomst met ingang van 1 september 2016 is aangegaan voor onbepaalde tijd en voor gemiddeld 24 uur per week. Het netto salaris bedraagt € 15,62 per uur. Verder bepaalt de overeenkomst dat het loon en overige vergoedingen door de werkgever zullen worden voldaan aan het einde van iedere kalendermaand door overmaking op de door de werknemer op te geven bankrekening.
2.6.
Op 3 juli 2018 reed [erflater] in zijn auto, toen hij werd getroffen door een hersenbloeding. [gedaagde partij] was op dat moment zijn passagier. [erflater] is door de hulpdiensten naar het ziekenhuis gebracht, waar hij enkele uren later aan de gevolgen van de hersenbloeding is overleden.
2.7.
[eisende partij 1] heeft de nalatenschap van [erflater] aanvaard onder voorrecht van boedelbeschrijving. [erflater] had geen testament opgemaakt.
2.8.
Na het overlijden van [erflater] heeft [eisende partij 1] op zijn mobiele telefoon uitvoerig WhatsApp-verkeer tussen [erflater] en [gedaagde partij] aangetroffen dat zich uitstrekt over de periode van september 2015 tot en met de dag van overlijden van [erflater] . (productie 1, 1a en 15 tot en met 18 aan de zijde van [eisende partij 1] ).
2.9.
In de periode van januari 2015 tot en met december 2017 zijn diverse geldbedragen, in totaal € 24.265,10, overgeschreven van de en/of-bankrekening van [erflater] en [eisende partij 1] , naar een bankrekening die op naam stond van [gedaagde partij] .
2.10.
Bij brief van 9 september 2018 (productie 6 bij antwoord) heeft [eisende partij 1] aan [gedaagde partij] onder meer geschreven:
“(…)
Uit de eo bankrekening van mijn man en mij blijkt dat er gedurende de afgelopen jaren verschillende bedragen naar u zijn overgemaakt. Als we deze bedragen bij elkaar optellen, komen we op een bedrag uit van € 24.585,54 dat van onze gezamenlijke rekening door mijn man naar u is overgemaakt.
Mijn man en ik waren in gemeenschap van goederen getrouwd en ik heb absoluut geen toestemming gegeven voor het overmaken van deze bedragen naar uw rekening. Omdat deze bedragen zonder mijn toestemming naar u zijn overgemaakt heb ik, op grond van de Nederlandse wetgeving, artikel 88 en 89 van het burgerlijk wetboek, het recht dit totaalbedrag terug te vorderen. De wet eist namelijk de uitdrukkelijke toestemming van beide echtgenoten. Ik heb het recht om vernietiging van dergelijke bedragen in te roepen.
(…)”
[eisende partij 1] heeft [gedaagde partij] in deze brief in de gelegenheid gesteld het genoemde bedrag binnen 24 uur naar haar over te maken. [gedaagde partij] is daartoe niet overgegaan.
2.11.
Bij brief van 25 september 2018 (productie 7 bij antwoord) heeft (de advocaat van) [gedaagde partij] aan [eisende partij 1] meegedeeld dat zij betwist het bedrag van € 24.585,54 op haar bankrekening te hebben ontvangen. Volgens de brief heeft [gedaagde partij] uit hoofde van een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd, die zij per 1 september 2016 had gesloten met [naam stichting] , salaris ontvangen en is [gedaagde partij] niet op de hoogte van afspraken in of met het bestuur van [naam stichting] ten aanzien van de wijze waarop en ten laste van welke bankrekening het aan haar verschuldigde loon zou worden voldaan. Het bepaalde in artikel 1:88 juncto 1:89 BW mist toepassing en [gedaagde partij] is bovendien te goeder trouw waar het betreft zowel het ontvangen als de herkomst van haar salaris, aldus de brief.
2.12.
Bij brief van 29 september 2018 aan [gedaagde partij] (productie 10 bij dagvaarding) heeft [eisende partij 1] de betalingen van in totaal € 24.265,10 – die [erflater] aan [gedaagde partij] heeft gedaan – op grond van artikel 1:89 van het Burgerlijk Wetboek (BW) buitengerechtelijk vernietigd, omdat de wettelijk vereiste toestemming van [eisende partij 1] als zijn echtgenote daarvoor ontbreekt (artikel 1:88 lid 1 BW). Daarnaast vermeldt de brief dat de betalingen tevens worden teruggevorderd op grond van onverschuldigde betaling en onrechtmatige daad.
2.13.
Bij e-mail van 30 september 2018 (productie 4 bij antwoord) heeft de heer J.R. [betrokkene2] , secretaris van [naam stichting] , aan [gedaagde partij] onder meer geschreven:
“(…)
Wij van onze stichting hebben naar aanleiding van jouw mail over achterstallig salaris en de claim van mw. [erflater] onderzoek gedaan bij 2 juristen.
Uit hun oordeel is naar voren gekomen dat jouw arbeidscontract met [erflater]( [erflater] – rechtbank)
rechtsongeldig is. Er had volgens onze statuten minstens 1 ander lid van het bestuur moeten meetekenen. Dit is niet gebeurd. Niemand van het bestuur was op de hoogte van deze overeenkomst. [erflater] was dus onbevoegd om namens de stichting te tekenen hetgeen het document rechtsongeldig maakt.
Het bestuur zou een dergelijke overeenkomst ook nooit goedgekeurd hebben, zoals uit de notulen blijkt, omdat het niet verantwoorde en onverklaarbaar hoge aantal uren, door [erflater] ingediend, reden voor het bestuur was te stopen met betalingen aan jou. Onze conclusie was namelijk, heb ik inmiddels nu zelf kunnen vaststellen, dat het aantal administratieve uren op zijn best 2 uur per week kon omvatten. [erflater] claimde aan het eind € 3060 salaris. Gerekend tegen het salaris van € 8/uur kwam dit neer op 382 uren. Bij een urenbesteding van 2 uur per week zou dit neerkomen op bijna 4 jaar werk. Dit was voor ons op 9 augustus 2016 reden om [erflater] ter verantwoording te roepen, want in de notulen van 18 februari 2014 viel het besluit om jouw administratieve werkzaamheden te laten doen voor twee dagen per maand, achteraf gezien een factor 2 te hoog. Bij de vergadering in 2016 stopten wij de betalingen aan jou. [erflater] stelde toen dat een onbekende weldoener jou zou betalen en nam alles voor eigen rekening over. Wie die weldoener was blijft ongewis, maar [erflater] betaalde jou via zijn particuliere e/o-rekening. Onze stichting heeft sindsdien geen betaling meer aan jou gedaan. Mijn vraag is tenslotte waarom jij het bestuur, zelfs na zoveel maanden, niet op de hoogte had gebracht van de achterstallige betalingen door [erflater] . Dit heet verwijtbare nalatigheid.
Het moge duidelijk zijn dat onze stichting elke claim op vermeend achterstallig salaris op juridische gronden afwijst. Voor enige aanspraak verwijzen wij dan ook naar de nalatenschap van [erflater] .
(…)”
2.14.
In reactie op de onder 2.12 genoemde brief heeft (de advocaat van) [gedaagde partij] bij brief van 17 oktober 2018 (productie 8 bij antwoord) een voorstel gedaan tot eenmalige betaling tegen finale kwijting van € 3.000,00. [eisende partij 1] is daarop niet ingegaan.
2.15.
In een bij e-mail gevoegde brief van 2 mei 2019 (productie 11 bij dagvaarding) heeft de advocaat van [eisende partij 1] aan (de advocaat van) [gedaagde partij] onder meer meegedeeld dat in de vordering van € 24.265,10 de wettelijke rente en buitengerechtelijke kosten nog niet zijn opgenomen. De wettelijke rente wordt in de brief aangezegd. Voorts staat in de brief vermeld dat [eisende partij 1] haar rechten voorbehoudt om ook andere betalingen te vorderen, alsmede schenking van bovenmatige aard van materiële zaken.
2.16.
Na daartoe verkregen verlof van de voorzieningenrechter van deze rechtbank heeft [eisende partij 1] ten laste van [gedaagde partij] conservatoir beslag doen leggen op onroerende zaken waarvan [gedaagde partij] mede-eigenaar is.

3.Het geschil

3.1.
