ECLI:NL:RBGEL:2021:2043

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
10 februari 2021
Publicatiedatum
22 april 2021
Zaaknummer
378653
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Kort geding over dwangsom en gevels van aan elkaar gebouwde woningen

In deze zaak, die op 10 februari 2021 door de Rechtbank Gelderland is behandeld, gaat het om een kort geding tussen buren over de afwerking van gevels van aan elkaar gebouwde woningen. De eisers, beiden wonende te [woonplaats], hebben de gedaagden, ook beiden wonende te [woonplaats], aangeklaagd in verband met geschillen over de vrijvallende gevels van hun woningen. De procedure is gestart na eerdere geschillen die ook via kort geding zijn behandeld. De eisers vorderen onder andere dat de gedaagden hen toestaan om gedurende een bepaalde periode gebruik te maken van hun perceel voor het aanbrengen van een wachtgevel en het afwerken van de gevels. De gedaagden hebben op hun beurt vorderingen in reconventie ingesteld, waaronder de terugbetaling van een eerder betaalde dwangsom en het verbieden van de eisers om het vonnis van een eerdere zaak ten uitvoer te leggen.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de gedaagden niet hebben voldaan aan eerdere vonnissen met betrekking tot de gevels en dat de eisers recht hebben op de gevorderde maatregelen. De voorzieningenrechter heeft geoordeeld dat de eisers in beginsel de bevoegdheid hebben om tegen de gevels van de gedaagden aan te bouwen, maar dat de gedaagden ook rechten hebben met betrekking tot hun gevels. De rechtbank heeft de gedaagden veroordeeld om de door hen aangebrachte afwerking op de gevels van de eisers te verwijderen en hen de gelegenheid te geven om de gevels af te werken. Tevens is er een dwangsom opgelegd voor het niet naleven van de veroordelingen.

De uitspraak benadrukt de noodzaak van samenwerking tussen buren bij het uitvoeren van bouwwerkzaamheden en het belang van het naleven van eerdere rechterlijke uitspraken. De zaak illustreert ook de complexiteit van burengeschillen en de juridische kaders die daarbij komen kijken.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK GELDERLAND

Team kanton en handelsrecht
Zittingsplaats Arnhem
zaaknummer / rolnummer: C/05/378653 / KG ZA 20-410
Vonnis in kort geding van 10 februari 2021
in de zaak van

1.[eiser 1], en

2.
[eiser 2],
beiden wonende te [woonplaats],
eisers in conventie,
verweerders in reconventie,
advocaat mr. J.P. Hoegee te Nijmegen,
tegen

1.[gedaagde 1], en

2.
[gedaagde 2],
beiden wonende te [woonplaats],
gedaagden in conventie,
eisers in reconventie,
advocaat mr. H.J.F. Oetgens van Waveren Pancras Clifford te Arnhem.
Partijen zullen hierna [eisers] en [gedaagden] worden genoemd.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding met producties 1 tot en met 11,
  • productie 2 behorende bij de brief van [eisers] van 12 november 2020,
  • de conclusie van antwoord, tevens eis in reconventie met producties 1 tot en met 16,
  • de akte wijziging van eis in conventie van [eisers],
  • de akte wijziging van eis in reconventie van [gedaagden],
  • de pleitnota van [eisers],
  • de pleitnota van [gedaagden],
  • de mondelinge behandeling, gehouden op 18 november 2020, waarbij de voorzieningenrechter tevens de feitelijke situatie ter plaatse heeft bezichtigd in het bijzijn van partijen en hun advocaten.
1.2.
Op verzoek van partijen is het kort geding aangehouden tot 16 december 2020 om te bezien of zij door middel van mediation alsnog een regeling konden treffen ter beslechting van hun geschillen. Daarna hebben partijen bij e-mailbericht van 17 december 2020 meegedeeld dat zij ter mondelinge behandeling bij het hof van 16 december 2020 hebben afgesproken de mediation voort te zetten. Bij e-mailbericht van [eisers] van 18 januari 2021 is meegedeeld dat de mediation zonder succes is beëindigd en is om vonnis verzocht.
1.3.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

