ECLI:NL:RBGEL:2021:2094

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
23 april 2021
Publicatiedatum
23 april 2021
Zaaknummer
8116002
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot betaling door aannemer met betrekking tot onduidelijke facturen en contante betalingen

In deze zaak vorderde de eiser, een aannemer, betaling van een bedrag van € 10.472,44 van de gedaagde partij, die in geschil was over de facturen en contante betalingen. De procedure begon met een tussenvonnis op 28 augustus 2020, gevolgd door verschillende akten van beide partijen. De kantonrechter heeft in eerdere vonnissen al enkele beslissingen genomen over de redelijkheid van de in rekening gebrachte materialen en manuren. De gedaagde had bezwaren geuit tegen de hoogte van de facturen, maar deze werden door de kantonrechter niet gegrond bevonden. De gedaagde voerde aan dat hij contant € 8.110,- aan de eiser had betaald, maar dit werd als onvoldoende onderbouwd beschouwd. De kantonrechter oordeelde dat de eiser recht had op betaling van het gevorderde bedrag, vermeerderd met wettelijke rente en buitengerechtelijke incassokosten. De gedaagde werd veroordeeld in de proceskosten, en het vonnis werd uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

Uitspraak

vonnis
RECHTBANK GELDERLAND
Team kanton en handelsrecht
Zittingsplaats Nijmegen
zaakgegevens 8116002 \ CV EXPL 19-4389 \ 398
uitspraak van
Vonnis
in de zaak van
[eiser]
wonende te [woonplaats]
eisende partij
gemachtigde mr. R.J. Verweij
tegen
[gedaagde]
wonende te [woonplaats]
gedaagde partij
gemachtigde: voorheen mr. P.R.Th. Schulting, thans mr. K. Klaasen
Partijen worden hierna [eiser] en [gedaagde] genoemd.

1.De procedure

1.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 28 augustus 2020 (hierna: het tussenvonnis)
- de akte houdende in het geding brengen van producties van [eiser] van 2 oktober 2020 (verleend op de rol van 9 oktober 2020)
- de antwoordakte c.q. akte uitlating van [gedaagde] van 4 december 2020
- de akte houdende uitlating van [eiser] van 5 februari 2021.
1.2
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De verdere beoordeling