[eisende partij 1] vordert – samengevat – dat de rechtbank bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, [gedaagde partij] veroordeelt tot betaling aan haar van:
I. € 29.680,42, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf elke afzonderlijke datum van betaling, althans vanaf de dag van de dagvaarding, althans vanaf een door de rechtbank in goede justitie te bepalen datum, alles tot de dag van de algehele voldoening;
II. de proceskosten, alsmede de beslagkosten en de nakosten, te vermeerderen met wettelijke rente indien tijdige betaling uitblijft binnen veertien dagen na betekening van het te wijzen vonnis.
3.2.
[eisende partij 1] legt aan haar vorderingen primair ten grondslag dat sprake is van onverschuldigde betaling (artikel 6:203 BW), omdat voor de door [erflater] jegens [gedaagde partij] verrichte prestaties geen rechtsgrond bestond. Volgens [eisende partij 1] moet [gedaagde partij] de op haar rustende verbintenis tot ongedaanmaking nakomen door middel van terugbetaling van het gevorderde bedrag. Subsidiair stelt [eisende partij 1] dat sprake is van bovenmatige giften en schenkingen in de zin van artikel 7:175 BW. [eisende partij 1] is buiten rechte tot vernietiging van alle schenkingen overgegaan, omdat zij voor die schenkingen geen toestemming heeft gegeven terwijl die op grond van artikel 1:88 BW wel was vereist. Meer subsidiair betoogt [eisende partij 1] dat sprake is van onrechtmatige daad (artikel 6:162 BW), nu [gedaagde partij] wist dat zij onverschuldigde betalingen van [erflater] ontving vanaf de en/of-rekening die hij voerde met [eisende partij 1] en daardoor rechtstreekse benadeling plaatsvond van [eisende partij 1] door [gedaagde partij] .
3.3.
Het gevorderde bedrag in hoofdsom van € 29.680,42 bestaat uit € 24.265,10 aan bankoverschrijvingen, € 4.294,88 aan materiële giften en bevoordelingen die zijn af te leiden uit het Whatsappverkeer tussen [erflater] en [gedaagde partij] en € 1.120,44 aan materiële giften en bevoordelingen die zijn af te leiden uit pinopnames en een bankoverschrijving.
3.4.
[gedaagde partij] voert verweer en concludeert tot afwijzing van de vorderingen, subsidiair verrekening met achterstallig loon, met veroordeling van [eisende partij 1] in de proceskosten, vermeerderd met wettelijke rente indien tijdige betaling uitblijft binnen veertien dagen na betekening van het te wijzen vonnis.
3.5.
De rechtbank zal hierna nader ingaan op de stellingen van partijen, voor zover voor de beoordeling van belang.

4.De beoordeling

Onverschuldigde betaling?

4.1.
Bij de beantwoording van de vraag of sprake is van onverschuldigde betaling komen achtereenvolgens aan de orde de bancaire overschrijvingen, materiële giften en bevoordelingen die volgens [eisende partij 1] blijken uit het WhatsApp-verkeer en materiële giften en bevoordelingen die volgens [eisende partij 1] blijken uit pinopnames en een bankoverschrijving.
Bancaire overschrijvingen
4.2.
[eisende partij 1] verwijst naar bankafschriften (productie 2 bij dagvaarding), waaruit blijkt dat vanaf de en/of-rekening van [erflater] en [eisende partij 1] de volgende betalingen aan [gedaagde partij] zijn gedaan:
Datum
Bedrag
Omschrijving
1.
08-01-2015
€ 0,10
Testoverboeking van de [naam stichting]
2.
12-05-2015
€ 3.300,00
Spoedopdracht is bekend
3.
23-12-2015
€ 150,00
Nabetaling [naam stichting]
4.
09-02-2016
€ 40,00
Bijdrage [naam stichting]
5.
27-06-2016
€ 180,00
Declaratie [naam stichting] april
6.
14-12-2016
€ 7.200,00
Spoedopdracht Is bekend
7.
14-12-2016
€ 200,00
Spoedopdracht Nabetaling [naam stichting]
8.
23-01-2017
€ 1.500,00
Jan
9.
23-02-2017
€ 1.500,00
Feb
10.
27-02-2017
€ 500,00
Zomaar
11.
23-03-2017
€ 1.500,00
Is bekend. Maart
12.
02-06-2017
€ 1.500,00
Ib
13.
26-06-2017
€ 1.500,00
Is bekend
14.
16-10-2017
€ 135,00
Teruggave subsidie aanschaf CV ketel
15.
19-10-2017
€ 4.500,00
J A S
16.
13-11-2017
€ 500,00
Is bekend
17.
29-11-2017
€ 60,00
Is bekend
Totaal
€ 24.265,10
4.3.
De rechtbank overweegt met betrekking tot deze betalingen het volgende.
Post 2
4.4.
Ten aanzien van post 2 ten bedrage van € 3.300,00 voert [gedaagde partij] als verweer aan dat deze betaling de (naar boven afgeronde) terugbetaling betreft van een door haar aan [erflater] verstrekte geldlening ten bedrage van € 3.234,98. [erflater] had het geld nodig voor het voldoen van een nota van Volkswagen Leasing. [gedaagde partij] heeft hem dat geld geleend. Zij en [erflater] hebben daartoe op 20 april 2015 de onder 2.2 bedoelde geldleningsovereenkomst opgemaakt en ondertekend, aldus [gedaagde partij] . [eisende partij 1] betwist dat de handtekening onder het stuk afkomstig is van [erflater] .
4.5.
Ingevolge artikel 159 lid 2 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) levert een onderhandse akte waarvan de ondertekening door de partij tegen welke zij dwingend bewijs zou opleveren stellig wordt ontkend, geen bewijs op zolang niet is bewezen van wie de ondertekening afkomstig is. Dit brengt mee dat de partij die de akte inroept tegen de partij die de echtheid van de ondertekening niet erkent, de echtheid van de handtekening moet bewijzen. De bewijslast van de stelling dat het de handtekening van [erflater] is, rust dus op [gedaagde partij] . Zij heeft in dit verband tijdens de mondelinge behandeling uitsluitend verklaard dat zij erbij stond toen [erflater] tekende en dat het “dus” zijn handtekening is. Zonder nadere onderbouwing, die [gedaagde partij] niet heeft gegeven, levert deze enkele stelling echter geen bewijs op van de echtheid van de handtekening. [gedaagde partij] heeft daarvan ook geen bewijs aangeboden. Bewijslevering is dus niet aan de orde. Nu de echtheid van de handtekening gezien het voorgaande niet komt vast te staan, komt evenmin vast te staan dat [gedaagde partij] met [erflater] een overeenkomst van geldlening heeft gesloten ten bedrage van € 3.234,98 en daarmee ook niet dat de bancaire overboeking ten bedrage van € 3.300,00 daarop betrekking heeft. [gedaagde partij] heeft voor deze overboeking ook geen andere verklaring gegeven. Gezien het voorgaande staat als onvoldoende gemotiveerd weersproken vast dat de betaling van € 3.300,00 onverschuldigd aan [gedaagde partij] is gedaan. Op [gedaagde partij] rust ten aanzien van deze prestatie dan ook een verbintenis tot ongedaanmaking. De rechtbank zal de vordering van [eisende partij 1] tot terugbetaling in zoverre toewijzen.
Post 6
4.6.
Deze post betreft een bedrag van € 7.200,00. Ten aanzien van een bedrag van € 1.200,00 kan [gedaagde partij] naar eigen zeggen niet meer reconstrueren waarop het ziet. Daarmee staat als onvoldoende weersproken vast dat het bedrag van € 1.200,00 onverschuldigd aan [gedaagde partij] is betaald. Op [gedaagde partij] rust dan ook een verbintenis tot ongedaanmaking. De vordering van [eisende partij 1] tot terugbetaling is ook in zoverre toewijsbaar.
4.7.