in conventie en in reconventie

2.1.
Partijen zijn buren van elkaar. [eisers] zijn op 23 november 2017 eigenaar geworden van het perceel aan de [woonplaats] te [woonplaats]. [gedaagden] zijn op 28 februari 2018 eigenaar geworden van het perceel aan de [adres 2] te [woonplaats]. Partijen hebben ieder in eigen beheer een woning gebouwd op hun perceel. De woningen maken onderdeel uit van het nieuwbouwproject “[naam 1]”.
2.2.
De woningen van partijen zijn tegen elkaar aangebouwd. Tussen partijen zijn op enig moment meerdere geschillen ontstaan over de afwerking van de woningen. In dat verband hebben zij een kort gedingprocedure bij deze rechtbank gevoerd met zaaknummer C/05/349901 / KG ZA 19-72. In die procedure hebben partijen over en weer vorderingen tegen elkaar ingediend. Bij vonnis van de voorzieningenrechter van 1 april 2019 zijn zowel de vorderingen in conventie als de vorderingen in reconventie afgewezen.
2.3.
[gedaagden] hebben [eisers] op 16 juli 2019 opnieuw in kort geding gedagvaard. In die procedure met zaaknummer C/05/355001 / KG ZA 19-250 vorderden [gedaagden] in conventie kort gezegd (i) veroordeling van [eisers] om [gedaagden] toe te staan om gedurende een bepaalde periode ongestoord gebruik te maken van het perceel van [eisers] ten behoeve van door [gedaagden] te verrichten werkzaamheden aan hun woning en (ii) een verbod voor [eisers] de door hen gewenste carport/stalling aan de achterzijde van hun woning te realiseren, voordat [gedaagden] de zijgevel van hun garage hebben afgewerkt, alles op straffe van een dwangsom. In reconventie vorderden [eisers], voor zover hier van belang, veroordeling van [gedaagden] om op straffe van een dwangsom de door hen aangebrachte tempex en afwerking op de vrijvallende zijgevels van de woning van [eisers] te verwijderen en de voor het aanbrengen van isolatie en afwerking door [eisers] fysiek benodigde ruimte te creëren onder meer door het verwijderen van houten balken en /of de metalen constructie waaraan deze balken zijn bevestigd op de begane grond. In voorwaardelijke reconventie vorderden [eisers] op straffe van een dwangsom een verbod voor [gedaagden] om de zijgevel van de garage ter plaatse van de nog te bouwen autostalling af te werken, anders dan door het aanbrengen van een wachtgevel, zodat door [eisers] ongehinderd de autostalling kon worden gebouwd. In dat kort geding is op 8 augustus 2019 vonnis gewezen. In dat vonnis worden [eisers] aangeduid als [naam 2] en is, voor zover voor de beoordeling van dit kort geding van belang, onder meer het volgende vermeld:

