ECLI:NL:RBGEL:2021:2059

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
16 april 2021
Publicatiedatum
23 april 2021
Zaaknummer
21-001804-10
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing uitstel voorwaardelijke invrijheidstelling wegens gebrek aan delictgevaar en medewerking aan onderzoeken

In deze zaak heeft de rechtbank Gelderland op 16 april 2021 uitspraak gedaan over de vordering van de officier van justitie tot uitstel van de voorwaardelijke invrijheidstelling van de veroordeelde, die een gevangenisstraf van 18 jaar uitzit voor meervoudige gekwalificeerde doodslag. De veroordeelde, geboren in 1987 en momenteel gedetineerd in P.I. Dordrecht, heeft zich gedurende zijn detentie niet medewerking verleend aan diagnostisch onderzoek, wat de reclassering belemmerde in het opstellen van een plan van aanpak. De rechtbank heeft vastgesteld dat er geen overtuigende redenen zijn om aan te nemen dat er een verhoogd delictgevaar bestaat, ondanks de ernst van het oorspronkelijke delict. De rechtbank heeft de vordering van het Openbaar Ministerie tot uitstel van de voorwaardelijke invrijheidstelling voor 720 dagen afgewezen, omdat er onvoldoende bewijs is dat dit noodzakelijk is om recidive van ernstige delicten te voorkomen. De rechtbank heeft geoordeeld dat de veroordeelde op 15 mei 2021 voorwaardelijk in vrijheid kan worden gesteld, met de mogelijkheid om voorwaarden te verbinden aan deze invrijheidstelling, zoals meldplicht bij de reclassering en psychologische begeleiding. De beslissing is genomen in het licht van de context van het delict en de persoonlijke omstandigheden van de veroordeelde, waarbij de rechtbank benadrukt dat niemand verplicht is om zijn betrokkenheid bij een delict te bekennen, zelfs niet na een veroordeling.

Uitspraak

RECHTBANK GELDERLAND

Team strafrecht
Zittingsplaats Arnhem
Parketnummer: 21-001804-10
VI-zaaknummer: 99-000225-47
Datum uitspraak: 16 april 2021
Beslissingvan de meervoudige kamer ingevolge artikel 6:2:12 van het Wetboek van Strafvordering
in de zaak van

de officier van justitie

tegen

[veroordeelde] , hierna: veroordeelde,

geboren op [geboortedag] 1987 in [geboorteplaats] ,
op dit moment gedetineerd in P.I. Dordrecht in Dordrecht.
Raadsman: mr. E.M.J. Thomas, advocaat in Breda.

De procedure

Bij onherroepelijk geworden arrest van het gerechtshof Arnhem van 18 oktober 2011 is veroordeelde tot een gevangenisstraf voor de duur van 18 jaar veroordeeld, met aftrek van de tijd dat hij in voorarrest heeft gezeten.
De begindatum van de detentie was 17 februari 2009. De voorwaardelijke invrijheidstelling is op 15 januari 2021 door de rechtbank Gelderland uitgesteld voor de duur van 90 dagen.
Veroordeelde zal op 15 mei 2021 voorwaardelijk in vrijheid worden gesteld.
De schriftelijke vordering van de officier van justitie van 17 maart 2021 strekt ertoe deze voorwaardelijke invrijheidstelling uit te stellen voor de duur van 720 dagen.
Op verzoek van de rechtbank heeft de officier van justitie op 1 april 2021 een (positief uitgevallen) deeladvies Elektronische Controle van de reclassering overgelegd.

Het onderzoek ter zitting

Het onderzoek is gehouden ter openbare zitting van 2 april 2021. Daarbij zijn gehoord:
- veroordeelde;
- de raadsman mr. E.M.J. Thomas;
- de deskundige dhr. P.B.C.H. van ’t Veer en
- de officier van justitie mr. E. Leunk.