Ten aanzien van het resterende bedrag van € 6.000,00 voert [gedaagde partij] als verweer aan dat dit salaris betreft over de maanden september, oktober, november en december 2016 (4 × € 1.500,00). Volgens [gedaagde partij] heeft zij dit salaris ontvangen uit hoofde van een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd die zij met ingang van 1 september 2016 heeft gesloten met [naam stichting] . De overeenkomst is volgens [gedaagde partij] opgemaakt en ondertekend door [erflater] als voorzitter van [naam stichting] (zie 2.5). [gedaagde partij] stelt zich op het standpunt dat zij vanaf die datum – en ook al in de periode vanaf 18 februari 2014 tot 1 september 2016 – betaalde werkzaamheden heeft verricht voor [naam stichting] , in de functie van administratief medewerkster. Aanvankelijk ging het om één dag per week en vanaf 1 september 2016 werd dat gemiddeld 24 uur per week, laatstelijk tegen een uurloon van € 15,62 netto. Dat correspondeert met € 1.624,48 bruto per maand, aldus [gedaagde partij] . Zij betoogt dat zij daadwerkelijk drie dagen per week van 10.00 tot 15.00 uur heeft gewerkt. Nog daargelaten dat dit laatste neerkomt op vijftien uur per week en dus ook een veel lager maandinkomen dan gesteld, faalt het verweer van [gedaagde partij] . Daarvoor acht de rechtbank het volgende van belang.
4.8.
[eisende partij 1] heeft in reactie op voormeld verweer aangevoerd dat nooit sprake is geweest van een arbeidsovereenkomst met een dienstverband van [gedaagde partij] met [naam stichting] . [eisende partij 1] wijst erop dat de arbeidsovereenkomst van 1 september 2016 ongeldig is wegens statutaire onbevoegdheid van [erflater] . Deze betwisting vindt steun in de e-mail van de heer [betrokkene2] van 30 september 2018 (door [gedaagde partij] zelf overgelegd als productie 4 bij antwoord; zie hierboven 2.13) waarin [betrokkene2] namens [naam stichting] aan [gedaagde partij] meldt dat de arbeidsovereenkomst niet rechtsgeldig is, omdat alleen [erflater] de overeenkomst heeft ondertekend, terwijl volgens de statuten van [naam stichting] minstens een ander bestuurslid had moeten meetekenen. Volgens [betrokkene2] was het bestuur niet op de hoogte van het bestaan van de arbeidsovereenkomst met [gedaagde partij] . Daarnaast schrijft [betrokkene2] dat het bestuur ook niet met de overeenkomst akkoord zou zijn gegaan, gelet op het niet verantwoorde en onverklaarbaar hoge aantal ingediende uren. [betrokkene2] schrijft dat [erflater] hierover in de vergadering van 9 augustus 2016 ter verantwoording is geroepen, dat [naam stichting] toen de betalingen aan [gedaagde partij] heeft gestopt en dat [erflater] toen heeft meegedeeld dat “een onbekende weldoener” [gedaagde partij] zou betalen. Dit blijkt ook uit de notulen van die vergadering (zie 2.4).
4.9.
[gedaagde partij] voert aan dat zij van dit alles niet op de hoogte was. Voor zover zij zich daarmee beroept op de schijn van volmachtverlening, kan zij daarin echter niet worden gevolgd. In dit verband voert [eisende partij 1] onweersproken aan dat [gedaagde partij] , toen vanaf september 2016 betaling van een beloning uitbleef, daarover in discussie is gegaan met [erflater] en niet bij [naam stichting] heeft aangeklopt, in [gedaagde partij] eigen opvatting toch haar werkgever. Dit duidt er niet op dat bij [gedaagde partij] daadwerkelijk de schijn is gewekt dat [erflater] [naam stichting] rechtsgeldig vertegenwoordigde bij het aangaan van de arbeidsovereenkomst. Uit het feit dat de betalingen werden gedaan vanaf de en/of-rekening van [erflater] en [eisende partij 1] heeft [gedaagde partij] bovendien moeten begrijpen dat die betalingen geen salaris betroffen uit hoofde van een arbeidsovereenkomst met [naam stichting] . Voor zover [gedaagde partij] het tegendeel beweert, is dat naar het oordeel van de rechtbank ongeloofwaardig. [gedaagde partij] voert in dit verband aan dat zij desgevraagd van [erflater] vernam dat zij (verder) zou worden betaald uit provinciale subsidiegelden, dat [naam stichting] als ANBI-stichting subsidiegelden van de provincie niet rechtstreeks zou mogen aanwenden voor het voldoen van loon en dat in verband daarmee de subsidiegelden zouden worden bijgeschreven op een door [erflater] aangehouden rekening ten laste waarvan vervolgens loon zou worden voldaan. Deze door [gedaagde partij] geschetste constructie is te gekunsteld om voor waar te kunnen worden gehouden. Uit een e-mail van het Provincieloket van de provincie Gelderland van 10 juli 2018 (productie 5 bij antwoord) blijkt ook dat het niet waar ís. Het Provincieloket schrijft immers in die e-mail dat geen subsidie aan [naam stichting] is verstrekt.
4.10.
Bij het voorgaande komt nog dat – zoals [gedaagde partij] zelf aanvoert en ook [eisende partij 1] betoogt – de Belastingdienst in haar brief aan [gedaagde partij] van 28 februari 2019 (productie 9 bij antwoord) heeft geconcludeerd dat geen sprake is van loon uit dienstbetrekking bij [naam stichting] en dat de lonen door de voorzitter ( [erflater] ) vanuit privé zijn betaald. Volgens [gedaagde partij] brengt deze opvatting van de Belastingdienst mee dat de arbeidsovereenkomst van 1 september 2016 dan moet worden geacht te zijn aangegaan tussen [erflater] in privé en [gedaagde partij] . De rechtbank volgt [gedaagde partij] daarin echter niet, alleen al niet omdat – zoals [eisende partij 1] onweersproken aanvoert – [gedaagde partij] haar gestelde werkzaamheden volledig heeft verricht voor [naam stichting] en niet voor [erflater] in privé. Verder voert [eisende partij 1] onweersproken aan dat [erflater] taak en urenbesteding als – vrijwillig en onbetaald – voorzitter van [naam stichting] slechts beperkt was en als afgeleide hoogstens twee uren administratieve werkzaamheden per week bood voor [gedaagde partij] . De constructie van een arbeidsovereenkomst van [gedaagde partij] met [erflater] voor 24 uur per week valt daarmee niet te rijmen. Gezien het voorgaande kan het bestaan van een arbeidsovereenkomst tussen [gedaagde partij] en [erflater] in privé niet worden aangenomen, ook niet “in retrospectief” zoals [gedaagde partij] betoogt.
4.11.
Nu de arbeidsovereenkomst van [gedaagde partij] met [naam stichting] in strijd met de statuten van [naam stichting] slechts door [erflater] is ondertekend, is deze nietig. Nu ook de stelling van [gedaagde partij] dat zij een arbeidsovereenkomst met [erflater] in privé had, geen standhoudt, ontbreekt iedere rechtsgrond voor de onderhavige betalingen. Daarmee staat als onvoldoende weersproken vast dat het bedrag van € 6.000,00 onverschuldigd aan [gedaagde partij] is betaald. [gedaagde partij] heeft dan ook een ongedaanmakingsverplichting. Gelet hierop is de vordering van [eisende partij 1] tot terugbetaling ook in zoverre toewijsbaar.
Posten 8, 9, 11, 12 en 13 en post 15
4.12.
De posten 8, 9, 11, 12 en 13 betreffen volgens [gedaagde partij] het salaris over de maanden januari, februari, maart, april en mei 2017 (5 × € 1.500,00). Post 15 heeft volgens [gedaagde partij] betrekking op het loon over de maanden juli, augustus en september 2017 (3 × € 1.500,00).
Met betrekking tot deze posten verwijst de rechtbank naar hetgeen zij hierboven in 4.7-4.11 heeft overwogen. Deze posten liggen eveneens voor toewijzing gereed. Het betreft in totaal € 10.500,00 (€ 6.000,00 + € 4.500,00).
Posten 1, 3, 4, 5 en 7
4.13.
Ten aanzien van deze posten voert [gedaagde partij] aan dat zij de rechtsgrond voor deze betalingen gezien het tijdsverloop niet meer kan achterhalen. Volgens [gedaagde partij] zijn de betalingen – de rechtbank begrijpt: gelet op de betalingsomschrijvingen – vermoedelijk direct gerelateerd aan [naam stichting] en zien zij dus op werkzaamheden die [gedaagde partij] voor [naam stichting] heeft verricht of vergoeding van uitgaven die zij ten behoeve van [naam stichting] heeft gedaan. Gesteld dat de rechtbank deze stelling zou volgen, valt zonder nadere toelichting, die ontbreekt, niet in te zien waarom deze betalingen zijn gedaan vanaf de en/of-rekening van [erflater] en [eisende partij 1] , terwijl eerdere betalingen aan [gedaagde partij] op declaratiebasis werden verricht door [naam stichting] . De rechtbank gaat er daarom van uit dat ook de onderhavige betalingen zonder enige rechtsgrond zijn verricht. Ook ten aanzien van deze bedragen staat dan ook als onvoldoende weersproken vast dat ze onverschuldigd aan [gedaagde partij] zijn betaald. Op [gedaagde partij] rust dan ook een verbintenis tot ongedaanmaking. De vordering van [eisende partij 1] tot terugbetaling is ook in zoverre toewijsbaar. Het gaat om een bedrag van € 570,10 (€ 0,10 + € 150,00 + € 40,00 + € 180,00 + € 200,00).
