2.2Ter zitting, nader uitgewerkt in zijn brieven van 13 oktober 2020, 5 november 2020 en 4 februari 2021, heeft verweerder een nieuw primair standpunt aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd, namelijk dat eiser gelet op (Europese) regelgeving niet is aan te merken als ‘partner’ van een migrerend werknemer. Subsidiair blijft verweerder van mening dat geen sprake is van reële en daadwerkelijke arbeid, maar van werkzaamheden die van zo geringe omvang zijn dat het om louter marginale en bijkomstige werkzaamheden gaat. Van migrerend werknemerschap is dan ook geen sprake. Uit de door eiser overgelegde objectieve gegevens (namelijk de btw-aangifte van het vierde kwartaal van 2018) blijkt een omzet van gemiddeld € 581,- per maand, dat minder is dan 50% van de geldende bijstandsnorm voor samenwonenden.
3. De rechtbank is van oordeel dat verweerders primaire standpunt kan worden gevolgd en legt hieronder uit waarom dat het geval is.
4. De rechtbank hecht eraan eerst een opsomming te geven van het wettelijk kader.
Artikel 1, eerste lid en aanhef van de Wsf bepaalt dat onder partner wordt verstaan:
partner als bedoeld in artikel 3 van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (Awir).
Artikel 3 van de Awir in samenhang met artikel 5a, eerste lid, van de Algemene wet inzake Rijksbelasting (AWR) bepaalt – voor zover van belang – dat als partner wordt aangemerkt: de ongehuwde meerderjarige persoon waarmee de ongehuwde meerderjarige belastingplichtige een notarieel samenlevingscontract is aangegaan en met wie hij staat ingeschreven op hetzelfde woonadres in de basisregistratie personen of een daarmee naar aard en strekking overeenkomende registratie buiten Nederland.
Artikel 2.2. van de Wsf bepaalt het volgende.
1. Voor studiefinanciering kan een student in aanmerking komen die:
de Nederlandse nationaliteit bezit,
niet de Nederlandse nationaliteit bezit maar wel ingevolge een verdrag of een besluit van een volkenrechtelijke organisatie op het terrein van de studiefinanciering met een Nederlander wordt gelijkgesteld, of
niet de Nederlandse nationaliteit bezit maar wel in Nederland woont en behoort tot een bij algemene maatregel van bestuur aangewezen groep van personen die voor het terrein van de studiefinanciering met Nederlanders worden gelijkgesteld.
2. Onverminderd het eerste lid, onderdeel b, kunnen bij algemene maatregel van bestuur groepen van personen worden aangewezen voor wie de gelijkstelling, bedoeld in het eerste lid, onderdeel b, slechts een tegemoetkoming in de kosten van de toegang tot het onderwijs betreft. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld met betrekking tot de hoogte en de vorm van deze tegemoetkoming.
De in artikel 2.2, tweede lid, van de Wsf genoemde algemene maatregel van bestuur is het Besluit studiefinanciering 2000 (hierna: het Besluit).
In artikel 1, eerste lid en aanhef, van het Besluit is bepaald dat onder familielid wordt verstaan: familielid als bedoeld in richtlijn 2004/38/EG.
Artikel 3 van het Besluit, met als opschrift “nationaliteit: gehele gelijkstelling”, bepaalt het volgende:
1. Met een Nederlander wordt gelijkgesteld de vreemdeling die in Nederland rechtmatig verblijf heeft:
a. op grond van een verblijfsvergunning als bedoeld in artikel 8, onder b, van de Vreemdelingenwet 2000;
b. op grond van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vreemdelingenwet 2000;
c. op grond van een verblijfsvergunning als bedoeld in artikel 8, onder d, van de Vreemdelingenwet 2000;
d. op grond van artikel 8, onderdelen g of h, van de Vreemdelingenwet 2000, voor zover hij reeds studiefinancieringsgenietende is; of
e. op grond van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 14 van de Vreemdelingenwet 2000 die is verleend onder een beperking:
1°. verband houdend met verblijf als familie- of gezinslid van een Nederlander of van een vreemdeling als bedoeld in onderdeel a, of dit onderdeel, of hiermee verband houdende niet-tijdelijke humanitaire gronden;
2°. verband houdend met tijdelijke humanitaire gronden of hiermee verband houdende niet-tijdelijke humanitaire gronden;
3°. als bedoeld in artikel 3.4, vierde lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 of hiermee verband houdende niet-tijdelijke humanitaire gronden; of
4°. verband houdend met afwikkeling nalatenschap oude Vreemdelingenwet als bedoeld in artikel 3.17a, onderdeel b, van het Voorschrift Vreemdelingen 2000 of hiermee verband houdende niet-tijdelijke humanitaire gronden.
