ECLI:NL:RBGEL:2021:2299

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
23 maart 2021
Publicatiedatum
6 mei 2021
Zaaknummer
8924626
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Arbeidsrecht
Procedures
  • Beschikking
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek tot vernietiging ontslag op staande voet en toekenning ingehouden salaris

In deze zaak heeft de kantonrechter op 23 maart 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen een bewindvoerder en een verwerende partij over een ontslag op staande voet. De verwerende partij had het ontslag gebaseerd op beschuldigingen van diefstal en werkweigering door de onder bewind gestelde. De kantonrechter oordeelde dat er voldoende dringende redenen waren voor het ontslag, aangezien de onder bewind gestelde zonder toestemming een zakelijke ShellCard had gebruikt om olie aan te schaffen. Dit werd niet voldoende onderbouwd door de onder bewind gestelde, die ook had gedreigd niet te komen werken zonder voorschot op zijn onkostenvergoeding. De kantonrechter concludeerde dat het vertrouwen van de verwerende partij was beschaamd en dat het ontslag op staande voet terecht was gegeven.

Daarnaast heeft de kantonrechter geoordeeld over de vordering van de bewindvoerder tot betaling van ten onrechte ingehouden salaris. De verwerende partij had verschillende bedragen ingehouden, maar de kantonrechter oordeelde dat een aantal van deze inhoudingen niet gerechtvaardigd waren. Uiteindelijk werd de verwerende partij veroordeeld tot betaling van € 663,30 netto aan ingehouden salaris, vermeerderd met wettelijke rente en verhoging. Ook werd een bedrag van € 198,25 bruto voor de gewerkte dagen op 1 en 2 oktober 2020 toegewezen. De proceskosten werden gecompenseerd, waarbij iedere partij zijn eigen kosten droeg.

Uitspraak

beschikking
RECHTBANK GELDERLAND
Team kanton en handelsrecht
Zittingsplaats Arnhem
zaakgegevens 8924626 \ HA VERZ 20-209 \ 520 \ 918
uitspraak van 23 maart 2021
beschikking
in de zaak van
[bewindvoerder] ,in zijn hoedanigheid als bewindvoerder over de goederen van
[onder bewind gestelde]
gevestigd te Tiel
verzoekende partij
gemachtigde mr. J.A.C. van Etten
procederende krachtens toevoegingsnummer 2GD5535
en
[verwerende partij] , h.o.d.n. [bedrijfsnaam]
wonende te [woonplaats]
verwerende partij
gemachtigde mr. E. Visser
Partijen worden hierna [bewindvoerder] , [onder bewind gestelde] en [verwerende partij] genoemd.

1.De procedure

Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de tussenbeschikking van 2 februari 2021;
- de akte van 9 februari 2021 met producties van de zijde van [verwerende partij] ;
- de akte tevens verzoek vermeerdering van eis van de zijde van [onder bewind gestelde] ;
- de brief van 9 maart 2021 van de zijde van [verwerende partij] .