Posten 10, 14, 16 en 17
4.14.
Met betrekking tot deze betalingen voert [gedaagde partij] evenzeer aan dat zij de rechtsgrond daarvoor gezien het tijdsverloop niet meer kan achterhalen. Daarmee heeft [gedaagde partij] onvoldoende weersproken dat de bedragen onverschuldigd aan haar zijn betaald. Op [gedaagde partij] rust een ongedaanmakingsverplichting. De vordering van [eisende partij 1] tot terugbetaling van deze bedragen – in totaal € 1.195,00 (€ 500,00 + € 135,00 + € 500,00 + € 60,00) – is toewijsbaar.
Verrekening?
4.15.
Nu de rechtbank in het voorgaande heeft geoordeeld dat niet is komen vast te staan dat een (rechtsgeldige) arbeidsovereenkomst bestond tussen [naam stichting] en [gedaagde partij] en evenmin tussen [erflater] in privé en [gedaagde partij] , komt daarmee evenmin vast te staan dat zij aanspraak zou kunnen maken op achterstallig loon van [gedaagde partij] jegens (de nalatenschap van) [erflater] . Er is dus geen sprake van een prestatie van [gedaagde partij] die beantwoordt aan haar schuld jegens (de nalatenschap van) [erflater] . Voor verrekening bestaat dan ook geen grond.
4.16.
De conclusie ten aanzien van de bancaire betalingen luidt dat zij alle moeten worden aangemerkt als onverschuldigd betaald en dat op [gedaagde partij] een verbintenis tot ongedaanmaking rust. De rechtbank zal de vordering van [eisende partij 1] tot terugbetaling van het totaalbedrag van € 24.265,10 toewijzen.
Materiële giften en bevoordelingen blijkend uit het WhatsApp-verkeer
4.17.
[eisende partij 1] leidt uit het WhatsApp-verkeer tussen [erflater] en [gedaagde partij] in combinatie met een aantal bankafschriften af dat sprake is van de volgende materiële giften en bevoordelingen:
Datum
Bedrag
Omschrijving
01-09-2016
€ 688,98
Laptop + software
10-2016
€ 200,00
Ipad (geschat)
15-12-2016 + 10-02-2017
€ 1.416,00
Wedgewoodservies
30-10-2017
€ 1.649,90
Stella e-bike + fietstas
diverse data
€ 340,00
Levensbehoeften
Totaal
€ 4.294,88
4.18.
Volgens [eisende partij 1] betreft het feitelijk bovenmatige en volstrekt ongebruikelijke schenkingen, in de zin van artikel 7:175 BW, in de vorm van leveringen. [eisende partij 1] beroept zich erop dat zij buiten rechte tot vernietiging van alle schenkingen is overgegaan, omdat zij voor die schenkingen geen toestemming heeft gegeven terwijl die op grond van artikel 1:88 BW wel was vereist. De rechtbank overweegt hierover het volgende.
4.19.
Ingevolge artikel 7:175 BW is schenking de overeenkomst om niet, die ertoe strekt dat de ene partij, de schenker, ten koste van eigen vermogen de andere partij, de begiftigde, verrijkt. Iedere schenking is tevens een gift. Op grond van artikel 1:88 lid 1 onder b BW heeft een echtgenoot toestemming van de andere echtgenoot nodig voor giften, met uitzondering van de gebruikelijke, niet bovenmatige. Een rechtshandeling die een echtgenoot in strijd met artikel 1:88 BW heeft verricht, is op grond van artikel 1:89 lid 1 BW vernietigbaar. Ingevolge artikel 1:89 lid 2 doet daarbij niet ter zake of de wederpartij te goeder trouw was. Indien de andere echtgenoot een geslaagd beroep doet op de nietigheid van de gedane schenkingen, geldt het totaal van die giften als onverschuldigd betaald en moet dat door de ontvanger worden terugbetaald.
Laptop + software
4.20.
[eisende partij 1] verwijst in dit verband naar een bestelling van 28 augustus 2016 bij Wehkamp.nl van een JP 15-ay060nd 15,6 inch laptop van € 630,69 en een Microsoft Office 365-pakket van € 58,29, tezamen € 688,98, bezorgdatum 27 augustus 2016 (productie 3 bij dagvaarding). Daarnaast verwijst zij naar de uitgeschreven WhatsApp-berichten in productie 1a bij dagvaarding, meer specifiek op pagina 27:
“(…)
02-09-16 08:40 – [gedaagde partij] :(…)
Nog heeel veel dank voor de nwe laptop. Ik besef het nu pas.
(…)
02-09-16 08:43 – [erflater] : Ja, het ging gistermiddag eigenlijk een beetje te snel allemaal. Geeft niet, je krijgt nog tijd genoeg om met je nieuwe laptop te werken. Ik gun het je zo.
(…)”
en op pagina 950:
“(…)
17-08-17 19:41 – [erflater] : Toen ik vorig jaar jouw nieuwe laptop kocht heb ik er een antivirus programma opgezet.
(…)”
4.21.
[gedaagde partij] voert als verweer aan dat de laptop en software nodig waren voor het verrichten van haar werk voor [naam stichting] . De factuur dateert van 1 september 2016, de datum van aanvang van de arbeidsovereenkomst, aldus [gedaagde partij] .
4.22.
[eisende partij 1] weerspreekt dit en voert in haar toelichting op haar aanvullende productie 18 (onder IV B) onder meer aan dat de noodzaak van een nieuwe laptop op 1 september 2016 voor het werk nergens uit is gebleken en dat het een geschenk was voor [gedaagde partij] . Zij verwijst naar een passage uit de WhatsApp-berichten (productie 18, cluster IV, pagina 22):
“(…)
01-09-16 07:13 – [erflater] : Mooie laptop hoor.
(…)
01-09-16 07:13 – [gedaagde partij] : Waar heb je die gekocht?
01-09-16 07:13 – [erflater] : Rechtstreeks bij HP
01-09-16 07:14 – [gedaagde partij] : zo wat lief xx
01-09-16 07:14 – [erflater] : dat komt omdat ik zoveel van je hou!!! xxx
01-09-16 07:14 – [gedaagde partij] : oh dankjewel xx
(…)”
Verder verwijst [eisende partij 1] naar WhatsApp-berichten waaruit blijkt dat de laptop voor privédoeleinden werd gebruikt (productie 18, cluster IV, pagina 1638):
“(…)
02-05-18 20:05 – [gedaagde partij] : Hoe kan ik op mijn laptop mijn rooster van de politie invullen?
02-05-18 20:06 – [erflater] : ik denk dat dat niet werkt omdat Excel er niet op zit?. Kunnen we dan morgen niet beter even naar kantoor rijden?
02-05-18 20:07 – [gedaagde partij] : ivm extra diensten. Jaa oké(…)”
[eisende partij 1] wijst er ook nog op dat [gedaagde partij] de laptop na de beëindiging van haar werkzaamheden in 2018 niet heeft teruggegeven aan [naam stichting] . [gedaagde partij] heeft daarover tijdens de mondelinge behandeling desgevraagd gezegd dat zij daar na het ongeval eerst niet aan heeft gedacht, en daarna ook niet meer.
4.23.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft [eisende partij 1] met de verwijzing naar de bestelling in combinatie met de hierboven weergegeven WhatsApp-berichten afdoende onderbouwd dat [erflater] de laptop aan [gedaagde partij] heeft geschonken. Zo schrijft [erflater] aan [gedaagde partij] dat hij de laptop voor haar heeft gekocht omdat hij zoveel van haar houdt. Het verweer van [gedaagde partij] dat de laptop was bedoeld voor het werk slaagt in het licht hiervan niet.