2. Met een Nederlander wordt eveneens gelijkgesteld de vreemdeling ten behoeve van wie of aan wie een tegemoetkoming is verstrekt als bedoeld in de hoofdstukken 3 of 4 van de Wet tegemoetkoming onderwijsbijdrage en schoolkosten.
Artikel 3a, van het Besluit, met als opschrift “tegemoetkoming voor niet-economisch actieve EU-studenten en hun familieleden”, bepaalt het volgende:
1. Artikel 2.2, tweede lid, van de wet is van toepassing op een persoon die:
a. een nationaliteit heeft van een staat die partij is bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte, dan wel van Zwitserland;
b. niet het duurzaam verblijfsrecht, bedoeld in artikel 16 van richtlijn 2004/38/EG, heeft verworven; en
c. geen:
1°.werknemer;
2°.zelfstandige;
3°.persoon die de status van werknemer of zelfstandige heeft behouden; of
4°.familie van een persoon als bedoeld in onderdeel 1° tot en met 3° is.
2. Artikel 2.2, tweede lid, van de wet is eveneens van toepassing op familieleden van een persoon als bedoeld in het eerste lid.
3. (…)
4. Voor ho-studenten wordt de tegemoetkoming op grond van het eerste en tweede lid verstrekt in de vorm van een aanspraak op het collegegeldkrediet, bedoeld in artikel 3.16a, of het levenlanglerenkrediet van de wet.
5. Op de tegemoetkoming is artikel 3.21, derde lid, van de wet van overeenkomstige toepassing.
Artikel 7, eerste lid, van de Verordening (EU) nr. 492/2011 van het Europees Parlement en de Raad van 5 april 2011 betreffende het vrije verkeer van werknemers binnen de Unie (hierna: Verordening 492/2011) bepaalt dat een werknemer, die onderdaan is van een lidstaat op het grondgebied van andere lidstaat niet op grond van zijn nationaliteit anders mag worden behandeld dan de nationale werknemers, wat betreft alle voorwaarden voor tewerkstelling en arbeid, met name op het gebeid van beloning, ontslag en indien hij werkloos is geworden, wederinschakeling in het beroep of wedertewerkstelling. Het tweede lid van dit artikel bepaalt dat hij er dezelfde sociale en fiscale voordelen geniet als de nationale werknemers.
Deze bepaling was voor de invoering van de Verordening 492/2011 opgenomen in artikel 7, eerste en tweede lid, van de Verordening (EEG) nr. 1612/68 van de Raad van 15 oktober 1968, betreffende het vrije verkeer van werknemers binnen de Gemeenschap.
Artikel 2, tweede lid, aanhef en onder b, van de Richtlijn 2004/38/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende het recht van vrij verkeer en verblijf op het grondgebied van de lidstaten voor de burgers van de Unie en hun familieleden, tot wijziging van Verordening (EEG) nr. 1612/68 en tot intrekking van de Richtlijnen 64/221/EEG, 68/360/EEG, 72/194/EEG, 75/34/EEG, 75/35/EEG, 90/364/EEG en 93/96/EEG (hierna: Richtlijn 2004/38/EG) bepaalt dat onder “familielid” wordt verstaan: de partner, met wie de burger van de Unie overeenkomstig de wetgeving van een lidstaat een geregistreerd partnerschap heeft gesloten, voorzover de wetgeving van het gastland geregistreerd partnerschap gelijk stelt met huwelijk en aan de voorwaarden van de wetgeving van het gastland is voldaan.
Artikel 24 van de Richtlijn 2004/38/EG bepaalt het volgende.
Onverminderd specifieke, in het Verdrag en het afgeleide recht uitdrukkelijk opgenomen bepalingen, geniet iedere burger van de Unie die op basis van deze richtlijn op het grondgebied van een gastland verblijft, binnen het toepassingsgebied van het Verdrag dezelfde behandeling als de onderdanen van dat gastland. Dit recht geldt ook voor familieleden die niet de nationaliteit van een lidstaat bezitten en die verblijfsrecht of duurzaam verblijfsrecht genieten.
In afwijking van lid 1 is het gastland niet verplicht een recht op sociale bijstand toe te kennen, gedurende de eerste drie maanden van verblijf of, in voorkomend geval de in artikel 14, lid 4, onder b), bedoelde langere periode, noch is het verplicht om vóór de verwerving van het duurzame verblijfsrecht steun voor levensonderhoud toe te kennen voor studies, inclusief beroepsopleiding, in de vorm van een studiebeurs of - lening, aan andere personen dan werknemers of zelfstandigen, of personen die deze status hebben behouden, en hun familieleden.