2.De beoordeling

2.1.
De kantonrechter blijft bij hetgeen is geoordeeld in de tussenbeschikking van
2 februari 2021.
Dringende reden
2.2.
Als onbetwist staat vast dat [verwerende partij] aan het op 3 oktober 2020 telefonisch gegeven ontslag op staande voet ten grondslag heeft gelegd dat sprake was van diefstal en werkweigering. Daarbij heeft van [verwerende partij] toegelicht dat [onder bewind gestelde] op 1 oktober 2020 had meegedeeld op maandag niet meer te komen werken als hij geen voorschot op zijn onkostenvergoeding kreeg en [verwerende partij] op 3 oktober 2020 in de morgen bekend werd met het feit dat [onder bewind gestelde] op 28 september 2020 in Hamburg zonder toestemming en zonder aanleiding olie had gekocht voor € 60,34 met de ShellCard van [verwerende partij] . Nadat [onder bewind gestelde] zijn spullen had ingeleverd en daarbij bedreigingen had geuit heeft [verwerende partij] [onder bewind gestelde] bij brief van
3 oktober 2020 -voor het geval het eerste ontslag op staande voet geen stand zou houden- nogmaals op staande voet ontslagen en daarbij aan de eerder genoemde grondslagen bedreiging toegevoegd. [onder bewind gestelde] betwist dat er sprake was van diefstal, werkweigering en bedreigingen.
2.3.
De kantonrechter oordeelt als volgt.
Tussen partijen staat vast dat [onder bewind gestelde] op 28 september 2020 de ShellCard van [verwerende partij] heeft gebruikt om een jerrycan olie te kopen voor een bedrag van € 60,34 exclusief btw, zijnde
€ 69,99 inclusief btw. Dat [onder bewind gestelde] hiervoor toestemming had wordt door [verwerende partij] betwist en door [onder bewind gestelde] op geen enkele wijze onderbouwd, zodat dit niet komt vast te staan. Dat geldt temeer nu uit de overgelegde gegevens ook niet blijkt dat er sprake is geweest van telefonisch contact tussen [onder bewind gestelde] en [verwerende partij] voorafgaande aan het gebruik van de ShellCard. [onder bewind gestelde] stelling dat een en ander is ingegeven door het feit dat hij geen geld had om een havenpas te kopen, overtuigt niet, te meer nu zo’n pas (slechts) € 20,00 kost. Door aldus te handelen heeft [onder bewind gestelde] het vertrouwen van [verwerende partij] beschaamd.
Uit de in het geding gebrachte WhatsApp berichten blijkt voorts dat [onder bewind gestelde] op donderdag 1 oktober 2020 heeft meegedeeld dat hij maandag 5 oktober 2020 niet zou gaan werken als hij geen voorschot op zijn onkostenvergoeding kreeg (zie tussenbeschikking onder 2.5. en nadere productie 14). [onder bewind gestelde] schrijft immers onder meer
“Dan kan ik maandag ook niet weg”, “En ik heb niks aankomende dan is het klaar”en
“Heb ik niks dan rij ik ook niet”. Vervolgens schrijft [onder bewind gestelde] naar aanleiding van het verzoek van [verwerende partij] van
1 oktober 2020 om duidelijkheid te verstrekken over of hij maandag 5 oktober 2020 gaat werken op 2 oktober 2020
“Weet niet hoe het verder voor maandag echt gaat”en op
3 oktober 2020
“Weet nu nog niks hoe verder en ik kan ivm geen brandstof ook niet naar bochelt toe”.Naar het oordeel van de kantonrechter heeft [verwerende partij] hieruit kunnen opmaken dat [onder bewind gestelde] bij het uitblijven van een voorschot niet zou gaan werken. De stelling van
[onder bewind gestelde] dat [verwerende partij] ten onrechte weigerde een voorschot te betalen, gaat niet op. Uit de WhatsApp correspondentie van 8 augustus 2020 (zie tussenbeschikking onder r.o. 2.4.) blijkt immers dat partijen waren overeengekomen dat per 1 september 2020 de onkostenvergoeding maandelijks achteraf zou worden betaald. Dat [verwerende partij] desondanks in september 2020 op verzoek van [onder bewind gestelde] de onkostenvergoeding alsnog wekelijks vooraf heeft betaald doet daaraan niet af.
De kantonrechter is van oordeel dat dit handelen van [onder bewind gestelde] een dringende reden oplevert en [verwerende partij] hem daarom terecht op staande voet heeft ontslagen.