De standpunten

De officier van justitie heeft betoogd dat de vordering dient te worden toegewezen. Daartoe heeft de officier van justitie aangevoerd dat er geen diagnostiek heeft plaatsgevonden, omdat veroordeelde hieraan niet heeft willen meewerken. Er is daardoor geen duidelijk beeld van de persoonlijkheid van veroordeelde en de daarmee samenhangende risico’s. Hierdoor kan de reclassering geen plan van aanpak opstellen en is er geen zicht op bijzondere voorwaarden die nodig zijn om risico’s te kunnen inperken tijdens de voorwaardelijke invrijheidstelling. Dit terwijl uit het rapport van Fivoor uit 2019 blijkt dat bij betrokkene sprake is van een bepaalde problematiek. De combinatie van deze problematiek en het feit dat veroordeelde jarenlang uit de maatschappij is geweest, maken dat nader onderzoek naar betrokkene dient plaats te vinden, zoals ook door de reclassering is geadviseerd. Omdat veroordeelde op dit moment niet openstaat voor het meewerken aan aanvullend diagnostisch onderzoek, wordt uitstel voor de duur van 720 dagen gevorderd.
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat de vordering dient te worden afgewezen, nu uit niets blijkt dat nadere diagnostiek noodzakelijk zou zijn. Veroordeelde blijft bij zijn weigering om aan diagnostiek mee te werken en heeft zich binnen detentie voorbeeldig gedragen. Als veroordeelde normaal wordt bejegend en dingen hem goed worden uitgelegd, is hij bereid om mee te werken aan bijzondere voorwaarden van een voorwaardelijke invrijheidstelling zoals elektronische controle, begeleiding door bijvoorbeeld Humanitas en een locatieverbod.