4. De beoordeling in conventie en reconventie
(…)
4.4. (…)
Voor de beantwoording van de vraag of [gedaagden] gerechtigd zijn thans de definitieve afwerking van de vrijvallende zijgevel van hun garage te (doen laten) verrichten is artikel 10.2 van de leveringsakte van belang. Op grond van de in artikel 10.2 onderdeel a van de leveringsakte genoemde erfdienstbaarheid hebben [naam 2] de bevoegdheid om tegen de zijgevel van [gedaagden] aan te bouwen. Voorts volgt uit voornoemd artikel dat [gedaagden], zolang dat nog niet gebeurd is, voor eigen rekening en risico een tijdelijke- of wachtgevel (hierna: wachtgevel) tegen hun garage kunnen (laten) plaatsen. [naam 2] dienen in het geval dat zij tegen de zijgevel van [gedaagden] aanbouwen op grond van artikel 10.2 onderdeel c de wachtgevel in overleg met [gedaagden] voor eigen rekening en risico te verwijderen. Verder geldt dat onderdeel d van artikel 10.2 in samenhang met de overige onderdelen van artikel 10.2 alleen maar zo begrepen kan worden dat [gedaagden] hun vrijvallende zijgevel eerst definitief kunnen afwerken nadat gebleken is dat [naam 2] niet, in overeenstemming met de erfdienstbaarheid, tegen de zijgevel van [gedaagden] zullen aanbouwen. Alleen in dat geval bestaat voor [gedaagden] de bevoegdheid tot definitieve afwerking van de vrijvallende zijgevel van hun garage met gebruikmaking van de in onderdeel d van artikel 10.2 gevestigde erfdienstbaarheid inhoudende de bevoegdheid om de afwerking van de zijgevel maximaal vijfentwintig centimeter (25 cm) over de zijgrens te laten uitsteken.
4.5.
Ter zitting is gebleken dat [naam 2] volgens het huidige bouwplan een autostalling tegen de vrijvallende zijgevel van de garage van [gedaagden] aan willen laten bouwen en wel zo dat er op hun perceel op een afstand van ongeveer drie centimeter van de vrijvallende zijgevel van [gedaagden] een muur wordt neergezet. Door de bouw van de muur op die afstand ontstaat er in wezen een spouwmuur die dient als scheidsmuur van de beide woningen. Vastgesteld moet worden dat [naam 2] op zichzelf de bevoegdheid daartoe kunnen ontlenen aan artikel 10.2 onderdeel a van de leveringsakte en dat [gedaagden] daaraan gebonden zijn. [gedaagden] daarentegen hebben gesteld dat het oorspronkelijke bouwplan van [naam 2] daarin niet voorzag en enkel voorzag in de bouw van een muur op een afstand van 30 centimeter van de vrijvallende zijgevel van hun garage en dat de aan [naam 2] verstrekte omgevingsvergunning ook gebaseerd is op een stalling op die afstand van de muur van [gedaagden]
4.6.
Geconcludeerd moet worden dat het enkele feit dat [naam 2] hun bouwplan wellicht hebben gewijzigd geen afbreuk doet aan de bevoegdheid van [naam 2] om tegen de vrijvallende zijgevel van [gedaagden] aan te bouwen. Voorts kan in het bestek van dit kort geding niet worden vastgesteld of het huidige bouwplan in overeenstemming is met de aan [naam 2] verstrekte omgevingsvergunning. Al zou het huidige bouwplan van [naam 2] niet in overeenstemming zijn met de hiervoor bedoelde omgevingsvergunning, dan betekent dat nog niet dat het uitvoeren van het huidige bouwplan onrechtmatig zou zijn jegens [gedaagden] In ieder geval heeft te gelden dat ook als dat anders zou zijn [naam 2] de mogelijkheid hebben om een gewijzigde omgevingsvergunning aan te vragen die bouwen tegen de vrijvallende zijgevel van [gedaagden] mogelijk maakt.
4.7.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat [naam 2] in beginsel nog de bevoegdheid en mogelijkheden hebben om tegen de vrijvallende zijgevel van [gedaagden] aan te bouwen. Voldoende aannemelijk is dat [naam 2] dat zo spoedig mogelijk willen gaan uitvoeren. Bij deze stand van zaken kan niet worden gezegd dat op dit moment sprake is van een “definitief” vrijvallende zijgevel en dat [gedaagden] bevoegd zijn deze af te werken op grond van de in de leveringsakte gevestigde erfdienstbaarheid. Geconcludeerd moet worden dat voor zover de vordering van [gedaagden] erop is gericht om medewerking te verkrijgen voor afwerking van hun vrijvallende zijgevel, deze in ieder geval thans niet toewijsbaar is voor wat betreft het gedeelte van de vrijvallende zijgevel waartegen [naam 2] willen aanbouwen. Dit laat onverlet dat [gedaagden] onder andere gelet op weersomstandigheden tijdelijke maatregelen kunnen treffen in de vorm van een wachtgevel. Dit betekent ook dat voor zover [gedaagden] de wachtgevel willen aanbrengen, [naam 2] hun medewerking eraan moeten verlenen dat dat vanaf hun perceel gebeurt.
4.8.
Wat betreft het resterende gedeelte van de zijgevel van de garage van [gedaagden] dat na de door [naam 2] te bouwen autostalling overblijft, geldt dat [gedaagden] in beginsel wel de bevoegdheid hebben tot afwerking daarvan in overeenstemming met de in de leveringsakte gevestigde erfdienstbaarheid. Maar, in praktische zin gesproken is die afwerking niet zinvol zolang [naam 2] de autostalling niet hebben gebouwd. Om problemen tijdens de bouw en de aansluiting van de autostalling op de garage van [gedaagden] te voorkomen kan het [gedaagden] op dit moment niet worden toegestaan om die afwerking nu reeds te laten plaatsvinden maar eerst nadat de stalling door [naam 2] is gebouwd. Ondertussen mag van [naam 2] worden verwacht dat zij de bouw van de autostalling met bekwame spoed zullen uitvoeren, want van [gedaagden] kan niet worden gevergd dat zij in lengte van dagen moeten blijven afwachten.
(…)
4.10.
De vorderingen in reconventie onder I. en II. van [naam 2] hebben betrekking op de “definitief” vrijvallende zijgevels van hun woning. Niet in geschil is dat het vier vrijvallende zijgevels betreft en dat [gedaagden] die betreffende vrijvallende zijgevels naar eigen inzicht hebben afgewerkt. Vast staat dat [naam 2] daarvoor geen toestemming aan [gedaagden] hebben gegeven. Weliswaar stellen [gedaagden] dat zij daarover getracht hebben afspraken met [naam 2] te maken, maar dit wordt door [naam 2] betwist. Ook al zou dat zo zijn, dan gaf dat [gedaagden] nog altijd niet de bevoegdheid om de hiervoor bedoelde vrijvallende zijgevels eigenmachtig en naar eigen inzicht af te werken. Op grond van het bepaalde in artikel 10.2 onderdeel d van de leveringsakte is die bevoegdheid voorbehouden aan de eigenaar van het pand waartoe de vrijvallende zijgevels behoren. Het is daarbij mogelijk dat de afwerking die [gedaagden] hebben toegepast op de vrijvallende zijgevels van [naam 2] niet past in het grotere geheel van de isolerende afwerking die [naam 2] voor hun woning hebben gekozen en dat dat gevolgen kan hebben voor de isolatie. Niet zonder meer kan gezegd worden dat [naam 2] misbruik van bevoegdheid maken door verwijdering van de door [gedaagden] geplaatste afwerking te vorderen zodat zij hun vrijvallende zijgevels naar eigen inzicht kunnen afwerken.
4.11.
Het voorgaande betekent dat [gedaagden] de door hen op de vrijvallende zijgevels van [naam 2] geplaatste afwerking dienen te (laten) verwijderen en [naam 2] zonodig vanaf hun perceel gelegenheid moeten geven de afwerking van die zijgevels ter hand te nemen. Onvoldoende weersproken is gebleven dat op de begane grond aan de voorzijde een stukje van een stalen balk en een houten lamel in de weg staan om die afwerking met in achtneming van de erfdienstbaarheid in akte van levering te laten plaatsvinden. Dit betekent ook dan ook voor zover de aanwezigheid daarvan daaraan in de weg staan [gedaagden] handelen in strijd met de erfdienstbaarheid. [gedaagden] dienen aldus ter uitvoering van de afwerking van de zijgevels door [naam 2] ruimte te creëren.
(…)

