ECLI:NL:RBGEL:2021:1995

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
21 april 2021
Publicatiedatum
21 april 2021
Zaaknummer
05/177756-20 + 05/310700-20 (gevoegd ter terechtzitting)
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling van een man voor dood door schuld na fatale schietpartij met verboden vuurwapen

Op 21 april 2021 heeft de Rechtbank Gelderland een 38-jarige man uit Arnhem veroordeeld tot een gevangenisstraf van 32 maanden. De man werd beschuldigd van het doden van zijn vriendin door aanmerkelijk onvoorzichtig handelen met een vuurwapen. De rechtbank sprak de verdachte vrij van moord en doodslag, maar oordeelde dat hij schuldig was aan dood door schuld. De feiten vonden plaats op 7 juli 2020, toen de verdachte zijn vriendin per ongeluk raakte met een schot uit een verboden vuurwapen. De rechtbank concludeerde dat de verdachte met aanmerkelijke onvoorzichtigheid had gehandeld, maar niet met opzet had gehandeld om de dood van zijn vriendin te veroorzaken. De rechtbank kende ook schadevergoeding toe aan de moeder van het slachtoffer voor shockschade en affectieschade, terwijl de vordering van de zus niet-ontvankelijk werd verklaard. De uitspraak volgde na meerdere zittingen en een grondige beoordeling van het bewijs, waarbij de rechtbank de verklaringen van de verdachte en de officier van justitie tegen elkaar afwoog.

Uitspraak

RECHTBANK GELDERLAND
Team strafrecht
Zittingsplaats Arnhem
Parketnummer: 05/177756-20 + 05/310700-20 (gevoegd ter terechtzitting)
Datum uitspraak : 21 april 2021
Tegenspraak
vonnis van de meervoudige kamer
in de zaak van
de officier van justitie
tegen
[verdachte],
geboren op [geboortedag] 1982 in [geboorteplaats] (Marokko),
wonende aan de [adres] ,
op dit moment gedetineerd in de P.I. Arnhem.
Raadsman: mr. A. Boumanjal, advocaat te Utrecht.
Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen van 20 oktober 2020, 5 januari 2021, 31 maart 2021 en 21 april 2021.

1.De inhoud van de tenlastelegging

Aan verdachte is ten laste gelegd dat:
Ten aanzien van parketnummer 05/177756-20 – de dood van [slachtoffer] :
hij op of omstreeks 7 juli 2020 te Arnhem, in ieder geval in Nederland, [slachtoffer] , opzettelijk en met voorbedachten rade van het leven heeft beroofd, immers heeft verdachte, met dat opzet en (al dan niet) na kalm beraad en rustig overleg, met een vuurwapen een schot op die [slachtoffer] afgevuurd, ten gevolge waarvan die [slachtoffer] is overleden;
subsidiair althans, indien het vorenstaande niet tot een veroordeling mocht of zou kunnen leiden:
hij op of omstreeks 7 juli 2020 te Arnhem, in ieder geval in Nederland, roekeloos, in elk geval zeer, althans aanmerkelijk onvoorzichtig en/of onoplettend en/of onachtzaam en/of nalatig,
- een verboden vuurwapen in huis heeft gehad en/of
- het vuurwapen heeft gepakt,
- terwijl hij geen verstand had van vuurwapens en/of van dat vuurwapen en/of
- terwijl hij niet wist en/of is nagegaan of het vuurwapen al dan niet geladen wasen/of
- het vuurwapen heeft gericht op [slachtoffer] en vervolgens de trekker heeft overgehaald waardoor het wapen is afgegaan of
- met de hand waarin hij het vuurwapen vast had, een deur (verder) heeft open geduwd waardoor het vuurwapen is afgegaan,
- althans een vuurwapen zodanig heeft gehanteerd dat het vuurwapen is afgegaan,
waardoor die [slachtoffer] een schotwond/schotletsel in het bovenlichaam heeft bekomen waardoor fors bloedverlies en/of schade aan één of meerdere vitale organen is veroorzaakt en waardoor het aan zijn schuld te wijten is dat die [slachtoffer] is overleden.