2.1
De kantonrechter blijft bij hetgeen reeds in de eerdere in deze zaak gewezen vonnissen is overwogen en beslist.
2.1.1
Dat houdt dus in dat er van wordt uitgegaan dat voor de door [eiser] in het werk gebruikte materialen een redelijke prijs is gerekend (zie het tussenvonnis, onder 4.3). De stelling van [gedaagde] (akte van 3 juli 2020, onder 4) dat [eiser] hem zou hebben toegezegd om voor de materialen niet meer dan de door [eiser] betaalde inkoopprijs te rekenen is niet onderbouwd en overigens ook niet aannemelijk, nu het hier geen vriendendienst betrof.
2.1.2
Ook over de in rekening gebrachte manuren (513) en het uurtarief (€ 40,- excl. btw) is reeds conform het gevorderde beslist (tussenvonnis, onder 4.5).
2.2
Nog niet is beslist over de bezwaren die [gedaagde] al in zijn akte van 3 juli 2020 tegen een drietal facturen had ingebracht. [eiser] heeft daarop gereageerd in zijn akte van 5 februari 2021.
2.2.1
Het eerste punt betreft een volgens [gedaagde] te hoog in rekening gebracht bedrag voor geleverde plinten. Onbegrijpelijk zou zijn hoe tot een bedrag van € 1.362,25 (incl. btw) is gekomen. [eiser] heeft dat bezwaar afdoende weersproken onder 12 van zijn laatstgenoemde akte door ook te wijzen naar andere facturen dan de door [gedaagde] genoemde factuur. Onduidelijk is evenwel gebleven hoe het door [eiser] genoemde werk-in- de-eigen-werkplaats is verantwoord. Daardoor blijven de getoonde facturen voor plinten ongeveer steken op € 750,-. Dat betekent dat daarvoor, afgerond, € 600,- (incl. btw) niet in rekening kan worden gebracht.
2.2.2
De andere twee punten betreffen bedragen voor aangeschafte gereedschappen. [gedaagde] begrijpt niet waarom hij daarvoor facturen heeft ontvangen.
2.2.2.1 Een factuur betreft de aanschaf van een schaafbeitel en een zaagblad voor ongeveer
€ 100,- incl. btw. Volgens [eiser] gaat het hier om in de bouw versleten en gebruikt materiaal dat uiteraard wordt doorbelast. De kantonrechter komt dit niet onaannemelijk voor, zodat het verweer van [gedaagde] op dit punt wordt verworpen.
2.2.2.2 Een andere factuur betreft de aanschaf van een Makita boor-/schroefmachine voor ongeveer € 430,- incl. btw. en een Festool geleiderail (ten behoeve van een cirkelzaag) voor € 220,- incl. btw. [eiser] heeft hierop niet concreet gereageerd. Voor zover [eiser] zou willen aanvoeren dat op de bouw materialen en gereedschappen zijn verdwenen (zie zijn laatste akte, onder 11) en dat hij dit materiaal in overleg met [gedaagde] aan deze heeft doorbelast, oordeelt de kantonrechter dat dit onvoldoende is onderbouwd. Bovendien heeft [eiser] dan niet aangevoerd dat het hier (ook) om een Makita boor-/schroefmachine en een Festool geleiderail zou gaan. Deze bedragen (tezamen € 650,- incl. btw) kunnen daarom niet in rekening worden gebracht.
2.3
In zijn laatste akte voert [gedaagde] nog een aantal nieuwe verweren aan, waarop [eiser] heeft gereageerd. De kantonrechter gaat alleen in op de verweren die betrekking hebben op de facturen die nog niet op 8 mei 2020 (zonder zwartgelakte bedragen) in het geding waren gebracht. Op andere facturen had [gedaagde] immers al op 3 juli 2020 kunnen en moeten reageren.
2.3.1
[gedaagde] maakt bezwaar tegen de inkoop van 30 kozijnankers (factuur 109), omdat naar zijn oordeel 18 stuks zouden moeten volstaan. Hij doet dit met betrekking tot de deuren, waarvan er kennelijk zes zijn geplaatst. [eiser] legt echter uit dat er 2 á 3 ankers per deurkozijnstijl nodig zijn. Een vluchtige raadpleging van ‘Google’ – een nieuwe aktewisseling en/of de benoeming van een deskundige komt de kantonrechter niet proportioneel voor – leert dat dat laatste klopt. Dit bezwaar wordt dus verworpen.
2.3.2
[gedaagde] maakt bezwaar tegen de aankoop van een gehoorkap en dekkleed (factuur 114), welke naar zijn oordeel tot de (standaard)uitrusting van de aannemer behoren en waarvoor de klant dus niet hoeft te betalen. Dat komt in het algemeen juist voor. [eiser] voert echter aan – gezien de volgorde van opbouw in zijn laatste akte kennelijk in dit verband bedoeld – dat op de bouw materialen en gereedschappen zijn verdwenen en dat hij dit materiaal in overleg met [gedaagde] aan deze heeft doorbelast. Ook nu oordeelt de kantonrechter dit laatste onvoldoende onderbouwd. De desbetreffende aankoopbedragen (tezamen € 79,22 incl. btw) kunnen daarom niet in rekening worden gebracht.
2.3.3
[gedaagde] maakt bezwaar tegen de inkoop van 1000 stuks Poriso stenen (kassabon op de laatste bladzijde van de akte van 2 oktober 2020), omdat dit veel te veel is voor de 2,8 m2 die moest worden bedekt. [eiser] voert daartegen aan – de kassabon laat dit ook deels zien – dat niet 1000 maar 100 stenen zijn ingekocht. Dit bezwaar wordt daarom verworpen.