5.De beslissing

De voorzieningenrechter
in conventie
5.1
veroordeelt [naam 2] hoofdelijk [gedaagden] toe te staan gedurende een periode van vier aaneengesloten weken, die periode van vier aaneengesloten weken te verlengen met door weersomstandigheden onwerkbare dagen of dagen waarop door overmacht de te verrichten werkzaamheden niet kunnen worden verricht, ongestoord gebruik te maken en te laten maken van het perceel van [naam 2] om in afwachting van de bouw van de autostalling desgewenst op de zijgevel van hun garage een wachtgevel te laten aanbrengen,
5.2
veroordeelt [naam 2] hoofdelijk, nadat de autostalling is gebouwd, [gedaagden] toe te staan gedurende een periode van vier aaneengesloten weken, die periode van vier aaneengesloten weken te verlengen met door weersomstandigheden onwerkbare dagen of dagen waarop door overmacht de te verrichten werkzaamheden niet kunnen worden verricht, ongestoord gebruik te maken en te laten maken van het perceel van [naam 2] om op de resterende gedeelten van de vrijvallende zijgevel van hun garage een definitieve afwerking te laten aanbrengen,
5.3
veroordeelt [naam 2] om aan [gedaagden] een dwangsom te betalen van € 500,00 voor iedere dag of dagdeel dat zij niet aan de in 5.1. tot en met 5.2. uitgesproken hoofdveroordelingen voldoen, tot een maximum van € 25.000,00 is bereikt,
(…)
in reconventie
5.7.
veroordeelt [gedaagden] hoofdelijk de door hen aangebrachte tempex en afwerking op de vrijvallende zijgevels van de woning van [naam 2] te verwijderen en verwijderd te houden alsmede de voor het aanbrengen van isolatie en afwerking door [naam 2] fysiek benodigde ruimte te creëren, onder meer door het verwijderen van de houten balken en/of de metalen constructie waaraan deze balken zijn bevestigd op de begane grond, zulks binnen 14 dagen na betekening van het vonnis,
5.8.
veroordeelt [gedaagden] hoofdelijk om [naam 2] vanaf 14 dagen na betekening van dit vonnis toe te staan om ongestoord de vrijvallende zijgevels van hun woning af te werken, welke werkzaamheden (onder meer) zullen bestaan uit het (laten) aanbrengen van isolatiemateriaal en afwerking;
(…)
5.10.
verbiedt [gedaagden] de vrijvallende zijgevel van hun garage af te werken, anders dan door het aanbrengen van een wachtgevel, zodat door [naam 2] ongehinderd de autostalling kan worden gebouwd,
5.11.
veroordeelt [gedaagden] om aan [naam 2] een dwangsom te betalen van € 500,00 voor iedere dag of dagdeel dat zij niet aan de in 5.7. tot en met 5.10. uitgesproken hoofdveroordelingen voldoen, tot een maximum van € 25.000,00 is bereikt,
(…)’
2.4.
[gedaagden] hebben tegen het vonnis van 8 augustus 2019 spoedappel ingesteld bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (hierna: het hof).
2.5.
Op 19 augustus 2019 hebben [eisers] het vonnis van 8 augustus 2019 aan [gedaagden] laten betekenen. Op 4 september 2019 hebben [gedaagden] dat vonnis aan [eisers] laten betekenen.
2.6.
Daarna hebben [gedaagden] een executie kort geding aanhangig gemaakt. Daarbij hebben [gedaagden] zakelijk weergegeven gevorderd [eisers] ([naam 2]) te verbieden het vonnis van 8 augustus 2020, met name de veroordelingen onder 5.7 en 5.10 daarvan, ten uitvoer te leggen totdat het hof in het spoedappel daarover heeft beslist. Bij vonnis van de voorzieningenrechter met zaaknummer C/05/358383 / KG ZA 19-381 van
4 oktober 2019 zijn de vorderingen van [gedaagden] afgewezen.
2.7.
[gedaagden] hebben tegen voormeld vonnis van 4 oktober 2019 eveneens spoedappel ingesteld bij het hof.
2.8.
[eisers] hebben aanspraak gemaakt op betaling van de bij vonnis van 8 augustus 2019 opgelegde dwangsom. [gedaagden] hebben in september en oktober 2019 de dwangsom tot het maximum van € 25.000,00 aan [eisers] betaald.
2.9.
Bij e-mailbericht van 18 oktober 2019 hebben [gedaagden] aanspraak gemaakt op door [eisers] verbeurde dwangsom wegens het niet voldoen aan het bepaalde in 5.1. van het vonnis van 8 augustus 2019.
2.10.
Bij brief van 21 oktober 2020 heeft de advocaat van [gedaagden] aangezegd dat indien [eisers] een nieuw kort geding aanhangig zullen maken, [gedaagden] genoodzaakt zijn om over te gaan tot inning van de door [eisers] verbeurde dwangsom.
2.11.
De behandeling van het door [gedaagden] ingestelde hoger beroep tegen de vonnissen in kort geding van 8 augustus 2019 en 4 oktober 2019 zou aanvankelijk door het hof gevoegd worden behandeld op de terechtzitting van 25 maart 2020. In verband met de maatregelen in het kader van de Covid-19 pandemie heeft het hof partijen in september 2020 bericht dat de mondelinge behandeling van het hoger beroep zal plaatsvinden op 16 december 2020.

