ECLI:NL:RBGEL:2021:2954

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
23 juni 2021
Publicatiedatum
14 juni 2021
Zaaknummer
8967342 \ CV EXPL 21-367
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Op tegenspraak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Eigendomsgeschil over een hond en de vraag van prijsgeven volgens het Burgerlijk Wetboek

In deze zaak gaat het om een geschil tussen twee partijen, [eiser] en [gedaagde], over de eigendom van een hond. De partijen hebben in 2018/2019 een affectieve relatie gehad, waarbij [eiser] de hond in Spanje heeft verkregen en deze na haar vakantie naar Nederland heeft meegenomen. De hond verbleef echter grotendeels bij [gedaagde], die de hond op 3 september 2018 liet chippen en registreren op zijn naam. Na het beëindigen van de relatie in oktober 2019 heeft [eiser] herhaaldelijk verzocht om de hond terug te krijgen, maar [gedaagde] heeft dit geweigerd.

In de procedure vorderde [eiser] dat de kantonrechter [gedaagde] zou veroordelen tot afgifte van de hond, met een dwangsom en vergoeding van buitengerechtelijke kosten. [gedaagde] voerde verweer en stelde dat hij kosten had gemaakt voor de verzorging van de hond en dat hij recht had op betaling van deze kosten. De kantonrechter moest beoordelen of [eiser] de rechtmatige eigenaar van de hond was en of er sprake was van prijsgeven van de hond door [eiser].

De kantonrechter concludeerde dat [eiser] niet kon aantonen dat zij de eigenaar van de hond was. De hond verbleef bij [gedaagde], die de feitelijke macht over de hond uitoefende. Het wettelijk vermoeden dat [gedaagde] rechthebbende was, werd niet weerlegd door [eiser]. De kantonrechter oordeelde dat [eiser] de hond had prijsgegeven met het oogmerk om zich van de eigendom te ontdoen, zoals bepaald in artikel 5:18 BW. Daarom werden de vorderingen van [eiser] afgewezen en werd zij veroordeeld tot betaling van de proceskosten.

Uitspraak

vonnis
RECHTBANK GELDERLAND
Team kanton en handelsrecht
Zittingsplaats Arnhem
zaakgegevens 8967342 \ CV EXPL 21-367 \ 42693 \ 32568
uitspraak van
vonnis
in de zaak van
[eiser]
wonende te [woonplaats]
eisende partij in conventie
verwerende partij in voorwaardelijke reconventie
gemachtigde mr. A.C. Berkel
procederende krachtens toevoegingsnummer 4OC3676
tegen
[gedaagde]
wonende te [woonplaats]
gedaagde partij in conventie
eisende partij in voorwaardelijke reconventie
gemachtigde mr. M. van Hunnik
procederende krachtens toevoegingsnummer 2GC7424
Partijen worden hierna [eiser] en [gedaagde] genoemd.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 10 maart 2021 en de daarin genoemde processtukken;
- de brief van 20 mei 2021 van [gedaagde] houdende wijziging van eis met producties 2 tot en met 4;
- de brief van 20 mei 2021 van [eiser] met productie 12;
- de mondelinge behandeling van 26 mei 2021 met een pleitnota van [eiser].
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
[eiser] en [gedaagde] hebben in 2018/2019 een affectieve relatie gehad.
2.2.
Op 3 augustus 2018 heeft [eiser], toen ze op vakantie was in Spanje, een Whatsapp-bericht aan [gedaagde] verstuurd waarin onder meer staat:
Toen [naam 1], [naam 2] en ik in de stad Reus waren vanochtend vroeg rond 7:30 uur, nadat wij op Strand wat geslapen hadden, kwamen wij langs een restaurant waar wij de puppie gingen aaien en een lieve mevrouw zegt tegen dat ik Hem mocht hebben, dus ik heb een Puppie gekregen.
2.3.
[eiser] heeft na haar vakantie in Spanje in augustus 2018 de puppy (hierna: de hond) mee naar Nederland genomen.
2.4.
De hond verbleef vanaf de terugkomst van [eiser] uit Spanje grotendeels bij [gedaagde] (afgezien van een week toen de hond bij de ex van [gedaagde] verbleef). Op 3 september 2018 is de hond bij DierenDokters [woonplaats] gechipt en geregistreerd op naam van [gedaagde].
2.5.
In september 2018 tot en met december 2018 verbleef de hond op initiatief van [gedaagde] bij de stiefzus van [gedaagde], mevrouw [naam 3] (hierna: [naam 3]).
2.6.
In december 2018 is de hond weer naar [gedaagde] gegaan.
2.7.
In maart 2019 betrok [eiser] een andere woning en verzocht zij [gedaagde] om de hond aan haar te geven. Dat is niet gebeurd.
2.8.
Na het eindigen van de affectieve relatie in oktober 2019 heeft [eiser] weer verzocht om teruggave van de hond. [gedaagde] heeft dat geweigerd.
2.9.
De hond is ook nu nog bij [gedaagde].

