In deze zaak, die voor de Rechtbank Gelderland is behandeld, betreft het een geschil tussen een aannemer en zijn opdrachtgevers over de voortijdige beëindiging van werkzaamheden. De aannemer, aangeduid als [eiser], heeft werkzaamheden aan een badkamer uitgevoerd, maar heeft deze op een bepaald moment stopgezet. De opdrachtgevers, aangeduid als [gedaagden], hebben de aannemer beschuldigd van wanprestatie, omdat hij zonder overleg met hen is vertrokken en hen heeft verzocht om iemand anders in te schakelen om het werk af te maken. De kantonrechter heeft in een tussenvonnis partijen in de gelegenheid gesteld om bewijs te leveren voor hun stellingen. De gedaagden hebben verschillende schriftelijke verklaringen overgelegd, waaruit zou blijken dat de aannemer zelf heeft aangegeven niet verder te kunnen met de werkzaamheden. De aannemer heeft echter betwist dat hij de klus niet aankon en heeft verklaard dat hij zonder enige waarschuwing is weggestuurd door de gedaagden. De kantonrechter heeft geconcludeerd dat de waarheid niet boven water is gekomen en dat de gestelde wanprestatie niet is bewezen. Hierdoor is de vordering in reconventie van de gedaagden afgewezen. De kantonrechter heeft tevens overwogen dat er sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 7:764 BW, wat betekent dat de gedaagden mogelijk recht hebben op een neerwaartse bijstelling van het te betalen bedrag. De zaak is verwezen naar de rol voor verdere uitlatingen van beide partijen over de relevante besparingen en de toepassing van de wet.