3.Het geschil

in conventie
3.1.
[eisers] vorderen na wijziging van eis dat de voorzieningenrechter bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad:
I. [gedaagden] hoofdelijk zal veroordelen aan [eisers] te betalen een dwangsom van € 10.000,00 per dag en/of dagdeel dat [gedaagden] na de betekening van dit vonnis niet voldoen aan de onder 5.7. en 5.8. van het vonnis van 8 augustus 2019 in de zaak met zaaknummer C/05/355001 / KG ZA 19-250 uitgesproken veroordeling, tot een maximum van € 500.000,00;
II. [gedaagden] hoofdelijk zal verbieden het vonnis van 8 augustus 2019 in de zaak met zaaknummer C/05/355001 / KG ZA 19-250 tegen [eisers] ten uitvoer te leggen op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 2.500,00 voor iedere dag of dagdeel dat [gedaagden] daarmee in strijd zullen handelen;
III. [gedaagden] hoofdelijk zal veroordelen in de proceskosten.
3.2.
[gedaagden] voeren gemotiveerd verweer.
in reconventie
3.3.
[gedaagden] vorderen in reconventie dat de voorzieningenrechter bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad:
I. [eisers] hoofdelijk zal veroordelen tot terugbetaling van de reeds door [gedaagden] betaalde dwangsom van € 25.000,00 binnen 48 uur na betekening van dit vonnis, althans binnen een in goede justitie te bepalen termijn;
II. voor zover de eis in conventie van [eisers] tot verhoging van de dwangsom wordt toegewezen, op grond van artikel 611d Rv primair deze (verhoogde) dwangsom zal opheffen, subsidiair de looptijd ervan zal opschorten gedurende een door de voorzieningenrechter te bepalen termijn, of de dwangsom tot nihil zal verminderen;
III. [eisers] hoofdelijk zal gebieden om binnen 5 dagen na betekening van het vonnis over te gaan tot het op professionele wijze afwerken van onderdelen A en B, hetgeen inhoudt dat in ieder geval de thans openstaande spouwmuur (zoals te zien is op de foto’s die als productie 4 aan de dagvaarding zijn gehecht) op deugdelijke wijze wordt dichtgemaakt, op straffe van verbeurte van dwangsom van € 1.000,00 per dag dat niet aan het vonnis wordt voldaan met een maximum van € 50.000,00, althans een in goede justitie te bepalen bedrag;
IV. [eisers] hoofdelijk zal veroordelen in de proceskosten, zowel in conventie als in reconventie.
3.4.
[eisers] voeren gemotiveerd verweer.
3.5.
Op de stellingen van partijen zal hierna voor zover van belang worden in gegaan.