2.4.
Het primaire verzoek voor zover omschreven in de tussenbeschikking onder r.o. 3.1. sub d. tot en met h. wordt daarom afgewezen. Gelet hierop en nu [bewindvoerder] niet heeft berust in het ontslag op staande voet c.q. geen switch heeft gemaakt komt de kantonrechter niet toe aan de beoordeling van het subsidiaire verzoek voor zover omschreven in de tussenbeschikking onder r.o. 3.1. sub i tot en met k. Nu het ontslag op staande voet stand houdt, wordt evenmin toegekomen aan het voorwaardelijk tegenverzoek.
Ingehouden salaris
2.5.
[bewindvoerder] verzoekt voorts om de veroordeling van [verwerende partij] tot betaling van een bedrag van € 2.159,30 netto aan ten onrechte op zijn salaris ingehouden bedragen. Dit bedrag bestaat uit een inhouding telefoon van € 36,30, een inhouding administratie van € 500,00, een inhouding boete van € 206,00 en een inhouding voorschot van € 1.450,00.
[verwerende partij] heeft bij akte van 9 februari 2021 een berekening in het geding gebracht van het verschuldigde en het betaalde loon en een toelichting gegeven op de daarop in mindering gebrachte bedragen. Volgens [verwerende partij] is hij in totaal een bedrag van € 6.891,37 netto aan loon en verblijfskosten aan [onder bewind gestelde] verschuldigd geworden. Daar strekt volgens [verwerende partij] een bedrag van € 350,00 aan verkeersboetes, € 36,30 aan excessief gebruik van de zakelijke telefoon, € 100,00 in verband met het vergeten op te halen van een container (administratiekosten) op in mindering. Na aftrek van deze posten resteert een te betalen bedrag van € 6.405,07 netto. Aan [onder bewind gestelde] is betaald een bedrag van € 6.228,07 netto betaald, zodat hij nog een bedrag van € 177,00 netto dient te voldoen, aldus [verwerende partij] .
[bewindvoerder] heeft hierop bij akte van 16 februari 2021 gereageerd.
2.6.
De kantonrechter oordeelt als volgt.
[verwerende partij] erkent nog een bedrag van € 177,00 netto te moeten betalen. De vordering ligt daarom in zoverre voor toewijzing gereed.
[bewindvoerder] betwist dat sprake is een afspraak over een inhouding van € 100,00 netto in verband met het vergeten op te halen van een container. Deze afspraak wordt door [verwerende partij] op geen enkele wijze onderbouwd, aan het opdragen van bewijs wordt dan ook niet toegekomen. Nu de afspraak niet komt vast te staan, dient ervan uit te worden gegaan dat het bedrag van € 100,00 netto ten onrechte is ingehouden op het salaris en wordt ook dit bedrag toegewezen.
[verwerende partij] heeft voorts een bedrag van € 36,30 netto op het salaris in mindering gebracht wegens excessief gebruik van de zakelijke telefoon. Tussen partijen staat vast dat de zakelijke telefoon ook privé gebruikt mocht worden. Gesteld noch gebleken is dat daar een limiet aan was gesteld of was overeengekomen dat de werknemer daar een vergoeding voor diende te betalen. Dat sprake was van een heel groot abonnement en andere werknemers daar niet overheen gingen en dat bij normaal gebruik ook niet gebeurt, zoals [verwerende partij] stelt, doet daar niet aan af. Nu voor het in mindering brengen van het gebruik van de zakelijke telefoon aldus geen grondslag is, wordt ook dit bedrag toegewezen.
2.7.
[verwerende partij] beroept zich ten aanzien van een bedrag van € 350,00 aan openstaande verkeersboetes op opschorting. Onduidelijk is of de hiertegen gerichte bezwaren gegrond verklaard zullen worden, terwijl [onder bewind gestelde] stelt de boetes niet te kunnen betalen en hij niet langer woonachtig is op het adres waar de boetes naar toe zijn gestuurd, zodat het risico bestaat dat deze op [verwerende partij] verhaald zullen worden, aldus [verwerende partij] .
