ECLI:NL:RBGEL:2021:2232

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
4 mei 2021
Publicatiedatum
4 mei 2021
Zaaknummer
05/230007-20
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling van een man voor poging tot afdreiging met vrijspraak voor poging tot afpersing

Op 4 mei 2021 heeft de Rechtbank Gelderland in Arnhem uitspraak gedaan in de zaak tegen een 37-jarige man, die werd beschuldigd van poging tot afdreiging en poging tot afpersing. De rechtbank heeft de man veroordeeld tot een gevangenisstraf van 189 dagen voor de poging tot afdreiging, maar sprak hem vrij van de poging tot afpersing. De zaak kwam voort uit een incident dat plaatsvond tussen 10 en 11 september 2020, waarbij de verdachte en zijn mededaders de slachtoffers bedreigden met geweld en dreigementen om geld af te dwingen. De rechtbank oordeelde dat de poging tot afdreiging wettig en overtuigend bewezen was, terwijl de poging tot afpersing niet kon worden bewezen. De verdediging voerde aan dat de officier van justitie niet-ontvankelijk moest worden verklaard in de vervolging van de poging tot afdreiging, omdat er geen formele klacht was ingediend door de slachtoffers. De rechtbank verwierp dit verweer en oordeelde dat de slachtoffers voldoende hadden aangegeven dat zij vervolging wensten. De rechtbank hield rekening met het strafblad van de verdachte, dat eerdere veroordelingen voor gewelds- en vermogensdelicten toonde, en oordeelde dat een onvoorwaardelijke gevangenisstraf passend was. De rechtbank legde de straf lager op dan geëist door de officier van justitie, omdat de poging tot afpersing niet bewezen was.

Uitspraak

RECHTBANK GELDERLAND
Team strafrecht
Zittingsplaats Arnhem
Parketnummer: 05/230007-20
Datum uitspraak : 4 mei 2021
Tegenspraak
vonnis van de meervoudige kamer
in de zaak van
de officier van justitie
tegen
[verdachte],
geboren op [geboortedag] 1983 in [geboorteplaats] ,
zonder vaste woon- of verblijfplaats hier te lande,
op dit moment gedetineerd in de P.I. Grave.
Raadsman: mr. T. den Haan, advocaat in Amsterdam.
Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen van 23 december 2020, 3 maart 2021 en 21 april 2021.