4.De beoordeling

4.1.
Gelet op de onderlinge samenhang tussen de vorderingen in conventie en in reconventie zullen de vorderingen hierna gezamenlijk worden behandeld.
4.2.
Het gaat in deze zaak over vier (vrijvallende) gevels, door partijen aangeduid met A, B, C en D. De gevels A en B bevinden zich aan de voorzijde van de woningen van partijen. Niet in geschil is dat de gevels A en B tot de woning van [eisers] behoren. De gevels C en D bevinden zich aan de achterzijde van de woningen van partijen. [gedaagden] stellen dat de gevels C en D tot hun woning behoren. [eisers] betwisten dat en stellen dat de gevels C en D tot hun woning behoren.
4.3.
[eisers] stellen dat [gedaagden] met betrekking tot de gevels B, C en D nog steeds niet aan het bepaalde in 5.7. en 5.8. van het vonnis van 8 augustus 2019 hebben voldaan, dat inmiddels de maximum dwangsom van € 25.000,00 is verbeurd en door [gedaagden] is betaald, zodat de opgelegde dwangsom geen prikkel meer vormt voor [gedaagden] om aan deze veroordelingen te voldoen. Om die reden vorderen [eisers] dat de dwangsom wordt verhoogd. [eisers] stellen dat zij daarbij een spoedeisend belang hebben omdat de hoger beroep procedure bij het hof ernstig is vertraagd en omdat er sprake is van een aanhoudende lekkage in hun woning ter plaatse van de zijgevel C, die is veroorzaakt door een bouwkundig niet juist uitgevoerde aansluiting van de woningen op elkaar. Pas wanneer de gevels conform het vonnis van 8 augustus 2019 zijn vrijgemaakt, kunnen zij de aansluiting van de woningen op bouwkundig juiste wijze laten uitvoeren, aldus [eisers]
4.4.
[gedaagden] menen dat zij ten aanzien van de gevels A en B wel aan het vonnis van 8 augustus 2019 hebben voldaan. Zij stellen voorts dat het vonnis van 8 augustus 2019 ten aanzien van de gevels C en D onjuist is - kort gezegd - omdat dat geen vrijvallende gevels van [eisers] zijn. Zij voeren aan dat zij tegen de zijgevel(s) van [eisers] geen tempex, stuc- en /of schilderwerk hebben aangebracht, zodat zij dat ook niet kunnen verwijderen. Zij menen dat [eisers] ten onrechte aanspraak hebben gemaakt op de dwangsom en stellen dat zij deze slechts onder druk hebben betaald. [gedaagden] vorderen daarom terugbetaling van deze dwangsom. Voorts betwisten zij dat de lekkage in de woning wordt veroorzaakt door de (wijze van) afwerking van zijgevel C. Voor zover de vordering van [eisers] tot verhoging van de dwangsom zou worden toegewezen, vorderen [gedaagden] dat de dwangsom zal worden opgeheven, dan wel geschorst of verminderd tot nihil.
Gevels A en B
4.5.
Niet in geschil is dat [gedaagden] met betrekking tot gevel A aan het vonnis van
8 augustus 2019 hebben voldaan. Bij de bezichtiging heeft de voorzieningenrechter geconstateerd dat [gedaagden] ten aanzien van gevel B niet aan bepaalde in 5.7. van het vonnis van 8 augustus 2019 hebben voldaan. Niet weersproken is dat [eisers] een ruimte toekomt van 25 cm om (de vrijvallende) gevel B af te werken en dat het isolatiepakket dat zij wensen aan te brengen circa 16 cm dik is. Door de aanwezigheid van metalen bevestigingsplaten voor de lamellen van het raam van [gedaagden] aan de onderzijde en de bovenzijde van het kozijn van [gedaagden] is er onvoldoende ruimte om het isolatiepakket op gevel B van [eisers] aan te brengen. [gedaagden] hebben dit ter plaatse ook erkend. Dat betekent dat [gedaagden] de metalen bevestigingsplaten nog dienen te verwijderen. [gedaagden] hebben ook toegezegd dit te zullen doen. Hoewel vaststaat dat [gedaagden] met betrekking tot gevel B niet aan het bepaalde van 5.7. (en dus van 5.8.) van het vonnis van 8 augustus 2019 hebben voldaan, ziet de voorzieningenrechter daarin geen reden om de dwangsom te verhogen. [gedaagden] hebben verwezen naar hun e-mailbericht van 30 augustus 2019 aan de advocaat van [eisers] waarin is vermeld dat indien de aannemer van [eisers] meer ruimte nodig heeft, hij contact met [gedaagden] kan opnemen en dat zij dan in overleg met de aannemer zullen bekijken op welke wijze voldoende ruimte kan worden gecreëerd. Zij stellen dat [eisers] en/of hun aannemer daarop niet hebben gereageerd. [eisers] hebben dat onvoldoende weersproken. Daaruit volgt dat [gedaagden] niet louter uit onwil niet aan het vonnis van 8 augustus 2019 hebben voldaan. Nu [gedaagden] hebben toegezegd alsnog de metalen bevestigingsplaten te zullen verwijderen, gaat de voorzieningenrechter ervan uit dat zij dat inmiddels hebben gedaan of zullen doen.
4.6.
[gedaagden] vorderen [eisers] te gebieden om de vrijvallende gevels A en B af te werken. Zij stellen dat zij, doordat [eisers] deze gevels nog niet heeft afgewerkt, te maken hebben gekregen met aanzienlijke waterschade ter hoogte van gevel A, omdat het hemelwater in de open spouwmuur terecht kan komen. Zij hebben een spoedeisend belang bij hun vordering, omdat indien de lekkage niet wordt verholpen de schade toeneemt en zij deze pas kunnen herstellen als [eisers] de gevels heeft afgewerkt, aldus [gedaagden]
[eisers] betwisten dat de lekkage in de woning van [gedaagden] wordt veroorzaakt door het niet afwerken van gevel A. Zij voeren voorts aan dat zij gevel B pas kunnen afwerken, wanneer [gedaagden] de metalen bevestigingsplaten heeft verwijderd. Gelet op de kosten voor de afwerking van de gevels, waarvoor ook een hoogwerker zal moeten worden gehuurd, dienen deze idealiter gelijktijdig te worden afgewerkt. Mede om die reden hebben zij gevel A nog niet afgewerkt, aldus [eisers]
4.7.