De rechtbank is verder van oordeel dat een laptop, gelet op de aard van het product en de aanschafprijs, niet valt aan te merken als een gebruikelijke gift en ook niet als een niet-bovenmatige gift. Dit brengt mee dat [eisende partij 1] van deze gift terecht de nietigheid heeft ingeroepen, omdat haar toestemming als bedoeld in artikel 1:88 lid 1 onder b BW daarvoor ontbrak. Nu het beroep op de nietigheid van deze gift slaagt, geldt deze gift als onverschuldigd betaald en moet zij dus door [gedaagde partij] worden terugbetaald. [gedaagde partij] heeft op zichzelf geen verweer gevoerd tegen het door [eisende partij 1] gevorderde bedrag van € 688,98, zodat dit toewijsbaar is.
iPad
4.24.
Met betrekking tot de iPad vordert [eisende partij 1] een door haar geschat bedrag van € 200,00. Zij verwijst naar de uitgeschreven WhatsApp-berichten in productie 1a bij dagvaarding, op pagina 197:
“(…)
14-10-16 07:33 – [erflater] :(…)
Nu moeten we alleen de iPad bij jou zien te krijgen(…)”
en op pagina 365:
“(…)
27-22-16 14:27 – [erflater] : Ik heb je de iPad dan niet voor niets gegeven. Ik zag het enthousiasme in je appje nadat je Yorick gesproken had. :))
(…)
27-11-16 16:15 – [gedaagde partij] : iPad wordt goed gebruikt. Ik ben er blij mee xxx
(…)”
4.25.
[gedaagde partij] erkent in oktober 2016 een iPad “in gebruik” te hebben gekregen en na 1 november 2018 onder zich te hebben gehouden. Zij stelt deze desgewenst beschikbaar te houden voor [eisende partij 1] . [eisende partij 1] stelt zich echter in haar toelichting op haar aanvullende productie 18 (onder IV B) op het standpunt dat teruggave van de iPad niet aan de orde is en dat zij een waardevergoeding van € 200,00 wenst.
4.26.
Naar het oordeel van de rechtbank moet een iPad, gelet op de aard van het product en de aanschafprijs, worden aangemerkt als een ongebruikelijke, bovenmatige gift. [eisende partij 1] heeft van deze gift dan ook terecht de nietigheid ingeroepen wegens het ontbreken van haar toestemming als bedoeld in artikel 1:88 lid 1 onder b BW. Dit brengt mee dat ook deze gift geldt als onverschuldigd betaald en dus door [gedaagde partij] moet worden terugbetaald. [gedaagde partij] heeft op zichzelf geen verweer gevoerd tegen de door [eisende partij 1] gevorderde waardevergoeding van € 200,00. Dit bedrag komt de rechtbank bovendien niet onredelijk voor. Zij zal dit bedrag daarom toewijzen.
Wedgewoodservies
4.27.
[eisende partij 1] vordert een bedrag van € 1.416,00 in verband met een Wedgewoodservies dat [erflater] volgens haar aan [gedaagde partij] heeft geschonken. [eisende partij 1] verwijst naar bankafschriften van de en/of-rekening van 6 januari 2017 en 3 maart 2017 (productie 4 bij dagvaarding), waaruit blijkt dat op 15 december 2016 een bedrag van € 1.045,00 en op 10 februari 2017 een bedrag van € 371,00 is overgemaakt naar “Servieskast Almen”. Uit een schermafdruk van de website van “Servieskast” (eveneens productie 4 bij dagvaarding) blijkt dat “Servieskast” zich bezighoudt met in- en verkoop van Wedgewoodserviezen. Daarnaast verwijst [eisende partij 1] naar de uitgeschreven WhatsApp-berichten in productie 1a bij dagvaarding, onder meer op pagina 419:
“(…)
17-12-16 13:13 - [erflater] : Ik heb je Wedgewood nog eens bekeken. Het is zo mooi. Xxx
(…)”
en op pagina 424:
“(…)
19-12-16 18:40 – [gedaagde partij] : Wedgewood servies vindt [echtgenoot]( [gedaagde partij] echtgenoot – rechtbank)
prima!
19-12-16 18:41 – [erflater] : Ok, zal ik het servies morgen meenemen?
19-12-16 18:42 – [gedaagde partij] : Prima
(…)”
4.28.
[gedaagde partij] weerspreekt niet dat zij een Wedgewoodservies van [erflater] heeft gekregen. Zij voert aan dat [erflater] haar heeft voorgehouden dat hij het servies had ontvangen uit een erfenis van zijn ouders en dat andere erfgenamen daarin niet waren geïnteresseerd. [gedaagde partij] houdt het servies desgewenst beschikbaar voor [eisende partij 1] . [eisende partij 1] stelt echter in haar toelichting op haar aanvullende productie 18 (onder IV B) dat teruggave van het servies niet aan de orde is. Zij wenst een waardevergoeding van € 1.416,00 (€ 1.045,00 + € 371,00).
4.29.
De rechtbank is van oordeel dat een Wedgewoodservies is aan te merken als een ongebruikelijke, bovenmatige gift. Het gaat hier immers om een kostbaar merk servies, hetgeen ook blijkt uit voornoemde aanschafprijs van in totaal € 1.416,00. Voor zover [gedaagde partij] meent dat zij te goeder trouw was ten aanzien van de herkomst van het servies, geldt dat dit, zoals hiervoor al overwogen, niet relevant is. Gelet hierop heeft [eisende partij 1] ook van deze gift terecht de nietigheid ingeroepen wegens het ontbreken van haar toestemming als bedoeld in artikel 1:88 lid 1 onder b BW. Dit betekent dat ook deze gift als onverschuldigd betaald door [gedaagde partij] moet worden terugbetaald. Het gevorderde bedrag, dat [eisende partij 1] met stukken heeft onderbouwd en door [gedaagde partij] niet is weersproken, ligt voor toewijzing gereed.
Stella e-bike+ fietstas
4.30.
[eisende partij 1] vordert een bedrag van € 1.649,90 in verband met de e-bike en fietstas die [erflater] aan [gedaagde partij] zou hebben geschonken. Ter onderbouwing hiervan verwijst zij naar bankafschriften van de en/of-rekening van 3 november 2017 en 6 december 2017 (productie 5 bij dagvaarding). Daarop staat vermeld dat op 30 oktober 2017 een bedrag van € 1.514,00 is overgemaakt aan Stella Fietsen Nunspeet en op 2 november 2017 een bedrag van € 135,90 aan De Fietsenmaker Apeldoorn. Verder verwijst [eisende partij 1]
naar de uitgeschreven WhatsApp-berichten in productie 1a bij dagvaarding, onder meer op pagina 1156:
“(…)
30-10-17 06:51 – [erflater] :“(…)
Vandaag de grote dag dat we de nieuwe fietsen krijgen.
(…)
30-10-17 14:27 – [erflater] : Wat een heerlijkee fietstocht samen. Ik zag je genieten lieverd.
(…)
en op pagina 1160:
“Mijn tas past niet in de fietstas
01-11-17 19:29 – [erflater] : Ok. Dan ga ik een grotere en stevigere tas voor je kopen.
(…)
02-11-17 07:42 – [erflater] : Ik wilde dan straks samen met jou even langs de fietsenmaker rijden om een mooie stevige fietstas uit te zoeken.
(…)
02-11-17: 09:04 – [erflater] : Ik sta straks bij het meubelplein. Dan rijden we gelijk door naar de fietsenmaker. Ok? xxx
02-11-17 09:05 – [gedaagde partij] : Oke ik stap op de fiets.
(…)”
en op pagina 1523:
“(…)
14-03-18 16:08 – [erflater] : Lieve schat, wat een geweldig gezellige dag hebben we weer gehad. Heerlijk samen 38 km gefietst.
(…)”
4.31.
[gedaagde partij] voert als verweer aan dat [erflater] de elektrische fiets voor haar heeft aangeschaft voor woon-werkverkeer, een afstand van 30 minuten fietsen. Ten aanzien van de fietstas voert [gedaagde partij] aan dat zij tegen [erflater] heeft gezegd dat haar werktas niet in de fietstas past die gratis met de fiets werd meegeleverd. [erflater] heeft daarom een steviger, grotere fietstas voor haar gekocht. [gedaagde partij] houdt de fiets met fietstassen desgewenst voor [eisende partij 1] beschikbaar.
4.32.