1.De inhoud van de tenlastelegging

Aan verdachte is, na toewijzing van een vordering tot nadere omschrijving van de tenlastelegging, ten laste gelegd dat:
1.
hij en/of zijn mededader(s), in of omstreeks de periode van 10 september 2020 tot en met 11 september 2020 te Driel, gemeente Overbetuwe, en/of te Arnhem, althans in Nederland, tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, ter uitvoering van het door verdachte en/of zijn mededader(s) voorgenomen misdrijf om met het oogmerk om zich en/of (een) ander(en) wederrechtelijk te bevoordelen door geweld en/of bedreiging met geweld [slachtoffer 1] en/of [slachtoffer 2] te dwingen tot de afgifte van een hoeveelheid geld, in elk geval van enig goed, geheel of ten dele toebehorende aan die [slachtoffer 1] en/of die [slachtoffer 2] , in elk geval aan een ander of anderen dan aan verdachte en/of zijn mededader(s), zich hebben/heeft begeven naar de woning van die [slachtoffer 1] en/of die [slachtoffer 2] en/of aldaar (tegen die [slachtoffer 1] ) hebben/heeft gedreigd met het gooien van handgranaten door de ruiten/ramen van hun woning, althans een dergelijke dreigende uiting hebben/heeft gedaan, en/of aldaar ter plaatse en/of - later- telefonisch hebben/heeft verteld dat er een drugslab zit/zou hebben gezeten in een pand van die [slachtoffer 1] en/of die [slachtoffer 2] aan de [adres] en dat die [slachtoffer 2] daar verantwoordelijk voor was en dat er om die reden geld betaald moest worden, althans woorden van dergelijke dreigende aard en strekking hebben/heeft gebruikt, en/of (vervolgens) afspraken hebben/heeft gemaakt over de hoogte van het te betalen bedrag en de overdracht van dat geld, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
2.
hij en/of zijn mededader(s), in of omstreeks de periode van 10 september 2020 tot en met 11 september 2020 te Driel, gemeente Overbetuwe, en/of te Arnhem, althans in Nederland, tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, ter uitvoering van het door verdachte en/of zijn mededader(s) voorgenomen misdrijf om met het oogmerk om zich en/of (een) ander(en) wederrechtelijk te bevoordelen, door bedreiging met smaad, smaadschrift en/of openbaring van een geheim [slachtoffer 1] en/of [slachtoffer 2] te dwingen tot de afgifte van een hoeveelheid geld, in elk geval enig goed, geheel of ten dele toebehorende aan die [slachtoffer 1] en/of die [slachtoffer 2] , in ieder geval aan een ander of anderen dan aan verdachte en/of zijn mededader(s), zich hebben/heeft begeven naar de woning van die [slachtoffer 1] en/of die [slachtoffer 2] en/of aldaar ter plaatse en/of - later telefonisch hebben/heeft verteld dat er een drugslab zit/zou hebben gezeten in een pand van die [slachtoffer 1] en/of die [slachtoffer 2] aan de [adres] en dat die [slachtoffer 2] daar verantwoordelijk voor was en dat de politie hierover zou worden ingelicht en/of dat het in de krant terecht zou komen en/of dat de buren slechte dingen over die [slachtoffer 2] zouden gaan zeggen, indien die [slachtoffer 1] en/of die [slachtoffer 2] niet een hoeveelheid geld aan verdachte en/of zijn mededader(s) zou(den) betalen, althans woorden van dergelijke dreigende aard en strekking hebben/heeft gebruikt, en/of (vervolgens) afspraken hebben/heeft gemaakt over de hoogte van het te betalen bedrag en de overdracht van dat geld, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid.

