ECLI:NL:RBGEL:2021:2253

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
4 mei 2021
Publicatiedatum
4 mei 2021
Zaaknummer
AWB - 20 _ 4344
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning van jeugdhulp en verbeurde dwangsommen door de gemeente

In deze zaak heeft de rechtbank Gelderland op 4 mei 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiseres, [naam A], en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Culemborg. Eiseres had aanvragen ingediend voor jeugdhulp voor haar kinderen, dochter [A] en zoon [B], op 4 en 6 februari 2019. De gemeente heeft echter niet tijdig beslist op deze aanvragen, wat heeft geleid tot verbeurde dwangsommen. Eiseres heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit van 19 juni 2020, waarin het bezwaar tegen het primaire besluit ongegrond werd verklaard. De rechtbank oordeelde dat de gemeente niet alleen verplicht is om een voorziening te treffen, maar ook dat de aanvragen van eiseres als afzonderlijke aanvragen moeten worden beschouwd. De rechtbank concludeerde dat de gemeente te laat heeft beslist op de aanvragen, waardoor de maximale dwangsom van € 1.442 voor de dochter en € 1.204 voor de zoon is verbeurd. De rechtbank heeft het bestreden besluit vernietigd en de gemeente veroordeeld tot het betalen van de verbeurde dwangsommen aan eiseres, evenals het vergoeden van het griffierecht en de proceskosten.

Uitspraak

RECHTBANK GELDERLAND

Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummer: ARN 20/4344

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 4 mei 2021

in de zaak tussen

[naam A] te [plaats A] , eiseres

en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Culemborg, verweerder
(gemachtigde: H. Eker en C. Klopper).