2.4.1
In het tussenvonnis was nog niet ingegaan op het verweer van [gedaagde] uit de akte van 3 juli 2020 dat [gedaagde] op of kort na 19 juli 2018 aan [eiser] € 8.110,- contant zou hebben voldaan. [eiser] had daarop immers nog niet kunnen reageren. Dit verweer is nu herhaald in de laatste akte van [gedaagde] en geadstrueerd met een printuitdraai van een cashopname van € 10.000,- door [gedaagde] op 19 juli 2018, alsmede een schriftelijke verklaring van zijn partner [naam] van 2 december 2020, waar deze verklaart:
Op 19 juli 2018 heeft [gedaagde] € 10.000,- van zijn bankrekening opgenomen om de heer [eiser] contant te betalen. Ik weet niet meer of ik bij het overhandigen van het geld ben geweest. [gedaagde] heeft mij wel vooraf gezegd dat hij de heer [eiser] op diens verzoek € 8.110,- ging betalen en heeft direct daarna verteld dat hij die contante betaling ook had verricht.
[eiser] heeft in zijn laatste akte ontkend ooit contante betalingen van [gedaagde] te hebben ontvangen.
2.4.2
Het gaat hier om een substantieel bedrag dat, indien dit inderdaad bovenop de betalingen op grond van de facturen van 9 en 31 juli 2018 heeft plaatsgevonden, de vordering van [eiser] aanzienlijk reduceert. Onduidelijk is waarom [gedaagde] dit principaal verweer niet eerder heeft aangevoerd (zie ook art. 128 lid 3 Rv). Daarnaast heeft [gedaagde] niets vermeld over de aard en reden van deze contante betaling en waarop het tamelijk specifieke bedrag van € 8.110,- betrekking had. Mede gelet op het stadium van de procedure, waarin dit verweer voor het eerst is gevoerd, acht de kantonrechter het daarom onvoldoende onderbouwd. De cashopname en de verklaring van [naam] kunnen daaraan onvoldoende afdoen. Voor eventuele bewijslevering is daarom geen plaats.
2.5
Ten slotte beroept [gedaagde] zich alsnog op (opschorting ter) verrekening, zulks wegens de trage voortgang van het werk, het wegblijven van [eiser] in de laatste fase en het aan het licht gekomen zijn van gebreken, te weten scheuren, die in aantal zouden toenemen. [eiser] heeft deze verwijten echter gemotiveerd weersproken. Los hiervan heeft [gedaagde] er te weinig over gezegd om daaruit het bestaan van een tekortkoming te kunnen distilleren. Voor (verdere) opschorting, laat staan verrekening (art. 6:136 BW), is daarom onvoldoende aanleiding.
2.6
[gedaagde] schortte wel terecht op totdat hij duidelijkheid had verkregen over de ingekochte en in rekening gebrachte materialen. [eiser] was immers tot rekening en verantwoording jegens hem verplicht. De wettelijke rente over het nog verschuldigde bedrag loopt daarom pas vanaf 2 oktober 2020.
2.7
Gelet op het voorgaande is toewijsbaar (€ 11.801,66 min € 600,- min € 650,- min
€ 79,22 =) € 10.472,44. De toewijsbare buitengerechtelijke incassokosten, waarvan de verschuldigdheid op zichzelf niet is betwist, bedragen € 979,72, te vermeerderen met de wettelijke rente als gevorderd.
2.8
Als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij zal [gedaagde] worden veroordeeld in de kosten van de procedure, te vermeerderen met de wettelijke rente als gevorderd, alsmede in de nakosten ad € 124,- en de kosten van de eventuele betekening van dit vonnis.

3.De beslissing

De kantonrechter
3.1
veroordeelt [gedaagde] tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan [eiser] te voldoen een bedrag groot € 10.472,44, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf 2 oktober 2020 tot aan de dag van de algehele voldoening;
3.2
veroordeelt [gedaagde] tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan [eiser] te voldoen een bedrag aan buitengerechtelijke incassokosten groot € 979,72, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf de dag van de dagvaarding tot aan de dag van de algehele voldoening;
3.3
veroordeelt [gedaagde] in de kosten van de procedure, tot dit vonnis bepaald op
€ 85,18 wegens dagvaardingskosten, € 486,- wegens griffierecht en € 900,- voor salaris van de gemachtigde (2½ punt), te voldoen binnen veertien dagen na heden en, voor het geval voldoening niet binnen veertien dagen plaatsvindt, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf heden tot de dag van de algehele voldoening, alsmede in de nakosten ter hoogte van € 124,- en de kosten van de eventuele betekening van dit vonnis;
3.4
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
3.5
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. R.J.J. van Acht en in het openbaar uitgesproken op