4.Verweerder heeft de rechtbank verzocht om het beroep ongegrond te verklaren.
5. In artikel 2.3.10, eerste lid, onder a, van de Wmo 2015 is bepaald dat het college een beslissing als bedoeld in artikel 2.3.5 of 2.3.6 kan herzien dan wel intrekken, indien het college vaststelt dat de cliënt onjuiste of onvolledige gegevens heeft verstrekt en de verstrekking van juiste of onvolledige gegevens tot een andere beslissing zou hebben geleid.
In artikel 2.4.1, eerste lid, van de Wmo 2015 is bepaald dat indien het college een beslissing als bedoeld in artikel 2.3.5 of 2.3.6 met toepassing van artikel 2.3.10, onderdeel a, heeft ingetrokken en de verstrekking van de onjuiste of onvolledige gegevens door de cliënt opzettelijk heeft plaatsgevonden, het college van de cliënt en van degene die daaraan opzettelijk zijn medewerking heeft verleend, geheel of gedeeltelijk de geldswaarde kan vorderen van de ten onrechte genoten maatwerkvoorziening of het ten onrechte genoten persoonsgebonden budget.
Uit de Memorie van Toelichting (TK 2013/14, 33 841, nr. 3, p. 157) bij artikel 2.4.1, eerste lid, van de Wmo 2015 volgt het volgende: “Terugvordering van de geldswaarde van een ten onrechte genoten maatwerkvoorziening of ten onrechte genoten persoonsgebonden budget, wat op basis van het tweede lid een executoriale titel in de zin van het Tweede Boek van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering oplevert, is alleen mogelijk in de in het eerste lid genoemde situaties. Het gaat dan om de situatie waarin een cliënt opzettelijk onjuiste of onvolledige gegevens heeft verstrekt en de verstrekking van juiste of volledige gegevens tot een andere beslissing zou hebben geleid.”
Uit de wetsgeschiedenis van de Wmo 2015 volgt, dat in het kader van artikel 2.4.1, eerste lid, van de Wmo 2015 sprake is van “opzettelijk” als een cliënt willens en wetens onjuiste of onvolledige gegevens heeft verstrekt.
6. De rechtbank acht op grond van het door de SR verrichte onderzoek aannemelijk dat eiseres en [B] in de te beoordelen periode van april 2017 tot 30 september 2019 beiden in de woning van eiseres woonden en dat [B] haar partner was. Allereerst heeft eiseres zelf blijkens de door haar ondertekende schriftelijke verklaring, aansluitend aan het huisbezoek verklaard dat zij en [B] samenwonen vanaf het moment dat zij in haar woning is komen wonen, dat dit volgens haar sinds april 2017 zo was en dat [B] haar verloofde is. Naar vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep mag in het algemeen worden uitgegaan van de juistheid van een tegenover een sociaal rechercheur of handhavingsspecialist afgelegde en ondertekende verklaring en heeft een latere intrekking of ontkenning van die verklaring weinig betekenis.De stelling van eiseres ter zitting dat zij geestelijk niet in orde is, geeft de rechtbank geen aanleiding om van dit uitgangspunt af te wijken, reeds omdat haar bij aanvang van het gehoor gevraagd is of zij op dat moment in staat was om een gesprek te voeren en zij daarop bevestigend heeft geantwoord. Ook de door [B] ter zitting afgelegde verklaring over zijn weekinvulling geeft de rechtbank geen reden om niet van de juistheid van de eerder door eiseres gegeven verklaring uit te gaan, reeds omdat wat [B] heeft verklaard niet in tegenspraak is met wat eiseres heeft verklaard. Kort samengevat heeft [B] verklaard dat hij wegens een detachering van zijn werkzaamheden in Noord-Holland vanaf 2018, van zondagavond tot dinsdag en donderdag overdag in Haarlem verbleef. Een verblijf van een paar dagen per week elders in verband met een detachering van werkzaamheden maakt niet dat hij niet de partner van eiseres was en vanaf april 2017 bij haar woonde. Ten tweede wijzen ook de waarnemingen van de SR tijdens het huisbezoek en hetgeen eiseres in reactie op die waarnemingen heeft verklaard erop dat [B] bij eiseres woonde en haar partner was. Tijdens het huisbezoek zijn in de slaapkamer van eiseres, namelijk in de onderste lade van een nachtkasje, ongeveer 30 stuks herenondergoed aangetroffen en in het rechter gedeelte van de kledingkast ongeveer 51 stuks herenkleding, bestaande uit overhemden, shirts, truien en spijkerbroeken. Eiseres heeft hierover verklaard dat deze kleding van [B] is. Daarnaast is medicatie op naam van [B] aangetroffen, een aantal verzorgingsproducten die naar eiseres heeft verklaard toebehoorden aan [B] , en een map met administratie met daarop de voornaam van [B] vermeld. Verder is op het naambord op de voordeur van de woning van eiseres de tekst “familie [B] [E] & [F] kinderen” vermeld en is de SR na herhaaldelijk aanbellen via de intercom te woord gestaan door [B] , die op dat moment niet in de woning aanwezig was. Dat eiseres en [B] vanaf april 2017 samenwonen, vindt tot slot steun in een op 1 oktober 2019 door de bewoonster van de woning aan de [aan het adres G] te [plaats A] afgelegde getuigenverklaring, inhoudend dat eiseres en [B] samen zijn komen wonen op [het adres C] , daar nu drie jaar samenwonen en dat [B] dagelijks ’s morgens met de auto weggaat, een enkel keer ’s avonds weggaat en dan ’s morgens vroeg terugkomt.