Procesverloop

In het besluit van 30 augustus 2019 (primair besluit) heeft verweerder aan eiseres dwangsommen toegekend omdat verweerder niet tijdig heeft beslist.
In het besluit van 19 juni 2020 (bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 februari 2021. Eiseres is verschenen, bijgestaan door I. van der Meer. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiseres heeft op 4 februari en 6 februari 2019 verweerder gevraagd om ten behoeve van haar twee kinderen, dochter [A] , geboren op [geboortedatum A] 2002, en zoon [B] geboren op [geboortedatum B] 2006, de volgende voorzieningen in het kader van de Jeugdwet (Jw) te verstrekken:
voor de dochter, op 4 februari 2019
1) dagbesteding ’s-Heeren Loo en vervoer
2) alternatieve opvang voor ’s-Heeren Loo
3) dagbesteding met kort verblijf en vervoer Hartenhoeve
4) dagbesteding en vervoer Harthoeve
5) vakantiekamp Harthoeve
voor de zoon, op 6 februari 2019
6) PGB ambulante begeleiding.
In een e-mail van 17 mei 2019 heeft eiseres aan verweerder verzocht om zo spoedig mogelijk maar uiterlijk voor het verstrijken van de toekenningsperiode (van de eerder verleende voorzieningen in het kader van de Jw) te besluiten op de openstaande aanvragen.
Op 29 mei 2019 heeft eiseres verweerder een formulier ingebrekestelling gestuurd en aanspraak gemaakt op de dwangsom.
Verweerder heeft op 20 juni 2019 een besluit genomen op de aanvraag voor de zoon. Dit besluit is op 20 juni 2019 naar de vader gezonden en op 10 juli 2019 naar eiseres.
Op 25 juli 2019 heeft verweerder het besluit op de aanvraag voor de dochter aan eiseres gezonden.
Daarna heeft verweerder het primaire besluit genomen.
2. Verweerder heeft aan de besluitvorming ten grondslag gelegd dat vanwege de te late besluitvorming op de aanvraag voor de zoon € 184 aan dwangsommen is verbeurd en voor de te late besluitvorming op de aanvraag voor de dochter € 1.442. In het geval van dochter is er volgens verweerder sprake van samenhangende besluiten, zodat, hoewel op alle aanvragen te laat is beslist, toch maar één keer de volledige dwangsom is verbeurd.
3. De rechtbank gaat er vanuit dat, nu de dochter van eiseres ten tijde van de aanvraag (ouder dan) 16 jaar was en op grond van artikel 7.3.5. eerste lid van de Jw in feite zelf procespartij in deze is, eiseres in haar hoedanigheid van wettelijk vertegenwoordiger de aanvraag heeft gedaan en in het verlengde daarvan verweerder in gebreke heeft gesteld, aanspraak heeft gemaakt op de (verbeurde) dwangsommen en deze procedure aanhangig heeft gemaakt.
Besluitvorming dochter en zoon
4. Eiseres voert aan dat er geen sprake is van samenhangende besluiten. Alle aanvragen van 4 februari 2019 zijn weliswaar bedoeld voor de aan haar dochter te verstrekken jeugdhulp maar de aanvragen en de hierop te nemen besluiten hangen niet zodanig met elkaar samen dat de besluiten alleen maar tezamen en in onderlinge samenhang genomen kunnen worden. De verschillende aanvragen kunnen ieder voor zich worden gebruikt, ook wanneer een andere voorziening niet of op een ander moment zou zijn toegekend.
5. Op grond van de Jeugdwet kunnen de jeugdige en zijn/haar ouder(s) bij de gemeente een aanvraag tot toekenning voor jeugdhulp indienen. Uit de memorie van toelichting bij de Jw volgt dat het college alleen verplicht is een voorziening te treffen als de jeugdige en zijn/haar ouder(s) er op eigen kracht niet uitkomen. Vervolgens beslist de gemeente (of en) welke voorziening een jeugdige nodig heeft. De gemeente is gehouden om te zorgen voor een deskundige advisering over en beoordeling van de vraag of er een voorziening op het gebied van jeugdhulp nodig is en welke voorziening dit dan is.
Dat neemt echter niet weg dat zij een zelfstandige afweging kan maken over welke voorziening precies moet worden getroffen. [1]
De door de gemeente te treffen voorziening kan zowel een algemene, vrij toegankelijke voorziening zijn als een individuele voorziening. Een individuele voorziening zal vaak betrekking hebben op meer gespecialiseerde zorg.
5.1.
Hieruit volgt dat, hoewel eiseres in haar aanvraag op 4 februari 2019 expliciet heeft benoemd welke voorzieningen (volgens haar) voor haar dochter en zoon nodig waren, verweerder die gevraagde voorzieningen niet zonder meer hoefde toe te kennen.
Anders gezegd, de aanvraag moet worden gezien als een in-/toegang tot het verkrijgen van jeugdhulp, waarbij het aan verweerder is om te bepalen welke voorziening(en) het meest passend is (zijn). Dat eiseres bij de aanvraag heeft aangesloten bij eerder toegekende voorzieningen betekent niet dat deze dan vervolgens één op één toegekend (hadden) moeten worden.
5.2.
Het voorgaande brengt met zich dat de aanvragen op 4 februari 2019, anders dan eiseres betoogt, als twee aanvragen (tot het verstrekken van passende jeugdhulp) in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) moeten worden beschouwd; een aanvraag voor de dochter en een aanvraag voor de zoon. De vraag of (voor de dochter) sprake is van al dan niet samenhangende besluiten behoeft dan ook geen verdere beantwoording.
Ingebrekestelling en hoogte verbeurde dwangsommen
6. Eiseres heeft verder aangevoerd dat verweerder haar e-mail van 17 mei 2019 ten onrechte niet heeft opgevat als een ingebrekestelling in de zin van artikel 4:17, derde lid, van de Awb.
7. Volgens artikel 4:17, derde lid, van de Awb is van een ingebrekestelling sprake als duidelijk is dat de belanghebbende het bestuursorgaan maant om alsnog een bepaald besluit te nemen. Daarvan is sprake als voldoende duidelijk is op welke aanvraag de ingebrekestelling betrekking heeft, dat de belanghebbende zich op het standpunt stelt dat het bestuursorgaan niet tijdig op de aanvraag heeft beslist en dat de belanghebbende erop aandringt dat een zodanige beslissing alsnog wordt genomen.
