ECLI:NL:RBGEL:2021:2097

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
13 maart 2021
Publicatiedatum
26 april 2021
Zaaknummer
8060619
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Tussenuitspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aanneming van werk en wanprestatie bij voortijdige beëindiging door de aannemer

In deze zaak, die voor de Rechtbank Gelderland is behandeld, betreft het een geschil tussen een aannemer en zijn opdrachtgevers over de voortijdige beëindiging van werkzaamheden. De aannemer, aangeduid als [eiser], heeft werkzaamheden aan een badkamer uitgevoerd, maar heeft deze op een bepaald moment stopgezet. De opdrachtgevers, aangeduid als [gedaagden], hebben de aannemer beschuldigd van wanprestatie, omdat hij zonder overleg met hen is vertrokken en hen heeft verzocht om iemand anders in te schakelen om het werk af te maken. De kantonrechter heeft in een tussenvonnis partijen in de gelegenheid gesteld om bewijs te leveren voor hun stellingen. De gedaagden hebben verschillende schriftelijke verklaringen overgelegd, waaruit zou blijken dat de aannemer zelf heeft aangegeven niet verder te kunnen met de werkzaamheden. De aannemer heeft echter betwist dat hij de klus niet aankon en heeft verklaard dat hij zonder enige waarschuwing is weggestuurd door de gedaagden. De kantonrechter heeft geconcludeerd dat de waarheid niet boven water is gekomen en dat de gestelde wanprestatie niet is bewezen. Hierdoor is de vordering in reconventie van de gedaagden afgewezen. De kantonrechter heeft tevens overwogen dat er sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 7:764 BW, wat betekent dat de gedaagden mogelijk recht hebben op een neerwaartse bijstelling van het te betalen bedrag. De zaak is verwezen naar de rol voor verdere uitlatingen van beide partijen over de relevante besparingen en de toepassing van de wet.

Uitspraak

vonnis
RECHTBANK GELDERLAND
Team kanton en handelsrecht
Zittingsplaats Nijmegen
zaakgegevens 8060619 \ CV EXPL 19-4029 \ 398
uitspraak van
vonnis
in de zaak van
[eiser], hodn [naam bedrijf]
wonende te [woonplaats]
eisende partij in conventie
verwerende partij in reconventie
gemachtigde: mr. J.R.J.J. Somers
tegen

1.[gedaagde 1]

2. [gedaagde 2]
beiden wonende te [woonplaats]
gedaagde partijen in conventie
eisende partijen in reconventie
gemachtigde: mr. L. Caria (Univé Rechtshulp)
Partijen worden hierna [eiser] en [gedaagden] (afzonderlijk [gedaagde 1] en [gedaagde 2]) genoemd.

1.De procedure

1.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 30 oktober 2020 (hierna: het tussenvonnis)
- de akte houdende uitlating en overlegging producties van [gedaagden] van 27 november 2020
- de akte van [eiser] van 8 januari 2021.
1.2
Vervolgens is vonnis bepaald.