De beoordeling

1. Betrokkene is veroordeeld voor betrokkenheid bij meervoudige gekwalificeerde doodslag. Hij zou tezamen met zijn vader en een derde dader in Hurwenen een overval hebben gepleegd op twee bekenden waarvan gedacht werd dat ze veel geld in huis zouden hebben. De slachtoffers werden daarbij gekneveld en door het hoofd geschoten, waarna brand is ontstaan en beiden zijn overleden. De zaak heeft destijds veel commotie veroorzaakt, hetgeen begrijpelijk was want het waren gruwelijke delicten, die echter wel, wat [veroordeelde] betreft, uit de lucht kwamen vallen. Betrokkene had amper een strafblad en geen noemenswaardige politie- c.q. justitiecontacten. Hij heeft van meet af betrokkenheid ontkend, zij het dat hij blijkens het veroordelend arrest van het gerechtshof daar wel een en ander heeft verklaard maar “alleen over een fractie van zijn eigen betrokkenheid”, aldus het hof. Die zwijgzaamheid over het delict houdt hij tot de dag van vandaag vol en dat heeft hem nogal parten gespeeld tijdens zijn detentie.
2. Het VI-advies vanuit de PI Dordrecht van 18 december 2020 vermeldt dat betrokkene in 2013 tijdelijk is geplaatst in het PPC, om te komen tot verheldering van diagnostiek en zorgindicatie. Door gebrek aan medewerking zijnerzijds kon echter geen behandelplan worden opgesteld. Hij stelt zich doorgaans correct op, doet wat hij moet doen (is lange tijd afdelingsreiniger) maar kan wel dwingend zijn in zijn wensen en daarbij verbaal agressief worden, maar is uiteindelijk wel voor rede vatbaar. Er zijn nooit geweldsincidenten geweest. Met enige regelmaat laat betrokkene zien argwanend te zijn ten opzichte van personeel en medegedetineerden. Aanvragen voor verlof (AVG) en detentiefasering worden keer op keer afgewezen omdat hij niet wil meewerken aan psychologische onderzoeken om vast te stellen of er sprake is van persoonlijkheidsproblematiek of psychiatrische problemen teneinde van daaruit een zorgplan of behandelplan op te stellen. Dat gebrek aan medewerking ligt ook in het verlengde van zijn weigering over het indexdelict te spreken en niemand kan hem daarvan afbrengen, ook al kost hem dat zijn verlof.
3. In november 2020 adviseerde de reclassering afstel [1] van de VI omdat, gezien de ernst van het delict en de non-coöperatieve houding van betrokkene, geen inschatting kon worden gemaakt van het risicogevaar en de noodzakelijke interventies. Met name wilde betrokkene de reclassering geen inzage geven in de resultaten van een psychologisch onderzoek dat in 2019 door Fivoor was verricht, terwijl de reclassering juist iedere snipper informatie over betrokkene wilde hebben om tot een beter onderbouwd advies te komen. Een vordering tot uitstel van de VI is behandeld ter zitting van 15 januari 2021, waar betrokkene uiteindelijk toestemde in het verlenen van inzage in dit rapport. De rechtbank heeft VI-uitstel voor drie maanden gelast zodat de reclassering een nieuw advies kon opstellen met inachtneming van de bevindingen van het psychologisch onderzoek.
4. Dat heeft geleid tot het reclasseringsadvies van 9 maart 2021. Daarin wordt opgemerkt dat er voorafgaande aan de detentie geen sprake was van justitiecontact en dat van betrokkene geen specifieke problemen met de diverse leefgebieden bekend waren. Het (beperkte, vooral op cognitief functioneren gerichte) psychologisch onderzoek van Fivoor uit september 2019 laat een disharmonisch intelligentieprofiel zien. Betrokkene zal op een normaal niveau dingen begrijpen, maar heeft meer dan gemiddeld moeite zijn gedachten of gevoelens onder woorden te brengen. Dat kan spanningen veroorzaken als het niet snel genoeg lukt zich adequaat uit te drukken. In het verleden is ADHD geconstateerd, maar dat onderzoek zou moeten worden herhaald. Voor het overige zijn er geen psychologische aandachtspunten. Nader onderzoek naar mogelijke ontwikkelingsproblematiek (autisme) zou zinvol zijn. Voor het overige heeft de reclassering ten behoeve van een gestructureerde risicotaxatie door de aanhoudende weigering van betrokkene geen risicofactoren en geen beschermende factoren in kaart kunnen brengen. Hantering van het Oxrec risicotaxatie-instrument komt uit op een inschatting van het risico op algemene recidive binnen 2 jaar op 7% - 18% (laag) en op geweldsrecidive binnen 2 jaar op 4% - 7% (laag). Uiteindelijk heeft de reclassering zich onthouden van een advies over de VI en de te stellen bijzondere voorwaarden.