Ten aanzien van parketnummer 05/310700-20 – het bezit van het vuurwapen:
hij op of omstreeks 7 juli 2020 te Arnhem, in elk geval in Nederland, een wapen van categorie III, te weten een vuurwapen in de vorm van een pistool ( [merk] ), niet vallend onder de categorie II sub 2, 3 of 6, voorhanden heeft gehad.
2. Overwegingen ten aanzien van het bewijs [1]
Ten aanzien van parketnummer 05/177756-20 – de dood van [slachtoffer]
Vaststaande feiten
Op grond van de bewijsmiddelen wordt het volgende, dat verder ook niet ter discussie staat, vastgesteld.
Op 7 juli 2020 is [slachtoffer] (hierna ook: het slachtoffer) in Arnhem geraakt door één kogel die werd afgeschoten door middel van een vuurwapen. [2] Op het moment van het schot werd het vuurwapen gehanteerd door verdachte. [3] Het betrof hier een verboden vuurwapen dat al enige tijd aanwezig was in de woning van de verdachte en het slachtoffer. [4] Door het inschot van de kogel is een schotwond in het bovenlichaam ontstaan, is er ernstig bloedverlies opgetreden en is er schade veroorzaakt aan meerdere vitale organen. [5] [slachtoffer] is enige uren later aan de gevolgen hiervan overleden. [6]
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gesteld dat wettig en overtuigend bewezen kan worden dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het primair ten laste gelegde feit, waarbij ook de voorbedachten rade bewezen kan worden. Er zou daarmee sprake zijn van moord. De rechtbank zal bij de beoordeling van het bewijs het standpunt van de officier van justitie nog nader weergeven.
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft bepleit dat verdachte wordt vrijgesproken van moord en doodslag. Kort samengevat heeft hij daartoe aangevoerd dat niet buiten gerede twijfel kan worden vastgesteld dat verdachte opzet had op de dood van het slachtoffer. Als verdachte vrijgesproken wordt van moord of doodslag dan verweert de raadsman zich niet tegen het bewijs van dood door schuld.
Beoordeling door de rechtbank
Moord dan wel doodslag
Zoals reeds is vastgesteld, staat niet ter discussie dat het slachtoffer is overleden nadat zij werd geraakt door een kogel die werd afgeschoten uit een vuurwapen dat door verdachte werd gehanteerd. De rechtbank ziet zich daarom enkel nog voor de vraag gesteld of bewezen kan worden dat verdachte met zijn handelen opzet heeft gehad op de dood van het slachtoffer. De rechtbank overweegt hieromtrent het volgende.
De verdachte heeft sinds zijn eerste verhoor bij de politie steeds verklaard dat hij het slachtoffer niet heeft willen doden en dat sprake was van een ongeluk. Hij verklaarde dat hij op de bewuste ochtend naar de badkamer van de woning liep. Op dat moment zou er tussen hem en het slachtoffer gegrapt zijn over het in de badkamer aanwezige wapen. Vervolgens pakte hij het vuurwapen van een kastje en liep hij met het vuurwapen in zijn hand terug in de richting van de slaapkamer. Hij duwde met het wapen in zijn hand de badkamerdeur een stukje verder open. Bij het maken van deze beweging zou het wapen zijn afgegaan en werd het slachtoffer geraakt door een kogel.
De officier van justitie heeft gesteld dat het door verdachte geschetste scenario wordt weerlegd door de bewijsmiddelen in het dossier, zodat de verklaring als ongeloofwaardig terzijde moet worden gelegd. Ter onderbouwing van dit standpunt heeft zij gewezen op een aantal specifieke bewijsmiddelen.
De rechtbank zal moeten beoordelen of de verklaring van verdachte inderdaad wordt weerlegd door de bewijsmiddelen of dat in redelijkheid niet kan worden uitgesloten dat diens verklaring overeenkomt met de werkelijke gang van zaken. De rechtbank merkt op dat het daarbij niet uitsluitend gaat om de aannemelijkheid van de verschillende scenario’s, maar om de mate waarin deze scenario’s steun of juist weerlegging vinden in het dossier. Om dit te beoordelen zal de rechtbank hierna ingaan op de bewijsmiddelen die de officier van justitie ten grondslag heeft gelegd aan haar requisitoir en die dragend zouden moeten zijn voor een bewezenverklaring van het opzet.