Op grond van artikel 6:52 BW is een schuldenaar die een opeisbare vordering heeft op zijn schuldeiser bevoegd de nakoming van zijn verbintenis op te schorten tot voldoening van zijn vordering plaatsvindt, indien tussen vordering en verbintenis voldoende samenhang bestaat om deze opschorting te rechtvaardigen. De kantonrechter stelt vast dat gesteld noch gebleken is van een opeisbare vordering van [verwerende partij] op [onder bewind gestelde] , zodat niet is voldaan aan de vereisten voor opschorting. Dit bedrag zal daarom eveneens worden toegewezen.
2.8.
[bewindvoerder] stelt nog dat de juistheid van de berekende en betaalde onkostenvergoeding niet kan worden vastgesteld en verzoekt in dit kader bij akte vermeerdering van eis om [verwerende partij] een bewijsopdracht te geven ten aanzien van de betalingen van de verblijfskostenvergoeding, de vergoeding overstaan en de vergoeding van het overwerk. Dit verzoek wordt afgewezen. Voor toewijzing van een verzoek tot het verstrekken van een bewijsopdracht is immers geen grondslag gesteld of gebleken. De beoordeling van de vraag of een bewijsopdracht verstrekt dient te worden ligt bij de kantonrechter.
2.9.
De berekening van [verwerende partij] is voor het overige niet, althans niet voldoende gemotiveerd, betwist en de overige ingehouden posten zijn niet langer ter discussie gesteld. Derhalve wordt conform het hiervoor overwogene een bedrag van € 663,30 netto (€ 177,00 + € 100,00 + € 36,30 + € 350,00) aan ten onrechte ingehouden salaris toegewezen. De hierover verschuldigde wettelijke rente en wettelijke verhoging van 50% zullen eveneens worden toegewezen. De kantonrechter ziet geen aanleiding dit bedrag te matigen. Dat [onder bewind gestelde] een dringende reden voor ontslag heeft gegeven, maakt immers nog niet dat [verwerende partij] ten onrechte bedragen mag inhouden op zijn salaris.
Loon over 1 en 2 oktober 2020
2.10.
[bewindvoerder] heeft bij akte vermeerdering van eis zijn verzoek vermeerderd met een bedrag van € 198,25 bruto aangezien [onder bewind gestelde] op 1 en 2 oktober 2020 heeft gewerkt en deze dagen niet aan hem betaald zijn. [verwerende partij] heeft ter zitting toegelicht dat de betaling van
1 en 2 oktober 2020 bij de salarisbetaling over september 2020 plaatsgevonden, maar heeft bij akte van 9 maart 2021 geen bezwaar gemaakt tegen de vermeerdering van eis en geen verweer gevoerd tegen de loonvordering. Uit de overgelegde loonstrook over september 2020 blijkt overigens ook niet dat daarin 1 en 2 oktober 2020 ook zijn meegenomen. Sterker nog, het bruto loon is even hoog als het loon over de overige maanden. Het verzoek wordt daarom in zoverre toegewezen. De daarover verzochte wettelijke verhoging van 50% wordt eveneens toegewezen. De kantonrechter ziet geen aanleiding dit bedrag te matigen. Dat
[onder bewind gestelde] een dringende reden voor ontslag heeft gegeven, maakt immers nog niet dat hij niet betaald hoeft te worden over de wel gewerkte dagen.
Proceskosten
2.11.
Partijen worden beide voor een deel in het ongelijk gesteld en moeten daarom ieder hun eigen kosten dragen.
3. De beslissing
De kantonrechter,
3.1.
veroordeelt [verwerende partij] tot betaling aan [bewindvoerder] van het ten onrechte ingehouden salaris van € 663,30 netto, te vermeerderen de wettelijke verhoging van 50% ex artikel
7:625 BW en de wettelijke rente over de periode dat het loon te laat betaald werd;
3.2.
veroordeelt [verwerende partij] tot betaling aan [bewindvoerder] van het loon over de periode 1 en
2 oktober 2020 ten bedrage van € 198,25 bruto, te vermeerderen met de wettelijke verhoging van 50% ex artikel 7:625 BW;
3.3.
verklaart deze veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
3.4.
compenseert de proceskosten in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt;
3.5.
wijst het meer of anders verzochte af;
Deze beschikking is gegeven door de kantonrechter mr. E. Horsthuis en in het openbaar uitgesproken op 23 maart 2021.