5. Thans vordert het Openbaar Ministerie uitstel van de VI voor de duur van 720 dagen. Dat zijn twee jaren. Uit de verdiepingsdiagnostiek zou naar voren komen dat sprake is van een disharmonisch intelligentieprofiel en nader onderzoek naar ADHD en autisme wordt geadviseerd. Op basis van deze informatie zijn interventies geïndiceerd, waaronder ambulante woonbegeleiding en nader onderzoek door de Waag. Deze interventies acht het Openbaar Ministerie noodzakelijk, gezien de ernst van het delict en de ontkennende houding van betrokkene waardoor geen risicotaxatie mogelijk is.
6. De rechtbank kan deze redenering echter niet volgen.
Het verslag verdiepingsdiagnostiek van Fivoor van 19 september 2019 geeft weliswaar aanleiding enkele interventievormen te adviseren, maar alleen “op zorginhoudelijke” gronden, dat wil zeggen, uit hulpverleningsoogpunt, zo heeft de reclasseringswerker ter zitting toegelicht. Dat is op zichzelf begrijpelijk, want betrokkene was 21 jaar toen hij werd ingesloten en is nu 33 jaar. Hij heeft veel belangrijke maatschappelijke ontwikkelingen gemist in een periode waarin de persoonlijkheid en karakter nog niet zijn uitontwikkeld. Twaalf jaar detentie op die leeftijd doet iets met een mens en de rechtbank kan zich niet aan de indruk onttrekken dat betrokkene de gevolgen hiervan onderschat. Zowel bij de reclassering als tegenover de rechtbank heeft hij zich zeer halsstarrig getoond in zijn afwijzing van hulpverlening en iedere bemoeienis van buitenaf, temeer wanneer dat wordt opgelegd of gecontroleerd door justitie.
7. Waar het hier echter om gaat is niet de vraag of enige zorgbemoeienis “op zorginhoudelijke gronden” geïndiceerd is, maar of verplichte behandeling, zorg of begeleiding strikt noodzakelijk is om recidive van - ernstige - delicten te voorkomen. Door de reclassering is geen recidivegevaar aangenomen. Wat ontegenzeggelijk tegen betrokkene pleit, is het gruwelijke indexdelict en de daarop gevolgde veroordeling. Daar staat tegenover de context waarin dit delict heeft plaatsgevonden (de financiële problemen van de mededader, betrokkenes vader) en het feit dat daarvoor en daarna nooit sprake is geweest van gewelddadig gedrag. Een zo vergaande beslissing als voortzetting van de detentie met twee jaar vergt een meer dwingende en overtuigende grondslag dan de stelling dat door de weigering van betrokkene geen zicht kan worden verkregen op de omvang van de risico’s en wat er nodig is om deze risico’s voldoende te kunnen inperken.
Als betrokkene blijft volharden bij zijn weigering over het delict te praten om zo een delictanalyse en risicotaxatie te kunnen opstellen, komt dat in feite neer op een verlenging van de detentie omdat betrokkene het delict niet wil bekennen. Ook na onherroepelijke veroordeling echter, is niemand verplicht betrokkenheid bij een delict te bekennen.
8. Dat uitstel van de voorwaardelijke veroordeling noodzakelijk is ter voorkoming van - ernstige - delicten, is kortom, naar het oordeel van de rechtbank niet aannemelijk geworden; er is geen rechtens toelaatbare grond om de invrijheidstelling verder op te schorten zodat de vordering wordt afgewezen. Veroordeelde zal ter zake van de tenuitvoerlegging van onderhavige straf op 15 mei 2021 in vrijheid worden gesteld.
9. Artikel 6.6.9 lid 3 Sv geeft de rechtbank de mogelijkheid een advies te geven over de aan de voorwaardelijke invrijheidstelling te verbinden voorwaarden. Gelet op hetgeen hiervoor onder 6 over de duur van de detentie en de “zorginhoudelijke” begeleiding is overwogen, zou kunnen worden opgenomen een voorwaarde in die zin, dat betrokkene verplicht wordt om naast een meldplicht bij de reclassering, ook contact te onderhouden met een instantie die deskundig is op het gebied van psychologische begeleiding bij resocialisatie na langdurige detentie voor maximaal een jaar of zoveel korter als de reclassering noodzakelijk acht.
Daarnaast kan gedacht worden aan contactverboden en/of locatieverboden ten behoeve van de nabestaanden van het delict. Betrokkene zal bij zijn familie gaan wonen, de woning van zijn moeder is geschikt voor elektronisch toezicht. De noodzaak daarvan laat de rechtbank aan de beoordeling van reclassering c.q. Openbaar Ministerie.

Beslissing

De rechtbank:
- wijst afde vordering strekkende tot uitstel van de voorwaardelijke invrijheidstelling;
- stelt de voorwaardelijke invrijheidstelling vast op 15 mei 2021.
Deze beslissing is gegeven door mr. F.J.H. Hovens, als voorzitter, mr. W. Bruins en mr. L.F. Bögemann, als rechters in tegenwoordigheid van mr. K.M. Rokette, griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van deze rechtbank op 16 april 2021.
De griffier is buiten staat deze beslissing mede te ondertekenen.

Voetnoten

1.Ter zitting van 15 januari 2021 werd opgemerkt dat dit een vergissing was en bedoeld werd: uitstel met één jaar.