Allereerst heeft de officier van justitie gewezen op de rapportage en de ter zitting afgelegde verklaring van de heer [getuige-deskundige] , wapendeskundige bij het Nederlands Forensisch Instituut (NFI). Deze deskundige heeft – kort samengevat – verklaard dat het door verdachte gehanteerde wapen technisch gezien naar behoren functioneerde en alleen een kogel kon afvuren indien de trekker werd overgehaald. De rechtbank is echter van oordeel dat deze conclusie de verklaring van verdachte niet zonder meer weerlegt. Het kan namelijk niet met voldoende zekerheid worden uitgesloten dat verdachte door het maken van een bepaalde beweging bij het openen van de deur onbedoeld de trekker heeft overgehaald. De rechtbank betrekt bij dit oordeel dat de leden van de rechtbank op de zitting het wapen in de hand hebben gehad en enkele keren de trekker hebben overgehaald. De trekkerdruk is daarbij – anders dan de officier van justitie heeft gesteld – niet als zwaar ervaren.
Ten tweede heeft de officier van justitie gesteld dat verdachte nooit een geloofwaardige uitleg heeft gegeven over het verkrijgen van het vuurwapen. De rechtbank is het met de officier van justitie eens dat de verklaring van de verdachte op dit punt niet zonder meer geloofwaardig is en de nodige vragen oproept. De rechtbank is echter van oordeel dat die constatering onvoldoende is om vast te kunnen stellen dat verdachte het wapen heeft verkregen met als doel het slachtoffer daarmee te doden en dat verdachte ten tijde van het afgaan van het wapen opzet (ook in voorwaardelijke zin beschouwd) had op de dood van het slachtoffer.
Verder heeft de officier van justitie haar standpunt onderbouwd met de in het dossier aanwezige 3D-visualisaties van de plaats delict en het handelen van verdachte. Deze visualisaties zouden volgens haar in tegenspraak zijn met de door verdachte afgelegde verklaring. De rechtbank volgt dit standpunt niet. Ter zitting is de heer [deskundige] , coördinator forensische opsporing van de politie, gehoord als deskundige. Hij heeft bevestigd dat de 3D-visualisaties mede zijn gebaseerd op enkele niet-vaststaande gegevens. Zo kon niet met zekerheid worden vastgesteld wat ten tijde van het schot de exacte positie van de verdachte in de ruimte was en in welke positie zijn arm stond. Ook kon niet worden vastgesteld wat de exacte positie van het slachtoffer op het bed was ten tijde van het kogelinschot. De rechtbank is van oordeel dat daarmee niet met een voldoende mate van zekerheid kan worden vastgesteld of de ware toedracht wordt weergegeven door één van de in het dossier aanwezige 3D-visualisaties. Hieruit volgt dat evenmin kan worden vastgesteld dat de verklaring van de verdachte door één van deze visualisaties met voldoende zekerheid kan worden uitgesloten.
Ook heeft de officier van justitie aangevoerd dat het dossier belastende zoekslagen op internet bevat. Zo zou verdachte enige tijd voor het fatale incident gezocht hebben naar informatie over de islamitische regels ten aanzien van het doden van een vrouw na overspel. Deze zoekslagen zouden volgens de officier van justitie niet alleen het opzet, maar ook de voorbedachten rade aantonen. De rechtbank overweegt dat dergelijke zoekslagen inderdaad belastend kunnen worden uitgelegd. Verdachte heeft echter verklaard dat hij deze zoekslagen uitvoerde in het kader van een discussie tussen het slachtoffer, haar moeder en hemzelf over dit onderwerp. Los van de vraag hoe geloofwaardig deze verklaring is, acht de rechtbank het bestaan van deze zoekslagen onvoldoende om als redengevend bewijs te dienen dat verdachte het slachtoffer opzettelijk en/of met voorbedachten rade om het leven heeft gebracht.