2. Ontvankelijkheid van de officier van justitie t.a.v. poging tot afdreiging (feit 2)

Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft gesteld dat de officier van justitie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in de vervolging van de poging tot afdreiging (feit 2). Afdreiging is een klachtdelict in de zin van artikel 164 van het Wetboek van Strafvordering. In deze zaak ontbreekt een klacht van de aangevers. Ook zouden de aangevers alleen aangifte hebben gedaan van een poging tot afpersing en/of een bedreiging, niet van afdreiging.
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat het ontbreken van een formele klacht in deze zaak niet aan vervolging in de weg hoeft te staan, omdat duidelijk is dat de aangevers vervolging wensten.
De beoordeling door de rechtbank
Uit artikel 318, derde lid, van het Wetboek van Strafrecht volgt dat afdreiging alleen na een klacht kan worden vervolgd. Het ontbreken van een klacht hoeft echter niet altijd tot de niet-ontvankelijkheid van de officier van justitie te leiden. De vervolging kan ook doorgang vinden als uit het dossier voldoende duidelijk blijkt dat de klachtgerechtigden (in dit geval: de aangevers) vervolging hebben gewenst. Verder is het klachtvereiste niet bedoeld ter bescherming van verdachte maar is het doel om de klachtgerechtigde te beschermen tegen een niet-gewenste vervolging.
Aangevers melden de politie - kort weergegeven - dat zij geld moesten betalen en dat zij daarbij zijn bedreigd met geweld en het bekend maken van bodemverontreiniging. In de aangifte zijn deze feiten door de politie aangemerkt als bedreiging en een poging tot afpersing. Vervolgens heeft de officier van justitie naast de poging tot afpersing ook een poging tot afdreiging ten laste gelegd. De feitelijke omschrijving van de beide feiten is bijna hetzelfde. De tenlastelegging gaat dus over dezelfde feiten, feiten waarvan aangevers aangifte hebben gedaan. Dat de feiten door de politie anders zijn gekwalificeerd dan door de officier van justitie in de tenlastelegging, betekent niet dat aangevers geen aangifte hebben willen doen van een poging tot afdreiging.
Ook vindt de rechtbank dat het ontbreken van een klacht in deze zaak niet aan vervolging in de weg staat. De aangevers hebben zelf contact gezocht met de politie, hebben aangifte gedaan en meegewerkt aan de opsporing en aanhouding van de verdachten. De rechtbank vindt dat zij daarmee onmiskenbaar hebben aangegeven dat zij vervolging wensen. De rechtbank verwerpt dan ook het verweer van de raadsman. De officier van justitie is ontvankelijk in de vervolging.
3. Overwegingen ten aanzien van het bewijs [1]
Het medeplegen van de poging tot afpersing (feit 1)
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gesteld dat wettig en overtuigend bewezen kan worden dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het medeplegen van de poging tot afpersing. Hij heeft dit standpunt onderbouwd door – kort samengevat – te stellen dat bewezen kan worden dat verdachte aanwezig was bij het gesprek met aangeefster bij haar woning, dat hij telefonisch contact heeft gehad met de aangevers en dat hij aanwezig was bij de vermeende geldoverdracht.
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft bepleit dat verdachte dient te worden vrijgesproken van zowel het medeplegen als de medeplichtigheid ten aanzien van de poging tot afpersing.
De beoordeling door de rechtbank
De rechtbank moet beoordelen of bewezen kan worden dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan een poging tot afpersing van aangevers [slachtoffer 2] en [slachtoffer 1] . De rechtbank stelt voorop dat (een poging tot) afpersing zich kenmerkt door het gebruik van geweld of bedreiging met geweld om zich daardoor wederrechtelijk te kunnen bevoordelen. Dit onderscheidt (een poging tot) afpersing ook van bijvoorbeeld (een poging tot) afdreiging, waarbij bewezen moet worden dat er gedreigd is met smaad, smaadschrift of het openbaren van een geheim.
In de tenlastelegging in deze zaak schuilt het geweldsaspect in de bedreiging dat er handgranaten door de ramen van de woning van aangevers zouden worden gegooid. Deze bedreiging is geuit door de personen die op 10 september 2020 bij de aangeefster [slachtoffer 1] aan de deur zijn geweest. De rechtbank is van oordeel dat op grond van de bewijsmiddelen in het dossier niet kan worden bewezen dat verdachte één van deze personen is geweest. De locatiegegevens van de telefoon van verdachte wijzen erop dat hij op dat moment wel in de buurt van de woning was. Verdachte heeft dit ook erkend, maar hij heeft steeds verklaard dat hij in de auto is gebleven en geen gesprek met [slachtoffer 1] heeft gevoerd. [slachtoffer 1] heeft verdachte tijdens een fotoconfrontatie ook niet als één van die personen herkend. Daarom vindt de rechtbank dat de stemherkenning door aangeefster [slachtoffer 1] onvoldoende is om te kunnen bewijzen dat verdachte bij het gesprek aan de deur aanwezig was.
Nu de rechtbank niet bewezen vindt dat verdachte deelnam aan het gesprek met aangeefster, resteert de vraag of verdachte op een andere manier wist dat er gedreigd was met het gooien van handgranaten door de ruiten van de woning. Verdachte heeft erkend dat hij telefonisch contact heeft gehad met de aangevers en dat hierin werd gesproken over de betaling van een geldbedrag. Op grond van de uitwerking van deze afgeluisterde gesprekken constateert de rechtbank echter dat verdachtes uitlatingen geen gewelddadig karakter hadden.
Gelet op het voorgaande acht de rechtbank niet wettig en overtuigend bewezen dat verdachte zich in nauwe en bewuste samenwerking met een ander of anderen schuldig heeft gemaakt aan een poging tot afpersing. De rechtbank zal verdachte hiervan vrijspreken.
Het medeplegen van de poging tot afdreiging (feit 2)
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gesteld dat wettig en overtuigend bewezen kan worden dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het medeplegen van de poging tot afdreiging.
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft ten aanzien van het medeplegen van de poging tot afdreiging geen bewijsverweer gevoerd.
De beoordeling door de rechtbank
Er is sprake van een bekennende verdachte als bedoeld in artikel 359, derde lid, laatste zin, van het Wetboek van Strafvordering en daarom wordt volstaan met een opgave van de bewijsmiddelen.
Bewijsmiddelen:
- het proces-verbaal van aangifte door [slachtoffer 1] , p. 46-50;
- de verklaring van verdachte afgelegd op de terechtzitting van 21 april 2021.