In reactie hierop verwijst [eisende partij 1] – ter nadere onderbouwing van haar stelling dat de fiets een puur persoonlijke schenking is, los van het werkverband – naar onder meer de volgende WhatsApp-berichten (productie 18, cluster IV, pagina 1651):
“(…)
08-05-18 17:17- [erflater] : Ik hang ook aan de lader. Gezellig morgen fietsen! Op naar Garderen. Ik heb een mooie route in gedachten.
(…)”
en op pagina 1653:
“(…)
09-05-18 17:43 – [erflater] : Nog even nagekeken, we hebben 69 km gefietst.
(…)”
[eisende partij 1] wijst er ook nog op dat de plotselinge noodzaak op 30 oktober 2017 van een e-bike voor woon-werkverkeer, drie jaar en acht maanden nadat [gedaagde partij] werkzaamheden voor [naam stichting] begon te verrichten, nergens uit blijkt. Verder voert [eisende partij 1] aan dat [gedaagde partij] zich ook na het overlijden van [erflater] steeds is blijven gedragen als heer en meester over de fiets. [eisende partij 1] voert verder in haar toelichting op haar aanvullende productie 18 (onder IV B) aan dat zij geen prijs stelt op teruggave van de fiets en de fietstassen en dat zij een financiële vergoeding wenst van € 1.649,90 (€ 1.514,00 + € 135,90), de waarde ten tijde van de schenking.
4.33.
De rechtbank is van oordeel dat [eisende partij 1] met de verwijzing naar de bankafschriften in combinatie met de hierboven weergegeven WhatsApp-berichten genoegzaam heeft onderbouwd dat [erflater] de e-bike en fietstassen aan [gedaagde partij] heeft geschonken. Het verweer van [gedaagde partij] dat de fiets was bedoeld voor woon-werkverkeer gaat – mede in het licht van wat [eisende partij 1] daarover aanvoert – niet op. In het WhatsApp-bericht van 30 oktober 2017 schrijft [erflater] immers aan [gedaagde partij] : “
Vandaag de grote dag datwe(onderstreping rechtbank)
de fietsen krijgen”. Verder blijkt uit de WhatsApp-berichten klip en klaar dat [erflater] en [gedaagde partij] meer dan eens samen fietstochten hebben gemaakt op hun e-bikes, en overigens ook dat [gedaagde partij] de fiets voor andere privédoeleinden in gebruik had. [gedaagde partij] heeft hierover desgevraagd ter zitting enkel verklaard dat zij zich de fietstocht – gedoeld wordt op de fietstocht van 30 oktober 2017 – niet kan herinneren en dat dit dan ’s avonds moet zijn geweest. Naar het oordeel van de rechtbank is dit – nog daargelaten dat uit de WhatsApp-berichten van die datum blijkt dat de fietstocht halverwege de middag al achter de rug was – geen afdoende weerlegging van de stelling dat de fiets een persoonlijke schenking van [erflater] aan [gedaagde partij] was. Dit staat daarom vast.
4.34.
De rechtbank is verder van oordeel dat de e-bike, gelet op de aard van het product en de aanschafprijs, moet worden aangemerkt als een ongebruikelijke, bovenmatige gift. Dat geldt ook voor de bijbehorende fietstassen, nu het schenken daarvan in dit geval onlosmakelijk samenhangt met het schenken van de fiets. Dit brengt mee dat [eisende partij 1] van deze giften terecht de nietigheid heeft ingeroepen wegens het ontbreken van haar toestemming als bedoeld in artikel 1:88 lid 1 onder b BW. Nu het beroep op de nietigheid van deze gift slaagt, geldt deze gift als onverschuldigd betaald en moet zij dus door [gedaagde partij] worden terugbetaald. [gedaagde partij] heeft op zichzelf geen verweer gevoerd tegen het door [eisende partij 1] gevorderde bedrag van € 1.649,90. De rechtbank zal dit bedrag daarom toewijzen.
Levensbehoeften
4.35.
[eisende partij 1] vordert een bedrag van in totaal € 340,00 in verband met levensbehoeften die [erflater] volgens haar aan [gedaagde partij] heeft geschonken. In productie 6 bij dagvaarding heeft [eisende partij 1] deze vordering nader gespecificeerd. Het gaat om levensbehoeften als brood, levertraan, viswokschotels en toiletpapier, en verder yoghurt, koffie, vlaai en andere boodschappen, maar ook om talrijke koffie-uurtjes, lunches buiten de deur enzovoorts. Volgens [eisende partij 1] blijkt uit het WhatsApp-verkeer dat [erflater] aan [gedaagde partij] heeft geleverd (de rechtbank vermeldt hierbij telkens de door [eisende partij 1] geschatte waarde):
- 80 broden à gemiddeld € 2,00, in totaal € 160,00;
- 6 flessen levertraan à gemiddeld € 8,00, in totaal € 48,00;
- 9 grote pakken toiletpapier à gemiddeld € 4,00, in totaal € 36,00;
- 12 viswokschotels à gemiddeld € 8,00, in totaal € 96,00;
tezamen € 340,00.
[eisende partij 1] verbindt aan de overige hierboven genoemde levensbehoeften, koffie-uurtjes, lunches buiten de deur enzovoorts die [erflater] aan [gedaagde partij] zou hebben geschonken geen bedrag, zodat de rechtbank deze verder buiten beschouwing laat.
4.36.
[gedaagde partij] voert als verweer aan dat zij levensbehoeften telkens contant aan [erflater] heeft terugbetaald. In reactie hierop voert [eisende partij 1] in haar toelichting op haar aanvullende productie 18 (onder IV B) aan dat nergens uit blijkt dat [gedaagde partij] ook maar iets in al deze kosten heeft bijgedragen en dat in het licht van de “permanente geldstroom” van [erflater] richting [gedaagde partij] ongeloofwaardig is dat zij de levensbehoeften zelf heeft betaald.
4.37.
Naar het oordeel van de rechtbank kan in het midden blijven of [gedaagde partij] de levensbehoeften inderdaad heeft terugbetaald aan [erflater] . Weliswaar zijn vraagtekens te zetten bij de (noodzaak van de) aanschaf van deze boodschappen door [erflater] ten behoeve van [gedaagde partij] , maar ook als [gedaagde partij] ze niet aan [erflater] zou hebben terugbetaald, gaat het – mede omdat de aanschaf van de boodschappen zich uitstrekt over een langere periode – niet om dusdanige bedragen dat de levensbehoeften moeten worden aangemerkt als een ongebruikelijke, bovenmatige gift. Het beroep van [eisende partij 1] op de nietigheid van deze giften wegens het ontbreken van haar toestemming als bedoeld in artikel 1:88 lid 1 onder b BW slaagt daarom niet. Van onverschuldigde betaling is daarom op dit onderdeel ook geen sprake. De rechtbank zal de vordering van [eisende partij 1] voor zover die strekt tot terugbetaling van het betreffende bedrag van € 340,00 dan ook afwijzen.
4.38.
De conclusie ten aanzien van de materiële giften en bevoordelingen blijkend uit het WhasApp-verkeer luidt dat zij tot een bedrag van € 3.954,88 (€ 688,98 + € 200,00 + € 1.416,00 + € 1.649,90) zijn aan te merken als onverschuldigd betaald en dat op [gedaagde partij] in zoverre een verbintenis tot ongedaanmaking rust. De rechtbank zal de vordering van [eisende partij 1] tot terugbetaling tot dat bedrag toewijzen en voor het overige afwijzen.
Materiële giften en bevoordelingen blijkend uit pinopnames en een bankoverschrijving
4.39.
[eisende partij 1] leidt uit een aantal pinopnames/pinbetalingen en een bankafschrijving in combinatie met het WhatsApp-verkeer tussen [erflater] en [gedaagde partij] af dat ook nog sprake is van de volgende materiële giften en bevoordelingen:
Datum
Bedrag
Omschrijving
10/13-12-2016
€ 500,00
Kerstgratificatie
19-10-2017
€ 100,00
Lunch (50%)
10/13-12-2016
€ 500,00
Kledinggeld
02-10-2017
€ 20,44
Tandarts
Totaal
€ 1.120,44
4.40.