3.De vordering en het verweer in conventie

3.1.
[eiser] vordert dat de kantonrechter [gedaagde] veroordeelt om:
a. a) binnen vijf dagen na betekening van dit vonnis over te gaan tot afgifte aan [eiser] van de hond en toebehoren, specifiek het dierenpaspoort en de benodigdheden van het dier ter registratie op naam van [eiser], op grond van revindicatie (artikel 5:2 BW), op straffe van een dwangsom van € 500,- per dag met een maximum van
€ 15.000,-;
b) aan [eiser] te betalen € 462,50 aan buitengerechtelijke kosten
c) aan [eiser] te betalen de proceskosten.
3.2.
[eiser] legt aan haar vordering ten grondslag dat zij de rechtmatige eigenaar is van de hond. Nadat zij in Spanje eigenaar was geworden van de hond, heeft zij de hond niet overgedragen aan iemand anders. De hond is enkel bij [naam 3] ‘geparkeerd’, omdat de hond niet bij [eiser] in de door haar gehuurde woonruimte kon verblijven. [naam 3] is de hond dus gaan houden voor [eiser] en kon daarom het bezit en het eigendom niet overdragen aan [gedaagde]. Daarnaast hebben partijen de afspraak gemaakt dat de hond terug zou gaan naar [eiser] als zij een woonruimte had gevonden waar de hond wel mocht verblijven. Omdat [gedaagde] ondanks sommaties de hond niet heeft teruggegeven aan [eiser], is hij ook buitengerechtelijke kosten verschuldigd, aldus [eiser].
3.3.
[gedaagde] voert verweer waarop, voor zover van belang voor de beoordeling, hierna zal worden ingegaan.