7.1.
Verweerder heeft vóór de (herhaalde) aanvragen in februari 2019 ook al jeugdhulp verleend aan de zoon en dochter van eiseres. Op het moment van de beide aanvragen wist verweerder dan ook dat de eerder door hem verleende indicaties op korte termijn zouden aflopen en dat daarom tijdige besluitvorming noodzakelijk was.
Tegen die achtergrond, het feit dat tussen eiseres en verweerder (in het bijzonder de destijds bij verweerder werkzame jeugdconsulent) veelvuldig contact is geweest over de verleende en de te verlenen jeugdhulp én de uitdrukkelijke opmerking van eiseres in die mail had verweerder de mail van 17 mei 2019 kunnen maar vooral moeten opvatten als een ingebrekestelling in de zin van artikel 4:17, derde lid, van de Awb. Verweerder heeft dat ten onrechte nagelaten. Dat eiseres op 29 mei 2019 ook nog een formulier ingebrekestelling aan verweerder heeft toegezonden, maakt dat niet anders.
7.2.
Het voorgaande betekent dat de termijn waarbinnen verweerder ‘dwangsomvrij’ had kunnen beslissen op 18 mei is gaan lopen en op 1 juni 2019 is verstreken.
8. Om te kunnen bepalen tot welk bedrag de dwangsommen zijn verbeurd, is het van belang om de data vast te stellen waarop de primaire besluiten aan de aanvrager bekend zijn gemaakt.
8.1.
Naar het oordeel van de rechtbank moet eiseres als aanvrager worden aangemerkt. Dat betekent dat verweerder de besluiten aan haar bekend had moeten maken. Dat volgt uit artikel 3:41, eerste lid, van de Awb.
Anders dan verweerder meent, brengt het verzenden van een primaire beslissing aan een niet met de aanvrager samenwonende ouder, die (ook) met het ouderlijk gezag is belast maar niet (mede) de aanvraag heeft gedaan, geen bekendmaking aan de aanvrager in de zin van artikel 3:41, eerste lid, van de Awb met zich. Het enkele feit dat de ouders samen het gezag uitoefenen brengt naar het oordeel van de rechtbank evenmin mee dat door de bekendmaking aan de vader, mag worden verondersteld dat eiseres ook bekend is geworden met de besluiten.
8.2.
Dit betekent dat, nu het besluit met betrekking tot de zoon pas op 10 juli 2019 aan eiseres is toegezonden, eiseres pas nadien op de hoogte is geraakt van de inhoud van het besluit. Eiseres heeft in bezwaar aangevoerd dat zij het besluit op 11 juli 2019 heeft ontvangen, verweerder heeft dat niet bestreden. De rechtbank is niet gebleken van feiten of omstandigheden op grond waarvan van een eerdere datum van bekendmaking uitgegaan moet worden.
8.3.
Artikel 4:17, tweede lid, van de Awb bepaalt welk(e) bedrag(en) verweerder ten hoogste aan dwangsommen kan verbeuren. Bij een overschrijding van 42 dagen of meer dan is het bedrag € 1.442.
8.4.
Als het gaat om de besluitvorming op de aanvraag voor
de dochterheeft verweerder meer dan 42 dagen te laat beslist. Dat betekent dat verweerder de maximale dwangsom van
€ 1.442 heeft verbeurd. Dat bedrag is ook al toegekend aan eiseres.
8.5.
Als het gaat om de besluitvorming op de aanvraag voor
de zoonheeft verweerder 40 dagen te laat beslist (1 juni 2019 tot en met 10 juli 2019, dag waarop het besluit aan eiseres bekend is gemaakt). Verweerder heeft dan ook € 1.352 in totaal aan dwangsommen verbeurd. Verweerder heeft al een bedrag van € 148 aan eiseres toegekend, zodat er per saldo nog € 1.204 verschuldigd is.
8.6.
Het voorgaande betekent dat het beroep gegrond is.
9. Omdat het beroep gegrond is, vernietigt de rechtbank het bestreden besluit voor zover daarbij aan eiseres € 148 aan verbeurde dwangsommen vanwege het niet tijdig beslissen op de aanvraag van de zoon is toegekend en herroept het primaire besluit.
De rechtbank ziet aanleiding zelf in de zaak te voorzien, in die zin dat aan eiseres alsnog
€ 1.352 aan verbeurde dwangsommen wordt toegekend, waarop het reeds door verweerder toegekende bedrag van € 148 in mindering strekt.
10. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiseres het door haar betaalde griffierecht vergoedt. Anders dan de door eiseres gemaakte reiskosten van € 27,48 waarvoor de rechtbank een proceskostenvergoeding zal toekennen, is er geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
De reiskosten van Van der Meer komen niet voor vergoeding in aanmerking. Zij is geen procespartij en voor zover zij als gemachtigde heeft opgetreden, is zij geen professioneel gemachtigde in de zin van de wet.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit voor zover verweerder daarbij heeft beslist op de aan eiseres verbeurde dwangsommen wegens het niet tijdig beslissen op de aanvraag van de zoon;
- herroept het besluit van 30 augustus 2019 voor zover daarbij aan eiseres een bedrag van
€ 148 aan verbeurde dwangsommen is toegekend wegens het niet tijdig beslissen op de aanvraag van de zoon;
- bepaalt dat verweerder aan eiseres € 1.352 aan dwangsommen wegens het niet tijdig beslissen op de aanvraag van de zoon heeft verbeurd;
- bepaalt dat de reeds door verweerder toegekende verbeurde dwangsom van € 148 daarop in mindering mag strekken;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde bestreden besluit voor zover dat is vernietigd;
- gelast dat verweerder het door eiseres betaalde griffierecht van € 48 aan haar vergoedt;
- veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten van € 27,48.
Deze uitspraak is gedaan door mr. H.J. Klein Egelink, rechter, in aanwezigheid van
mr. K.V. van Weert, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 4 mei 2021
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen 6 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.

Voetnoten

1.Kamerstukken 2012/13, 33 684, nr. 3, blz. 135 en 136.