7. Eiseres wordt niet gevolgd in haar stelling dat verweerder gehouden was om ook op het adres in [plaats B] een huisbezoek te verrichten. Verweerder hoeft slechts aannemelijk te maken dat [B] in de periode in geding de partner van eiseres was en bij haar woonde. Overigens heeft eiseres tegenover de SR verklaard dat [B] op het adres van haar vader in [plaats B] staat ingeschreven in verband met schulden van [B] , ontstaan uit een woning die [B] met zijn ex-partner had en hebben haar vader en haar zus beiden verklaard dat [B] in [plaats B] kwam om de post af te halen, dat hij geen sleutel van de woning had en dat hij daar nooit heeft verbleven. Gelet daarop valt, zonder een nadere toelichting die ontbreekt, niet in te zien dat een huisbezoek aan het adres in [plaats B] tot andere onderzoeksresultaten had kunnen leiden. Voorts rechtvaardigt de omstandigheid dat verweerder na het bestreden besluit nog bijzondere bijstand aan eiseres heeft toegekend en er daarbij niet vanuit is gegaan dat zij en [B] samenwoonden niet de conclusie dat verweerder in het kader van het onderhavige besluit niet van de onderzoeksresultaten van de SR mag uitgaan. Overigens heeft verweerder ter zitting toegelicht dat de bijzondere bijstand uiteindelijk aan eiseres is toegekend omdat wegens het bepaalde in de Algemene verordening gegevensbescherming geen rekening kon worden gehouden met de resultaten van het door de SR in het kader van de Wmo 2015 verrichte onderzoek. Daaruit kan dan ook niet de conclusie worden getrokken dat verweerder op zichzelf anders tegen de bevindingen aankijkt.
8. Eiseres heeft met [B] een zorgovereenkomst voor onbepaalde tijd gesloten met ingangsdatum 1 december 2017. In deze overeenkomst is de vraag gesteld of de budgethouder een partner- of familierelatie met de zorgverlener heeft en bestond de mogelijkheid om aan te kruisen dat de zorgverlener de partner is van de budgethouder. Eiseres heeft niet aangekruist dat [B] haar partner is en de vraag of de budgethouder een partner- of familierelatie met de zorgverlener heeft ontkennend beantwoord. Gelet op wat hiervoor is overwogen, dient geoordeeld te worden dat eiseres in de met [B] gesloten zorgovereenkomst onjuiste en onvolledige gegevens aan verweerder heeft verstrekt. Eiseres heeft dit ook tijdens haar gehoor erkend. Dat eiseres dit onbewust heeft gedaan, naar zij toen heeft verklaard, acht de rechtbank volstrekt ongeloofwaardig, te meer nu bij de vraag de opmerking was opgenomen: “Let op: dit is een controlevraag. Is uw antwoord ‘ja’, dan is de arbeidsovereenkomst mogelijk niet de juiste overeenkomst om te gebruiken. Kijkt u dan of de overeenkomst met een partner of familielid mogelijk meer van toepassing is.” De rechtbank acht daarom opzet aanwezig.
9. Niet in geschil is dat als eiseres in de zorgovereenkomst had aangegeven dat [B] haar partner was, aan haar geen pgb zou zijn verstrekt omdat de door [B] verleende huishoudelijke hulp is te kenschetsen als gebruikelijke hulp.
10. Gezien het voorgaande dient geconcludeerd te worden dat verweerder tot intrekking en terugvordering van het pgb heeft kunnen overgaan.
11. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.W.C.A. Bruggeman, rechter, in aanwezigheid van mr. M. Lankamp, griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op: 25 mei 2021
griffier
rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.