4.De bewezenverklaring

Naar het oordeel van de rechtbank is wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het
onder feit 2tenlastegelegde heeft begaan, te weten dat:
hij en
/ofzijn mededader(s), in
of omstreeksde periode van 10 september 2020 tot en met 11 september 2020 te
Driel, gemeente Overbetuwe, en/of teArnhem,
althans in Nederland,tezamen en in vereniging met een of meer anderen,
althans alleen,ter uitvoering van het door verdachte en
/ofzijn mededader(s) voorgenomen misdrijf om met het oogmerk om zich en/of (een) ander(en) wederrechtelijk te bevoordelen, door bedreiging met smaad
, smaadschriften
/ofopenbaring van een geheim [slachtoffer 1] en
/of[slachtoffer 2] te dwingen tot de afgifte van een hoeveelheid geld,
in elk geval enig goed,geheel
of ten deletoebehorende aan die [slachtoffer 1] en
/ofdie [slachtoffer 2] ,
in ieder geval aan een ander of anderen dan aan verdachte en/of zijn mededader(s),
zich hebben/heeft begeven naar de woning van die [slachtoffer 1] en/of die [slachtoffer 2] en/of aldaar ter plaatse en/of - laterdoor telefonisch te hebben
/heeftverteld dat er een drugslab
zit/zou hebben gezeten in een pand van die [slachtoffer 1] en
/ofdie [slachtoffer 2] aan de [adres] en dat die [slachtoffer 2] daar verantwoordelijk voor was en dat de politie hierover zou worden ingelicht en
/ofdat het in de krant terecht zou komen en
/ofdat de buren slechte dingen over die [slachtoffer 2] zouden gaan zeggen, indien die [slachtoffer 1] en
/ofdie [slachtoffer 2] niet een hoeveelheid geld aan verdachte en
/ofzijn mededader(s) zou
(den
)betalen,
althans woorden van dergelijke dreigende aard en strekking hebben/heeft gebruikt,en
/of(vervolgens) afspraken hebben
/heeftgemaakt over de hoogte van het te betalen bedrag en de overdracht van dat geld, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid.
Voor zover er in de tenlastelegging kennelijke taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn die fouten verbeterd. Verdachte is daardoor niet in zijn verdediging geschaad.
Wat meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor bewezen is verklaard, is niet bewezen.
Verdachte zal daarvan worden vrijgesproken.

5.De kwalificatie van het bewezenverklaarde

Het bewezenverklaarde levert op:
feit 2:
medeplegen van poging tot afdreiging.

6.De strafbaarheid van het feit

Het feit is strafbaar.

7.De strafbaarheid van de verdachte

Verdachte is strafbaar, nu geen omstandigheid is gebleken of aannemelijk is geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluit.