Ook ten aanzien van deze betalingen van [erflater] aan [gedaagde partij] stelt [eisende partij 1] zich op het standpunt dat het gaat om feitelijk bovenmatige en volstrekt ongebruikelijke schenkingen, in de zin van artikel 6:175 BW, in de vorm van leveringen. [eisende partij 1] beroept zich er ook hier op dat zij buiten rechte tot vernietiging van alle schenkingen is overgegaan, omdat zij voor die schenkingen geen toestemming heeft gegeven terwijl die op grond van artikel 1:88 BW wel was vereist. De rechtbank overweegt – met inachtneming van het hierboven in 4.19 weergegeven toetsingskader – als volgt.
Kerstgratificatie
4.41.
[eisende partij 1] verwijst in dit verband naar een bankafschrift van de en/of-rekening van 6 januari 2017 (productie 7 bij dagvaarding), waaruit blijkt dat op 13 december 2016 een bedrag van € 1.000,00 is opgenomen bij een geldautomaat. Daarnaast verwijst zij naar de uitgeschreven WhatsApp-berichten in productie 1a bij dagvaarding, te weten op pagina 400:
“(…)
10-12-16 13:10 – [erflater] :(…)
Van mij krijg je een extra kerstgratificatie van € 500,- omdat ik het vervelend vind dat je zo lang op je geld moest wachten.
(…)
10-12-16 13:22 – [erflater] : Plus dat je van mij nog cash het beloofde kledinggeld krijgt.
xxx(…)”
4.42.
[gedaagde partij] voert als verweer aan dat zij als werknemer een kerstgratificatie heeft ontvangen van € 400,00. [eisende partij 1] brengt hiertegen in – in haar toelichting op haar aanvullende productie 18 (onder IV B) – dat [gedaagde partij] blijkbaar het bedrag van € 500,00 verwart met de vindplaats “W.A. 400” (hetgeen staat voor WhatsApp-conversatie pagina 400) die staat vermeld in de dagvaarding onder 2.6.1. Dat vindt de rechtbank aannemelijk, aangezien in het betreffende WhatsApp-bericht het bedrag van € 500,00 wordt genoemd. De rechtbank gaat er daarom met [eisende partij 1] van uit dat het bedrag van € 400,00 een verschrijving van [gedaagde partij] betreft. Daarnaast wijst [eisende partij 1] er terecht op dat [erflater] schrijft dat [gedaagde partij] de kerstgratificatie “
van mij” krijgt. Met [eisende partij 1] maakt de rechtbank hieruit op dat [erflater] ervan uitgaat dat hijzelf verantwoordelijk is voor deze gratificatie.
4.43.
In het licht hiervan en aangezien de rechtbank in het voorgaande heeft overwogen dat het bestaan van een arbeidsrelatie tussen [naam stichting] en [gedaagde partij] dan wel [erflater] in privé en [gedaagde partij] niet is komen vast te staan, gaat het verweer van [gedaagde partij] niet op. Daarmee staat als onvoldoende weersproken vast dat [erflater] het bedrag van € 500,00 aan [gedaagde partij] heeft geschonken. De rechtbank is verder van oordeel dat een geldbedrag van € 500,00 is aan te merken als een ongebruikelijke, bovenmatige gift. [eisende partij 1] heeft daarvan dan ook terecht de nietigheid ingeroepen wegens het ontbreken van haar toestemming als bedoeld in artikel 1:88 lid 1 onder b BW. Omdat het beroep op de nietigheid van deze gift slaagt, geldt deze gift als onverschuldigd betaald en moet [gedaagde partij] deze dus terugbetalen. De rechtbank zal het gevorderde bedrag van € 500,00 toewijzen.
Lunch (50%)
4.44.
Met betrekking tot de lunch verwijst [eisende partij 1] naar een bankafschrift van de en/of-rekening van 3 november 2017 (productie 8 bij dagvaarding). Daarop staat vermeld dat op 19 oktober 2017 een bedrag van € 200,00 is betaald aan restaurant De Leest in Vaassen. Verder verwijst [eisende partij 1] naar de uitgeschreven WhatsApp-berichten in productie 1a bij dagvaarding op pagina 1129:
“(…)
19-10-17 20:51 – [erflater] :(…)
Wat hebben we een bijzondere dag gehad, vooral tussen de middag bij de Leest.(…)”
en op pagina 1130:
“(…)
19-10-17 21:20 – [gedaagde partij] :(…)
Dankjewel voor de fijne dag. En een heerlijk lunch.
(…)”
4.45.
[gedaagde partij] voert bij antwoord aan dat zij eenmaal door [erflater] is uitgenodigd voor een lunch en dat deze lunch aan de arbeidsverhouding is toe te rekenen. [eisende partij 1] stelt zich echter in haar toelichting op haar aanvullende productie 18 (onder IV B) op het standpunt dat [erflater] en [gedaagde partij] vele malen buiten de deur hebben geluncht. Volgens [eisende partij 1] betreft de driesterrenlunch bij De Leest een puur persoonlijke zaak en past deze ook niet omdat [gedaagde partij] en [erflater] er al een zeer intensief en vast uitgaanspatroon met elkaar op na hielden. [eisende partij 1] maakt aanspraak op vergoeding door [gedaagde partij] van de helft van de kosten van deze lunch, te weten € 100,00.
4.46.
Het verweer dat de lunch aan de arbeidsverhouding zou zijn toe te rekenen, slaagt niet. De rechtbank heeft immers in het voorgaande overwogen dat het bestaan van een arbeidsrelatie tussen [naam stichting] en [gedaagde partij] dan wel [erflater] in privé en [gedaagde partij] niet is komen vast te staan. De rechtbank is verder van oordeel dat een lunch in een driesterrenrestaurant – gelet op de kosten daarvan en mede tegen de door [eisende partij 1] geschetste en met WhatsApp-berichten ondersteunde achtergrond dat [erflater] en [gedaagde partij] vele malen samen buiten de deur hebben gegeten – moet worden aangemerkt als een ongebruikelijke, bovenmatige gift. [eisende partij 1] heeft zich dan ook terecht beroepen op de nietigheid van deze gift omdat daarvoor haar toestemming als bedoeld in artikel 1:88 lid 1 onder b BW ontbrak. Hieruit volgt dat deze gift geldt als onverschuldigd betaald en dat [gedaagde partij] deze dus moet terugbetalen. De rechtbank zal het gevorderde bedrag van € 100,00 toewijzen.
Kledinggeld
4.47.
[eisende partij 1] vordert een bedrag van € 500,00 in verband met kledinggeld dat [erflater] volgens haar aan [gedaagde partij] heeft geschonken. [eisende partij 1] verwijst naar het hierboven in 4.41 genoemde bankafschrift en naar de uitgeschreven WhatsApp-berichten in productie 1a bij dagvaarding, ten eerste naar de hiervoor in 4.41 geciteerde berichten en verder naar de berichten op pagina 420 en 421:
“(…)
17-12-16 16:17 – [gedaagde partij] : Je bent vast niet meer verdrietig als ik vertel dat ik kleding heb gekocht.
17-12-16 16:17 – [gedaagde partij] : Broek koop ik volgende week
(…)
17-12-16 16:18 – [erflater] : Vest? Blouse? Tshirt?
17-12-16 16:19 – [gedaagde partij] : kan het je nu niet laten zien
Komt nog wel
17-12-16 16:19 – [gedaagde partij] : Lange blazer plus sjaal
(…)
17-12-16 16:34 – [erflater] : Ik hoop dat je wel genoeg geld bij je had, haha.
(…)
17-12-16 17:23 – [gedaagde partij] : Jahoor ik had genoeg geld
(…)”
4.48.
[gedaagde partij] betwist de ontvangst van € 500,00 aan kledinggeld. Zij voert aan dat zij eenmaal een truitje en een broek van [erflater] heeft gekregen en een geldbedrag voor de aanschaf van een jasje. Dat laatste heeft [gedaagde partij] naar eigen zeggen geprobeerd af te houden, maar zonder succes. Ter zitting heeft [gedaagde partij] verklaard dat zij wel kledinggeld heeft gekregen, maar heel weinig. [gedaagde partij] wilde het naar eigen zeggen niet, maar [erflater] zei dat zij het moest aannemen.
4.49.