2.De verdere beoordeling in conventie en in reconventie

2.1
De kantonrechter blijft bij hetgeen in het tussenvonnis is overwogen en beslist. In het tussenvonnis is [gedaagden] in de gelegenheid gesteld aan te geven of en hoe zij bewijs willen leveren van hun stelling dat [eiser] eenzijdig met het uitvoeren van de werkzaamheden is gestopt door van het werk weg te lopen. [gedaagden] hebben daartoe meerdere schriftelijke verklaringen overgelegd. [eiser] heeft daarop gereageerd door overlegging van meerdere schriftelijke verklaringen van zijn zijde. [gedaagden] hebben geen verder bewijsaanbod gedaan. De kantonrechter zal het bewijs daarom beoordelen op basis van de schriftelijke verklaringen.
2.2
Aan de zijde van [gedaagden] zijn de volgende verklaringen in het geding gebracht (steeds hieronder weergegeven voor zover van belang):
2.2.1
De verklaring van [naam 1] (overbuurman) is kort en van horen zeggen. Hij verklaarde van [gedaagden] te hebben vernomen dat [eiser] had aangegeven de klus niet meer af te kunnen maken en dat hij was vertrokken.
2.2.2
[naam 2] (de vader van [gedaagde 1]) verklaarde:
Op woensdag 20 februari 2019 eind van de middag ben ik benaderd door [gedaagde 1] met de mededeling dat dhr [eiser] het werk midden in de week heeft neergelegd en heeft aangegeven dat maar iemand anders gezocht moest worden om de werkzaamheden af te maken. Het verbaasde mij weinig, aangezien dhr [eiser] al een aantal keren tegen mij heeft aangegeven dat het beter zou zijn om iemand te zoeken om de werkzaamheden af te maken (..) Het verbaasde mij wel dat hij juist midden in de week ook al direct al zijn spullen had meegenomen. Het was daarmee overduidelijk dat hij geen intentie had om terug te komen (..)
2.2.3
[gedaagde 1] verklaarde:
Op woensdag 20 februari verbaasd dhr [eiser] ons door tegen het einde van de dag te zeggen dat “wij maar iemand anders moeten zoeken om het af te maken”. Dit terwijl we juist klaar stonden om samen met hem, Dhr [naam 2] en onszelf het laatste stadium van de verbouwing vorm te gaan geven. Dhr [eiser] gaf mij in de voortuin aan er niet meer uit te komen (..)
We waren net goed en wel begonnen met de ondersteuning van dhr. [naam 2]. In samenspraak had ik ook al alle spullen en apparatuur die niet meer nodig zouden zijn naar beneden gehaald om meer overzicht te hebben voor zowel dhr [eiser] als [naam 2]. Spullen die nodig waren bij de sloop en het tegelen stonden nog steeds in het huis terwijl we nu met de eindfase bezig waren en die spullen waren dus niet meer nodig. Dhr [eiser] begon echter al zijn spullen in de bus te laden om helemaal te vertrekken. Dhr [eiser] gaf echt aan niet meer verder te willen en bood aan om de kosten voor het afmaken voor zijn rekening te nemen.
2.2.4
[gedaagde 2] verklaarde:
Op die woensdag de 20e heeft [eiser] onverwacht zijn vertrek aangekondigd. Hij begon het materiaal en het gereedschap te verzamelen en bracht alles naar zijn bus. Dat heeft hij in de weken daarvoor nooit gedaan, hij liet altijd alle spullen bij ons in huis. Ik zat verbaasd te kijken wat er aan de hand was en vroeg aan hem wat hij van plan was en hij heeft gezegd dat hij er niet meer uit kwam met de werkzaamheden, het lukte hem niet meer. We stonden in de gang van ons huis toen hij zei dat hij het niet meer aankon en dat we iemand anders moesten gaan zoeken om het werk af te maken. Ik heb hem verzocht om te blijven en het werk af te maken (..) Toen we aan het praten waren in de gang heeft hij aangeboden om de kosten voor het klaar maken van de badkamer voor zijn rekening te laten komen. Dat was het laatste wat hij tegen mij zei voor hij is vertrokken.
2.3
Aan de zijde van [eiser] zijn de volgende verklaringen in het geding gebracht (steeds hieronder weergegeven voor zover van belang):
2.3.1
[eiser] verklaarde:
Op de woensdagmiddag toen ik bezig was met de badkamer werd ik door [gedaagde 1] gevraagd beneden te komen omdat [gedaagde 2] mij wat te vertellen had. Beneden gekomen vertelde zij mij aan de keukentafel dat; “ik een charlatan was en dat zij mijn aanwezigheid niet langer kon verdragen” (..) Zij wilde dat ik weg ging. Dit was het laatste gesprek wat ik met haar heb gevoerd. Het gesprek in de gang waar zij in haar laatste verklaring naar verwijst heeft nooit plaatsgevonden.
Na het gesprek met [gedaagde 1] liep ik de kamer uit en zag dat [eiser] al mijn spullen in mijn bus aan het laden was. Hij wilde ook dat ik onmiddellijk weg ging (..)
(..) Ook dat ik zou hebben gezegd dat ik de klus niet aankon is niet waar. Ik heb ook nooit beweerd dat ik, behoudens het installeren van de kraan, de kosten van de (af)bouw de badkamer op mij zou nemen (..)
2.3.2
[naam 3] (de bovenbuurvrouw van [eiser]) verklaarde:
Op de bewuste woensdag 20 februari 2019 liep ik bij thuiskomst uit mijn werk [eiser] [[eiser],
kantonrechter] tegen het lijf op het gezamenlijke tuinpad (..) Hij vertelde mij dat hij eerder die dag, zo ongeveer de laatste dag van zijn werkzaamheden, was weggestuurd door de familie [gedaagden]. Heel concreet is het verhaal dat hij mij vertelde dat [gedaagde 1] hem meldde dat [gedaagde 2] hem wilde spreken en dat zij vervolgens o.a. tegen hem gezegd heeft dat zij ‘zijn aanwezigheid niet langer kon verdragen’ en dat ze wilde dat hij wegging. Toen dat gesprek klaar was ontdekte [eiser] dat [gedaagde 1] ondertussen al bezig was gereedschap e.d. van [eiser] in diens bus te leggen.
2.3.3
[naam 4] (voormalig juridisch adviseur van [eiser]) verklaarde:
(..) Peter vertelde me dat hij door [gedaagde 2] was weggestuurd uit de woning van [gedaagde 1] en [gedaagde 2]. [eiser] voelde zich machteloos en sprak letterlijk de woorden uit “dit is me nog nooit overkomen” (..)
2.4
Daarnaast heeft [eiser] een e-mail van hem aan [naam 4] in het geding gebracht, gedateerd 23 maart 2019. [eiser] wilde die e-mail aan [gedaagde 1] sturen, maar [naam 4] raadde dat af, omdat zij de e-mail te emotioneel vond. Daaruit wordt geciteerd:
Toen ik door jullie weg was gestuurd heb ik een hele mooie en goede badkamer achter gelaten. Op de badkraan en spiegel boven de wastafel na, was deze gebruiksklaar. Jij zou met je vader het badscherm maken. Door mij weg te sturen en een ander bureau of jezelf en je vader te huren heb je het werk over genomen terwijl het nog niet klaar was en wilde je mij, ondanks meerdere verzoeken mijnerzijds, niet in de gelegenheid stellen het werk af te maken of eventuele onvolkomenheden te herstellen.
2.5
Naar het oordeel van de kantonrechter is de waarheid hiermee niet boven komen drijven. De verklaringen van partijen staan op doorslaggevende detailpunten tegenover elkaar, terwijl op het punt van het weghalen van het materiaal de verklaringen van [gedaagde 1] en [gedaagde 2] niet geheel gelijk lopen. Daarmee is het verlangde bewijs niet geleverd. Dit betekent dat de gestelde wanprestatie van [eiser] niet is komen vast te staan, zodat de vordering in reconventie zal worden afgewezen.
2.6
Met het niet komen vast te staan van de gestelde wanprestatie van [eiser] moet tevens worden aangenomen dat sprake is geweest van een situatie als bedoeld in artikel 7:764 BW. Aldus zal moeten worden bezien of het in overweging 4.4 van het tussenvonnis in conventie in beginsel toewijsbaar geoordeelde bedrag van € 4.363,82 nog neerwaarts moet worden bijgesteld als gevolg van relevante besparingen als bedoeld in artikel 7:764 lid 2, eerste volzin, BW.
2.7
Partijen zullen zich daarover nog kunnen uitlaten, ook over de vraag of die eerste volzin überhaupt van toepassing is en niet de tweede volzin. In het laatste geval lijkt er weinig aanleiding te zijn voor neerwaartse bijstelling, omdat het maximum aantal uren van 100 al door [eiser] is gemaakt. In het eerste geval zullen die besparingen tot uitdrukking kunnen worden gebracht in het aantal uren dat [eiser] nog had moeten maken om het werk te voltooien. Als bovengrens kan daarbij gelden het aantal uren dat Van ’t Hullenaar in het afmaken heeft moeten steken (met dien verstande dat het badscherm volgens [eiser] niet (meer) door hem zou worden uitgevoerd). De eventuele besparing op de arbeidskosten moet dan worden berekend naar het door [eiser] gehanteerde uurtarief van € 35,-. Als besparing kunnen op deze plaats sowieso al worden aangemerkt de werkzaamheden die [eiser] op 3 juli 2019 (zie productie 4 bij dagvaarding), dat wil zeggen ook na het wegsturen, nog wilde uitvoeren, te weten het kitwerk en het aansluiten van de badkraan (zie de opsomming in productie 4 voornoemd, onder 30 en 23).
2.8
De zaak zal naar de rol worden verwezen van vrijdag 16 april 2021 voor gelijktijdige uitlating bij akte door beide partijen uitsluitend over het onder 2.6 en 2.7 overwogene, waarna zij nog bij antwoordakte op elkaars uitlating kunnen reageren.
2.9
Iedere verdere beslissing zal worden aangehouden. Gelet op het voorgaande is er geen aanleiding voor een deelvonnis in conventie, zoals [eiser] heeft verzocht.

3.De beslissing

De kantonrechter
in conventie:
3.1
verwijst de zaak naar de rol van vrijdag 16 april 2021 voor gelijktijdige uitlating bij akte door beide partijen uitsluitend over het onder 2.6 en 2.7 overwogene, waarna zij nog bij antwoordakte op elkaars uitlating kunnen reageren;
in conventie en in reconventie (voorts):
3.2
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door de kantonrechter mr. R.J.J. van Acht en in het openbaar uitgesproken door de kantonrechter mr. R.M. Schoo op