4.De vordering en het verweer in voorwaardelijke reconventie

4.1.
[gedaagde] vordert, na wijziging van eis, indien en voor zover de afgifte van de hond toewijsbaar zou zijn te achten, dat de kantonrechter:
I. [eiser] veroordeelt tot betaling van € 1.316,78,- te vermeerderen met wettelijke rente vanaf betekening van het vonnis;
II. voor recht verklaart dat [gedaagde] bevoegd is de afgifte van de hond op te schorten zolang de verschuldigde vergoeding onder I. niet door [eiser] is voldaan;
III. [eiser] veroordeelt de proceskosten.
4.2.
[gedaagde] legt – kort gezegd – aan zijn vordering ten grondslag dat hij kosten heeft gemaakt voor het verzorgen van de hond. Als hij de hond moet afgeven aan [eiser], vindt hij dat zij die kosten aan hem moet betalen.
4.3.
Op het verweer zal hierna, voor zover van belang voor de beoordeling, worden ingegaan.
5. De beoordeling van het geschil in conventie en in voorwaardelijke reconventie
5.1.
Kort gezegd wil [eiser] dat [gedaagde] de hond aan haar geeft. Voor toewijzing van de vordering van [eiser] is het nodig dat wordt vastgesteld dat [eiser] op dit moment de eigenaar van de hond is. De kantonrechter komt tot de conclusie dat [eiser] dit niet is, zodat de vordering van [eiser] wordt afgewezen en de hond bij [gedaagde] mag blijven. De kantonrechter is als volgt tot die conclusie gekomen.
5.2.
Voor de beoordeling van de vraag van wie de hond is, is in de eerste plaats van belang dat de hond geen zaak is, maar dat de regels over zaken in het Burgerlijk Wetboek wel van toepassing zijn (zie artikel 3:2a van het Burgerlijk Wetboek, hierna BW). Daarnaast zijn de procedurele regels over bewijs van belang. Vast staat dat de hond op dit moment bij [gedaagde] verblijft en dat [gedaagde] daar de feitelijke macht over uitoefent. De hond woont bij [gedaagde] en hij verzorgt de hond. Dat heeft op grond van de wet (zie artikel 3:109 en 119 BW) tot gevolg dat uitgegaan wordt van het vermoeden dat [gedaagde] rechthebbende is. Dit wettelijk vermoeden is weerlegbaar, dat wil zeggen dat [eiser] daar (tegendeel)bewijs tegenin kan brengen. [eiser] zal feiten en omstandigheden moeten stellen en bewijzen waaruit voortvloeit dat [gedaagde] de eigendom
nietheeft verworven.
5.3.
Voor dat tegendeelbewijs is van belang om te weten wat [gedaagde] aanvoert over hoe hij eigenaar is geworden. Naar de kantonrechter begrijpt, voert [gedaagde] aan dat hij de eigendom heeft verkregen toen [eiser] de hond aan hem heeft prijsgegeven (en hij de hond heeft toegeëigend). In artikel 5:18 BW staat dat de eigendom van een roerende zaak wordt verloren wanneer de eigenaar het bezit prijsgeeft met het oogmerk om zich van de eigendom te ontdoen. Het is dus de vraag of [eiser] dat heeft gedaan. [eiser] betwist dat.
5.4.
In het algemeen geldt bij de vraag of sprake is van prijsgeven in de zin van artikel 5:18 BW ook artikel 3:35 BW van toepassing is. Dat betekent in het kort dat [gedaagde] aan de handeling van [eiser] de uitleg mag geven die een redelijk oordelend mens onder de gegeven omstandigheden aan de handeling (het prijsgeven) mocht geven. [1]
5.5.
Tijdens de mondelinge behandeling is partijen gevraagd of en hoe zij bij een eventuele bewijsopdracht bewijs zouden kunnen leveren. Daarbij is namens [eiser] aangegeven dat al het bewijs dat zij heeft in deze procedure al is overgelegd. Gelet daarop zal [eiser] niet in de gelegenheid worden gesteld om nader bewijs te leveren en zal worden beslist op de huidige (bewijs)stukken. Hierna wordt daarom beoordeeld of voldoende tegenbewijs is geleverd tegen het wettelijk vermoeden dat [gedaagde] de eigenaar van de hond is.
5.6.
[gedaagde] heeft aangevoerd dat [eiser] toen zij terugkwam uit Spanje niet voor de hond kon zorgen en de hond niet bij haar in de door haar gehuurde woonruimte mocht verblijven. Dit is door [eiser] niet tegengesproken. Zij heeft ook zelf naar voren gebracht dat de hond inderdaad niet bij haar in de woning kon verblijven.
Verder heeft [gedaagde] gezegd dat het niet klopt dat er een afspraak zou bestaan tussen partijen dat [gedaagde] de hond terug zou geven als [eiser] een andere woonruimte zou hebben gevonden, die wel geschikt zou zijn voor een hond. [eiser] heeft, gelet op deze betwisting van [gedaagde], onvoldoende onderbouwd dat partijen wel hebben afgesproken dat de hond bij [eiser] zou gaan wonen zodra dat mogelijk was.
[gedaagde] heeft ook nog aangevoerd dat de hond op 3 september 2018 op zijn naam is geregistreerd en dat hij de rekening daarvoor heeft betaald. De stelling van [eiser] dat het een complot was van [gedaagde] tegen haar dat de hond op zijn naam is geregistreerd, onderbouwt zij niet met bewijs. Daar komt bij dat dit onlogisch is. [eiser] en [gedaagde] gingen namelijk samen naar de dierenarts om de hond te laten chippen en te laten registreren. [eiser] was er dus bij aanwezig toen dat gebeurde. Na 3 september 2018 is door [eiser] ook geen punt gezet achter de relatie en hadden partijen nog ruim een jaar een relatie met elkaar. Dat heeft tot gevolg dat de kantonrechter het ook daarom onwaarschijnlijk vindt dat [gedaagde] een complot uitvoerde tegen [eiser].
5.7.
Op grond van de hiervoor genoemde omstandigheden mocht [gedaagde] als redelijk oordelend mens de handelingen van [eiser] zo uitleggen dat [eiser] de hond prijsgaf met het oogmerk zich van haar eigendom te ontdoen, zoals is bepaald in artikel 5:18 en 3:35 BW. [eiser] kan de hond dus niet terugvorderen, omdat zij niet geslaagd is in het leveren (tegendeel)bewijs dat zij eigenaar is van de hond.
5.8.
De vorderingen van [eiser] worden afgewezen, zodat niet hoeft te worden beslist op de voorwaardelijke vordering in reconventie.
5.9.
[eiser] wordt in het ongelijk gesteld en moet daarom de proceskosten (in conventie) dragen.

6.De beslissing

De kantonrechter
6.1.
wijst de vorderingen van [eiser] af;
6.2.
veroordeelt [eiser] om de proceskosten, tot deze uitspraak aan de kant van [gedaagde] vastgesteld op € 248,- aan salaris voor de gemachtigde;
6.3.
verklaart deze veroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door de kantonrechter mr. S.E. Sijsma en in het openbaar uitgesproken op

Voetnoten

1.TM,