[eisende partij 1] voert echter in haar toelichting op haar aanvullende productie 18 (onder IV B) aan dat [gedaagde partij] kort na de pintransactie van 13 december 2016 van € 1.000,00 een aantal kleren heeft gekocht (de blazer en sjaal). Volgens [eisende partij 1] gaat het om de inlossing van “de kerstbelofte van oktober 2016”. Daarmee doelt [eisende partij 1] op het volgende WhatsApp-bericht (op pagina 225 achter productie 18):
“(…)
20-10-16 19:45 – [erflater] :(…)
Kerst komt eraan lieverd. Je krijgt altijd een setje kadobonnen van me. Ik wil je nu zo graag iets moois op kledinggebied geven.(…)”
[eisende partij 1] wijst ook nog op andere WhatsApp-berichten waaruit blijkt dat [gedaagde partij] diverse keren kleding van [erflater] heeft gekregen.
4.50.
In het licht van de door [eisende partij 1] aangehaalde WhatsApp-berichten en het bankafschrift houdt het verweer van [gedaagde partij] , dat zij geen € 500,00 aan kledinggeld van [erflater] heeft ontvangen, geen stand. Dat [gedaagde partij] dit kledinggeld van [erflater] heeft ontvangen, staat dus vast. Uit de WhatsApp-berichten blijkt niet dat [gedaagde partij] het heeft geweigerd, integendeel. Naar het oordeel van de rechtbank is een bedrag van € 500,00 aan kledinggeld aan te merken als een ongebruikelijke, bovenmatige gift. € 500,00 is immers een flink bedrag om “zomaar” weg te geven. Gelet hierop heeft [eisende partij 1] ook van deze gift terecht de nietigheid ingeroepen wegens het ontbreken van haar toestemming als bedoeld in artikel 1:88 lid 1 onder b BW. Dit betekent dat ook deze gift als onverschuldigd betaald door [gedaagde partij] moet worden terugbetaald. Het gevorderde bedrag van € 500,00 ligt als onvoldoende weersproken voor toewijzing gereed.
Tandarts
4.51.
[eisende partij 1] vordert een bedrag van € 20,44 vanwege een tandartsrekening die [erflater] voor [gedaagde partij] zou hebben betaald. Ter onderbouwing hiervan verwijst zij naar een bankafschrift van de en/of-rekening van 3 november 2017 (productie 9 bij dagvaarding), waarop staat vermeld dat op 2 oktober 2017 een bedrag van € 20,44 is overgemaakt aan Infomedics B.V. met als omschrijving “(…) [gedaagde partij] ”. Verder verwijst [eisende partij 1] naar de uitgeschreven WhatsApp-berichten in productie 1a bij dagvaarding, onder meer op pagina 1055:
“(…)
22-09-17 13:01 – [gedaagde partij] : Ik heb zojuist een nota gekregen van de tandarts.
(…)
22-09-17 13:02 – [erflater] : Balen. Krijg je dan niet een gedeelte terug?
22-09-17 13:02 – [gedaagde partij] : nee. Ik ben niet verzekerd voor de tandarts.
(…)
en op pagina 1077:
29-09-17 12:21 – [erflater] : En je tandarts is betaald. Doeg xxx
29-09-17 13:04 [gedaagde partij] : Dankjewel voor alles xx
(…)”
4.52.
[gedaagde partij] voert als verweer aan dat [erflater] de tandartsnota zonder dat [gedaagde partij] daarom had gevraagd en buiten haar medeweten heeft voldaan en later aan haar heeft laten weten dat hij voor de betaling had zorggedragen. Naar het oordeel van de rechtbank brengt [eisende partij 1] hiertegen – in haar toelichting op haar aanvullende productie 18 (onder IV B) – terecht in dat het ongeloofwaardig is dat [erflater] de nota tegen de zin van [gedaagde partij] in zou hebben betaald. [gedaagde partij] heeft [erflater] immers voor de betaling bedankt. Als zij er daadwerkelijk geen prijs op stelde dat hij de rekening voor haar betaalde, had zij het bedrag ook aan hem kunnen terugstorten. Dat heeft zij echter niet gedaan. Wat daarvan verder ook zij, het gaat hier om een bedrag van € 20,44. Dat is niet bovenmatig te noemen. Weliswaar kan de betaling van de tandartsnota als ongebruikelijk worden gezien, maar gelet op de geringe hoogte van het bedrag, kan niet worden gesteld dat hiervoor de toestemming van de echtgenoot nodig is. Het beroep van [eisende partij 1] op de nietigheid van deze gift wegens het ontbreken van haar toestemming als bedoeld in artikel 1:88 lid 1 onder b BW slaagt om die reden niet. Van onverschuldigde betaling is daarom op dit onderdeel ook geen sprake. De rechtbank zal de vordering van [eisende partij 1] voor zover die strekt tot terugbetaling van het betreffende bedrag van € 20,44 dan ook afwijzen.
4.53.
De conclusie ten aanzien van de materiële giften en bevoordelingen blijkend uit pinopnames en een bankoverschrijving luidt dat zij tot een bedrag van € 1.100,00 (€ 500,00 + € 100,00 + € 500,00) zijn aan te merken als onverschuldigd betaald en dat op [gedaagde partij] in zoverre een verbintenis tot ongedaanmaking rust. De rechtbank zal de vordering van [eisende partij 1] tot terugbetaling tot dat bedrag toewijzen en voor het overige afwijzen.
Slotsom
4.54.
De rechtbank komt tot de slotsom dat de vordering van [eisende partij 1] uit hoofde van onverschuldigde betaling toewijsbaar is tot een bedrag van € 29.319,98 (€ 24.265,10 + € 3.954,88 + € 1.100,00). Voor het overige zal de vordering in hoofdsom worden afgewezen. Wat partijen meer of anders hebben aangevoerd, leidt niet tot een ander oordeel en blijft daarom buiten bespreking.
4.55.
De gevorderde wettelijke rente zal als op zichzelf onweersproken worden toegewezen als vermeld onder de beslissing.
4.56.
[eisende partij 1] vordert [gedaagde partij] te veroordelen tot betaling van de beslagkosten. Deze vordering is gelet op het bepaalde in artikel 706 Rv toewijsbaar. De beslagkosten worden begroot op € 721,00 wegens salaris advocaat (1 rekest × € 721,00). Wegens het ontbreken van een wettelijke grondslag is een kostenveroordeling met de verplichting tot betaling van de exploot- en/of advertentiekosten aan de griffier niet mogelijk. De gevorderde wettelijke rente over de beslagkosten is toewijsbaar als vermeld onder de beslissing.
4.57.
[gedaagde partij] wordt grotendeels in het ongelijk gesteld en moet daarom de proceskosten dragen. De rechtbank begroot deze kosten aan de kant van [eisende partij 1] op € 1.442,00 wegens salaris advocaat (2,0 punten × tarief € 721,00). Wegens het ontbreken van een wettelijke grondslag is ook hier een kostenveroordeling met de verplichting tot betaling van de exploot- en/of advertentiekosten aan de griffier niet mogelijk.
4.58.
De gevorderde wettelijke rente over de proceskosten is toewijsbaar als vermeld onder de beslissing. Dat geldt ook voor de gevorderde nakosten en de wettelijke rente daarover.

5.De beslissing

De rechtbank
5.1.
veroordeelt [gedaagde partij] om aan [eisende partij 1] te betalen een bedrag van € 29.319,98 (negenentwintigduizenddriehonderdnegentien euro en achtennegentig cent), vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over het toegewezen bedrag telkens vanaf elke afzonderlijke datum van betaling, tot de dag van volledige betaling,
5.2.
veroordeelt [gedaagde partij] in de beslagkosten, tot op heden begroot op € 721,00, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over dit bedrag met ingang van veertien dagen na betekening van dit vonnis tot de dag van volledige betaling,
5.3.
veroordeelt [gedaagde partij] in de proceskosten, aan de zijde van [eisende partij 1] tot op heden begroot op € € 1.442,00, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over dit bedrag met ingang van veertien dagen na betekening van dit vonnis tot de dag van volledige betaling,
5.4.
veroordeelt [gedaagde partij] in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op € 163,00 aan salaris advocaat, te vermeerderen, onder de voorwaarde dat [gedaagde partij] niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan het vonnis heeft voldaan en er vervolgens betekening van de uitspraak heeft plaatsgevonden, met een bedrag van € 85,00 aan salaris advocaat, en te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over de nakosten met ingang van veertien dagen na de betekening van dit vonnis tot aan de voldoening,
5.5.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
5.6.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr A.J.J.M. Weijnen en in het openbaar uitgesproken op 16 juni 2021.
JE/AW