Uitspraak
1.De procedure
2.De feiten
3.De vordering en het verweer in conventie
€ 15.000,-;
4.De vordering en het verweer in voorwaardelijke reconventie
nietheeft verworven.
Rechtbank Gelderland
In deze zaak gaat het om een geschil tussen twee partijen, [eiser] en [gedaagde], over de eigendom van een hond. De partijen hebben in 2018/2019 een affectieve relatie gehad, waarbij [eiser] de hond in Spanje heeft verkregen en deze na haar vakantie naar Nederland heeft meegenomen. De hond verbleef echter grotendeels bij [gedaagde], die de hond op 3 september 2018 liet chippen en registreren op zijn naam. Na het beëindigen van de relatie in oktober 2019 heeft [eiser] herhaaldelijk verzocht om de hond terug te krijgen, maar [gedaagde] heeft dit geweigerd.
In de procedure vorderde [eiser] dat de kantonrechter [gedaagde] zou veroordelen tot afgifte van de hond, met een dwangsom en vergoeding van buitengerechtelijke kosten. [gedaagde] voerde verweer en stelde dat hij kosten had gemaakt voor de verzorging van de hond en dat hij recht had op betaling van deze kosten. De kantonrechter moest beoordelen of [eiser] de rechtmatige eigenaar van de hond was en of er sprake was van prijsgeven van de hond door [eiser].
De kantonrechter concludeerde dat [eiser] niet kon aantonen dat zij de eigenaar van de hond was. De hond verbleef bij [gedaagde], die de feitelijke macht over de hond uitoefende. Het wettelijk vermoeden dat [gedaagde] rechthebbende was, werd niet weerlegd door [eiser]. De kantonrechter oordeelde dat [eiser] de hond had prijsgegeven met het oogmerk om zich van de eigendom te ontdoen, zoals bepaald in artikel 5:18 BW. Daarom werden de vorderingen van [eiser] afgewezen en werd zij veroordeeld tot betaling van de proceskosten.