In verband met de totstandkoming van de Richtlijn 2004/38/EG is de Wsf per 11 oktober 2006 gewijzigd. In de Memorie van Toelichting (MvT) bij deze wijziging is – voor zover van belang – het volgende opgenomen:
Kort samengevat houden de diverse onderdelen van het wetsontwerp het volgende in: beperking van het recht op volledige studiefinanciering voor EU-burgers.
Huidige situatie: Nationaliteit
Op studiefinanciering of een tegemoetkoming onderwijsbijdrage en schoolkosten kan aanspraak bestaan indien de studerende of de aanvrager:
– de Nederlandse nationaliteit bezit;
– niet de Nederlandse nationaliteit bezit maar wel in Nederland woont en op grond van een internationale regeling met een Nederlander gelijk is gesteld;
– niet de Nederlandse nationaliteit bezit maar wel in Nederland woont en behoort tot een bij algemene maatregel van bestuur aangewezen groep van personen.
Bij de tweede categorie gaat het om onder andere EU/EER-onderdanen die hier verblijven als (ex)werknemer, (ex)zelfstandige of een familielid daarvan. (…)
Wijziging WSF2000 en WTOS: Gehele of gedeeltelijk gelijkstelling
Het Nederlandse beleid is er op gericht de verantwoordelijkheid voor de ondersteuning in de kosten van levensonderhoud van uitgaande studerenden te leggen bij het thuisland van deze studerenden. In de WSF 2000 en de WTOS wordt dan ook een grondslag gecreëerd om gebruik te maken van de mogelijkheid die de richtlijn biedt om andere personen dan (ex)werknemers of (ex)zelfstandigen of familieleden daarvan pas na een voorafgaand verblijf van vijf jaren gelijk te stellen met Nederlanders voor zowel de tegemoetkoming in de kosten van de toegang tot het onderwijs als de tegemoetkoming in de kosten van levensonderhoud.
Studerenden die behoren tot de kring van economisch actieven ((ex)migrerende werknemers, (ex)zelfstandigen en hun familieleden) blijven in aanmerking komen voor de gehele studiefinanciering op grond van de WSF2000 en tegemoetkomingen op grond van de WTOS. Studerenden uit andere lidstaten die niet behoren tot de kring van economisch actieven krijgen geen aanspraak op studiefinanciering en tegemoetkoming op grond van de WTOS voorzover deze betrekking hebben op de kosten van levensonderhoud, totdat zij het duurzaam verblijfsrecht verwerven. Deze studerenden blijven wel in aanmerking komen voor een tegemoetkoming in de kosten van de toegang tot het onderwijs. Deze vergoeding voorziet in een gelijke tegemoetkoming in de kosten van de toegang tot het onderwijs die aan Nederlandse studerenden wordt toegekend. (…)
De wet maakt in het nieuwe systeem een onderscheid tussen Nederlanders, personen die geheel gelijk worden gesteld aan Nederlanders en personen die slechts gelijk worden gesteld aan Nederlanders voor zover het betreft de tegemoetkoming in de kosten van toegang tot het onderwijs. Wat betreft de laatste categorie is gekozen voor het bij algemene maatregel van bestuur aanwijzen van groepen van personen. Dit om de WSF2000 en de WTOS niet bij ieder Europees arrest met gevolgen voor de gelijkstelling van (groepen van) personen te hoeven aanpassen. Bij algemene maatregel van bestuur zal in eerste instantie de groep worden aangewezen die wordt bedoeld in de richtlijn, te weten: burgers van de Unie anders dan werknemers of zelfstandigen, of personen die deze status hebben behouden, en hun familieleden, die nog niet in het bezit zijn van het duurzaam verblijfsrecht. In die algemene maatregel van bestuur zal ook worden bepaald wat de hoogte is van de tegemoetkoming (door middel van een normbedrag of een berekening) en in welke vorm de tegemoetkoming wordt verstrekt (gift, voorwaardelijke lening of lening).
Gelijkstelling vond al plaats op grond van het oorspronkelijke artikel 2.2. De formulering van het artikel bood echter geen ruimte voor een gedeeltelijke gelijkstelling (alleen tegemoetkoming in de kosten van de toegang tot het onderwijs). Het artikel is nu aangepast zodat bij algemene maatregel van bestuur groepen van personen kunnen worden aangewezen die slechts in aanmerking komen voor een tegemoetkoming in de kosten van
de toegang tot het onderwijs (nieuw tweede lid). Dit artikellid geldt onverminderd het bepaalde in onderdeel b van het eerste lid, het betreft namelijk personen die, net als in onderdeel b, op grond van een verdrag of een besluit van een volkenrechtelijke organisatie gelijk moeten worden gesteld maar waarvoor een uitzondering kan worden gemaakt wat betreft de gelijkstelling voor de tegemoetkoming in de kosten voor levensonderhoud. (…).