Vaststaat dat gevel B niet kan worden afgewerkt door [eisers], zolang de metalen bevestigingsplaten niet door [gedaagden] zijn verwijderd. In zoverre is het aan [gedaagden] zelf te wijten dat gevel B nog niet is afgewerkt. De voorzieningenrechter acht het op zich zelf niet onredelijk dat [eisers] de gevels tegelijkertijd willen afwerken uit het oogpunt van kostenbesparing, zodat zij in redelijkheid konden wachten met de afwerking van gevel A. Bovendien staat niet vast dat de lekkage in de woning van [gedaagden] het gevolg is van het niet afwerken van gevel A. [gedaagden] hebben dat tegenover de betwisting van [eisers] onvoldoende onderbouwd. Daarmee is het spoedeisend belang ook niet komen vast te staan. De voorzieningenrechter zal daarom vordering III van [gedaagden] afwijzen.
Gevels C en D
4.8.
Tussen partijen is niet in geschil dat [gedaagden] na het vonnis van 8 augustus 2019 niets hebben gewijzigd aan de gevels C en D. Deze gevels waren ook reeds onderwerp van geschil in het executie kort geding, dat heeft geleid tot het vonnis van 4 oktober 2019. In het executie kort geding hebben [gedaagden] betoogd dat de voorzieningenrechter in het vonnis van 8 augustus 2019 ten onrechte ervan is uitgegaan dat de zijgevels C en D als vrijvallend in de zin van de leveringsaktes van de woningen zijn aan te merken. In het vonnis van 4 oktober 2019 heeft de voorzieningenrechter geoordeeld dat geen sprake is van een feitelijke en/of juridische misslag in het vonnis van 8 augustus 2019 omdat [gedaagden] op dit punt in die procedure geen verweer hadden gevoerd. In de onderhavige procedure betogen [gedaagden] onder meer dat de zijgevels C en D geen vrijvallende gevels van [eisers] zijn maar dat deze gevels tot hun woning behoren. [eisers] betwisten dat.
4.9.
Ter gelegenheid van de bezichtiging ter plaatse heeft de voorzieningenrechter niet kunnen constateren of de gevels C en D tot de woning van [eisers] behoren of tot de woning van [gedaagden] Om dat te kunnen beoordelen is nader onderzoek nodig van de bouwtekeningen en hoe de woningen daadwerkelijk zijn gerealiseerd. Daarvoor is in het kader van een kort geding procedure geen plaats. Daarbij komt dat ook dit debat onderdeel is van het geschil in de procedure in hoger beroep tegen de vonnissen van 8 augustus 2019 en 4 oktober 2019 bij het hof.
De voorzieningenrechter is in de onderhavige procedure gebonden aan het oordeel van de voorzieningenrechter in voormelde vonnissen. Dat betekent dat er vooralsnog van moet worden uitgegaan dat de (vrijvallende) gevels C en D tot de woning van [eisers] behoren, dat [gedaagden] niet hebben voldaan aan het bepaalde in het vonnis van 8 augustus 2019, voor zover dat betrekking heeft op die gevels, en dat de maximum dwangsom van € 25.000,00 is verbeurd.
4.10.
Ter mondelinge behandeling is gebleken dat de lekkage in de woning van [eisers] reeds in 2019 is ontstaan en dat zij [gedaagden] daarvan in maart 2019 op de hoogte hebben gesteld. [eisers] hebben verklaard dat het in deze zaak niet echt gaat om de lekkage, maar dat dat wel de reden is geweest om het onderhavige kort geding aanhangig te maken, mede gelet op de lange doorlooptijd van de behandeling van het hoger beroep.
4.11.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat [eisers] onvoldoende spoedeisend belang hebben bij hun vordering met betrekking tot het ophogen van de dwangsom. Weliswaar dienen [gedaagden] aan de veroordelingen in het vonnis van 8 augustus 2019 te voldoen, ondanks het feit dat zij daartegen hoger beroep hebben ingesteld, en is de prikkel van het verbeuren van dwangsommen inmiddels uitgewerkt, maar gelet op het feit dat de mondelinge behandeling van het hoger beroep inmiddels heeft plaatsgevonden en naar alle waarschijnlijkheid op korte termijn een uitspraak daarin kan worden verwacht, valt niet in te zien dat [eisers] die uitspraak niet kunnen afwachten. Volgens de eigen stellingen van [eisers] is ook de lekkage in hun woning niet zodanig spoedeisend dat daarvoor onmiddellijk of op zeer korte termijn maatregelen moeten worden getroffen, nog daargelaten dat [gedaagden] de oorzaak van die lekkage gemotiveerd hebben betwist.
Bovendien zou het ophogen van de dwangsom het geschil tussen partijen alleen maar meer op de spits drijven, terwijl het niet in de lijn der verwachting ligt dat het enkel ophogen van de dwangsom tot een oplossing van het geschil zal leiden.
4.12.
Gelet op het voorgaande zal de voorzieningenrechter vordering I van [eisers] afwijzen. Aan de beoordeling van de voorwaardelijke vordering van [gedaagden] onder II komt de voorzieningenrechter daarom niet toe. [gedaagden] hebben ten aanzien van gevel B in ieder geval niet (tijdig) aan het vonnis van 8 augustus 2019 voldaan, zoals hiervoor in 4.5. is overwogen, zodat de dwangsom is verbeurd. Ten aanzien van de gevels C en D moet er vooralsnog eveneens vanuit worden gegaan dat de dwangsom is verbeurd. Dat betekent dat ook vordering I van [gedaagden] zal worden afgewezen.
Verbod tenuitvoerlegging van het vonnis van 8 augustus 2019 door [gedaagden]
4.13.
[gedaagden] stellen dat [eisers] niet hebben voldaan aan het bepaalde onder 5.1. van het vonnis van 8 augustus 2019 en hebben daarom aanspraak gemaakt op de dwangsom. Zij stellen dat [eisers] al op 12 september 2019 is begonnen met de bouw van hun autostalling, waardoor het voor [gedaagden] vanaf 17 september 2019 niet meer mogelijk was om tegen hun niet afgewerkte gevel een wachtgevel te plaatsen. Hun aannemer had een volle agenda zodat de wachtgevel niet eerder dan in de tweede helft van september/begin oktober 2019 kon worden aangebracht, aldus [gedaagden] Zij betogen dat [eisers] gehouden waren om hen gedurende acht weken vanaf het moment van betekening van het vonnis de gelegenheid te geven de wachtgevel te (laten) plaatsen. [eisers] heeft daaraan niet voldaan, aldus [gedaagden]