8.De overwegingen ten aanzien van straf en/of maatregel

Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat verdachte zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf van 24 maanden.
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft bepleit dat een eventueel op te leggen gevangenisstraf de duur van het voorarrest niet dient te overstijgen.
De beoordeling door de rechtbank
De rechtbank heeft bij de bepaling van de op te leggen straf rekening gehouden met de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard en de omstandigheden waaronder dit is begaan. De rechtbank heeft verder rekening gehouden met de persoon en de omstandigheden van verdachte.
Verdachte heeft zich samen met zijn medeverdachte(n) schuldig gemaakt aan een poging tot afdreiging. Hij heeft meerdere keren telefonisch contact gehad met een ouder echtpaar. In deze gesprekken heeft hij gezegd dat het echtpaar een bedrag van 3.500 euro moest betalen. Als zij dat niet zouden doen, dan zou aan de politie, de buren en aan de pers kenbaar worden gemaakt dat er zich in één van de panden van dit echtpaar een drugslab bevond. Verdachte heeft met de man van het echtpaar een afspraak gemaakt voor een geldoverdracht bij het Gelredome in Arnhem. Uiteindelijk is verdachte bij deze gelegenheid aangehouden, zodat het geld nooit is overgedragen.
De rechtbank overweegt dat verdachte door zijn handelen op een intimiderende en angstaanjagende manier contact heeft gezocht met hem onbekende oudere mensen. Hij heeft deze mensen onder druk gezet om een aanzienlijk geldbedrag te betalen. Ook heeft hij verregaande voorbereidingen getroffen om de overdacht van dit bedrag mogelijk te maken. Verdachte heeft zich daarbij kennelijk laten leiden door zijn eigen winstbejag. Hij heeft op geen enkele manier rekening gehouden met de angst en de stress die hij daardoor veroorzaakte bij het echtpaar. De rechtbank is van oordeel dat dergelijk gedrag de oplegging van een gevangenisstraf passend maakt.
De rechtbank heeft er bij het bepalen van de hoogte van deze straf rekening mee gehouden dat verdachte een omvangrijk strafblad heeft. Hieruit blijkt dat hij al eerder is veroordeeld voor gewelds- en vermogensdelicten. Verdachte heeft uit deze eerder opgelegde straffen geen lering getrokken en is weer overgegaan tot het plegen van een strafbaar feit. De reclassering heeft gerapporteerd dat zij geen aanknopingspunten ziet voor interventies of toezicht. De rechtbank ziet dan ook geen aanleiding om een gedeelte van de gevangenisstraf in voorwaardelijke zin op te leggen.
Alles afwegende acht de rechtbank een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van 189 dagen passend en geboden. Deze straf is lager dan door de officier van justitie is geëist, mede omdat de rechtbank de poging tot afpersing niet bewezen acht.

9.De toegepaste wettelijke bepalingen

De oplegging van de straf is gegrond op de artikelen 45, 47 en 318 van het Wetboek van Strafrecht.

10.De beslissing

De rechtbank:

spreekt verdachte vrijvan het onder
feit 1ten laste gelegde;
 verklaart bewezen dat verdachte het andere ten laste gelegde feit, zoals vermeld onder ‘De bewezenverklaring’, heeft begaan;
 verklaart niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven bewezen is verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij;
 verstaat dat het aldus bewezenverklaarde oplevert het strafbare feit zoals vermeld onder ‘De kwalificatie van het bewezenverklaarde’;
 verklaart verdachte hiervoor strafbaar;
 veroordeelt verdachte wegens het bewezenverklaarde tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
189 (honderdnegenentachtig) dagen;
 beveelt dat de tijd, door verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en voorlopige hechtenis doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht.
Dit vonnis is gewezen door mr. J.J.H. van Laethem (voorzitter), mr. H.P.M. Kester-Bik en mr. J.M. Breimer, rechters, in tegenwoordigheid van mr. A.W. Elbersen, griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van deze rechtbank op 4 mei 2021.
De griffier is buiten staat dit vonnis mede te ondertekenen.

Voetnoten

1.Het bewijs is terug te vinden in het in de wettelijke vorm door verbalisant [verbalisant] van de politie Oost-Nederland, district Gelderland-Midden, opgemaakte proces-verbaal, onderzoek Markt (ON4R020120), gesloten op 20 februari 2021 en in de bijbehorende in wettelijke vorm opgemaakte processen-verbaal en overige schriftelijke bescheiden, tenzij anders vermeld. De vindplaatsvermeldingen verwijzen naar de pagina’s van het doorgenummerde dossier, tenzij anders vermeld.