4.14.
[eisers] betwisten dat de dwangsom is verbeurd. Zij voeren aan dat zij [gedaagden] hebben toegestaan gebruik te maken van hun perceel voor het aanbrengen van de wachtgevel, maar dat [gedaagden] daartoe geen aanstalten heeft gemaakt. Zij verwijzen voorts naar een e-mailbericht van 26 augustus 2019 van hun advocaat aan de advocaat van [gedaagden], waarin het volgende is vermeld:
“Wat betreft de plaatsing van een wachtgevel geldt dat cliënten uw cliënten geen strobreed in de weg zullen leggen. Gelet op de verwachte voortgang van de bouw van de autostalling in week 36 lijkt dat overigens niet direct noodzakelijk, maar dat is aan uw cliënten”.Volgens [eisers] hebben [gedaagden] niets meegedeeld over eventuele geplande werkzaamheden aan de wachtgevel. Uiteindelijk zijn de werkzaamheden aan hun autostalling week 37 van 2019 van start gegaan, aldus [eisers] Zij betwisten dat de termijn van vier weken is gaan lopen vanaf de datum van betekening van het vonnis en stellen dat de termijn reeds was verlopen toen zij startten met de werkzaamheden aan hun autostalling.
4.15.
Tussen partijen is in geschil met ingang van welke datum de termijn, zoals bedoeld in 5.1. van het vonnis van 8 augustus 2019, is gaan lopen. [gedaagden] stellen dat de termijn is gaan lopen vanaf de betekening van het vonnis van 8 augustus 2019 aan [eisers], dus op 4 september 2019. [eisers] menen dat de termijn is gaan lopen vanaf de datum van voormeld vonnis.
4.16.
In het vonnis van 8 augustus 2019 is onder 3.1. de vordering van [gedaagden] weergegeven. Kort gezegd vorderen zij dat [eisers] worden veroordeeld [gedaagden] toe te staan om gedurende een periode van vier aaneengesloten weken vanaf de datum van het vonnis van dat kort geding, die periode te verlengen met door weersomstandigheden onwerkbare dagen of dagen waarop door overmacht de werkzaamheden niet kunnen worden, ongestoord gebruik te maken van het perceel van [eisers] ten behoeve van de door [gedaagden] te verrichten werkzaamheden aan hun woning. De voorzieningenrechter heeft die vordering toegewezen in 5.1. van het dictum van voormeld vonnis, zoals hiervoor onder 2.3. is weergegeven. Gelet op hetgeen [gedaagden] heeft gevorderd en hetgeen is toegewezen, is de voorzieningenrechter van oordeel dat de termijn is gaan lopen vanaf de datum van het vonnis, zoals door [gedaagden] is gevorderd, dus op 8 augustus 2019. Dat betekent dat de termijn van vier weken in beginsel afliep op 6 september 2019, tenzij er sprake zou zijn van door weersomstandigheden onwerkbare dagen of overmacht. Onvoldoende gesteld of gebleken is dat daarvan sprake was. Dat de wachtgevel in verband met de planning van de aannemer pas in de tweede helft van september/begin oktober 2019 kon worden aangebracht, is daartoe onvoldoende. Bovendien is niet gesteld of gebleken dat [gedaagden] dat aan [eisers] kenbaar hebben gemaakt, terwijl [eisers] [gedaagden] wel op de hoogte hebben gesteld van de planning van de werkzaamheden aan de autostalling. Het had op de weg van [gedaagden] gelegen over de planning van de verschillende werkzaamheden in overleg met [eisers] te treden, maar dat hebben zij niet gedaan. De voorzieningenrechter is daarom vooralsnog van oordeel dat door [eisers] geen dwangsommen zijn verbeurd.
4.17.
Het door [eisers] onder II gevorderde zal dan ook worden toegewezen, met dien verstande dat zal worden bepaald dat dat verbod ziet op 5.1. van het vonnis van 8 augustus 2019. Niet gesteld of gebleken is dat [gedaagden] menen dat [eisers] ook in strijd met 5.2. van voormeld vonnis hebben gehandeld. De voorzieningenrechter ziet geen aanleiding om aan het verbod tot tenuitvoerlegging een dwangsom te verbinden. [gedaagden] hebben ter gelegenheid van de mondelinge behandeling toegezegd dat zij zich aan het verbod zullen houden.
4.18.
Aangezien in conventie elk van partijen als op enig punt in het ongelijk gesteld is te beschouwen, zullen de proceskosten in conventie worden gecompenseerd op de hierna te vermelden wijze.
4.19.
[gedaagden] zal als de in reconventie in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten in reconventie worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van [eisers] worden begroot op salaris advocaat € 490,00 (factor 0,5 × tarief € 980,00).
5. De beslissing
De voorzieningenrechter
in conventie
5.1.
verbiedt [gedaagden] hoofdelijk om het bepaalde in 5.3. van het vonnis van 8 augustus 2019, voor zover dat ziet op het bepaalde in 5.1. van dat vonnis, tegen [eisers] ten uitvoer te leggen;
5.2.
verklaart dit vonnis in conventie tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
5.3.
compenseert de kosten van deze procedure tussen partijen, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt,
5.4.
wijst het meer of anders gevorderde af,
in reconventie
5.5.
wijst de vorderingen af,
5.6.
veroordeelt [gedaagden] in de proceskosten, aan de zijde van [eisers] tot op heden begroot op € 490,00,
5.7.
verklaart dit vonnis in reconventie wat betreft de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. S.J. Peerdeman en in het openbaar uitgesproken op 10 februari 2021.