Ten slotte heeft de officier van justitie nog gewezen op getuigenverklaringen en andere onderzoeksbevindingen over de status van de relatie tussen verdachte en het slachtoffer. Deze relatie zou verstoord zijn door de affaire die het slachtoffer had met een andere man en door haar voornemen hem te verlaten. Volgens de officier van justitie zou hierin het motief voor verdachte zijn gelegen om het slachtoffer opzettelijk te doden.
De rechtbank overweegt op dit punt dat uit de verklaringen van getuigen en de andere onderzoeksbevindingen het beeld ontstaat van een turbulente relatie, waarbij sprake leek van het regelmatig afstoten en dan weer aantrekken van elkaar. Zo bestaan er aanwijzingen dat het slachtoffer doende zou zijn om de verdachte te verlaten, maar er zijn ook bevindingen die erop wijzen dat de verdachte zelf aanstalten maakte om te vertrekken. Ook blijkt uit het dossier en uit de door de raadsman ter zitting vertoonde presentatie en de overige onderzoeksbevindingen dat de relatie in de laatste levensdagen van het slachtoffer niet uitsluitend gekenmerkt werd door een ruzieachtige of zelfs bedreigende sfeer. De rechtbank is dan ook van oordeel dat op grond van de getuigenverklaringen en andere onderzoeksbevindingen over de relatie niet kan worden vastgesteld dat verdachte opzet heeft gehad op de dood van het slachtoffer. Daar is meer en vooral meer concreet bewijs voor nodig dan in dit dossier te vinden is.
Al het voorgaande voert de rechtbank tot de slotsom dat op grond van de bewijsmiddelen in het dossier niet met voldoende zekerheid kan worden uitgesloten dat het alternatieve scenario van verdachte overeenkomt met de werkelijke gang van zaken. Dit betekent dat niet wettig en overtuigend bewezen kan worden dat verdachte opzet heeft gehad op de dood van het slachtoffer. De rechtbank zal de verdachte daarom vrijspreken van moord dan wel doodslag.
Dood door schuld
Vervolgens dient de rechtbank te beoordelen of wel bewezen kan worden dat de dood van [slachtoffer] aan de schuld van verdachte te wijten is geweest. Indien dat het geval is, zal de rechtbank ook moeten bepalen of er sprake was van schuld in de zin van aanmerkelijke onvoorzichtigheid of van roekeloosheid.
Een bewezenverklaring van schuld in de zin van artikel 307 van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr) vereist dat verdachte met ten minste een aanmerkelijke mate van onvoorzichtigheid heeft gehandeld, waardoor het aan zijn schuld te wijten is dat het slachtoffer is overleden. In het tweede lid van artikel 307 Sr is bepaald dat een hogere straf kan worden opgelegd indien er sprake was van roekeloosheid. De wetgever heeft deze zwaarste schuldvorm een zeer strikt geformuleerde betekenis gegeven. Hierdoor kan het juridische begrip roekeloosheid afwijken van wat in het dagelijks spraakgebruik wordt betiteld als roekeloos gedrag.
Van roekeloosheid in de zin van de wet is alleen sprake indien een verdachte zeer onvoorzichtig gedrag heeft vertoond, waarbij hij welbewust en met ernstige gevolgen onaanvaardbare risico’s heeft genomen.
Verdachte had al enige tijd een verboden vuurwapen voorhanden in zijn woning. Vervolgens heeft hij met dit wapen in zijn hand de deur van de badkamer (verder) open geduwd. [7] Daarbij heeft hij het vuurwapen bewogen in een zodanige richting dat het slachtoffer geraakt kon worden door een uit het wapen afgevuurde kogel. De verdachte heeft verklaard dat hij geen verstand had van vuurwapens in het algemeen of van dit vuurwapen in het bijzonder. [8] Ook heeft verdachte zich er niet van vergewist of het wapen geladen was en of de veiligheidspal functioneerde. [9]
De rechtbank overweegt dat het een feit van algemene bekendheid is dat een schot met een vuurwapen dodelijke gevolgen kan hebben voor de persoon die daardoor wordt geraakt. Nog los van het feit dat een dergelijk wapen niet thuishoort in een woning, heeft verdachte op geen enkele wijze de voorzichtigheidsnormen in acht genomen die vereist zijn bij het hanteren van een dergelijk wapen op de manier waarop verdachte dat heeft gehanteerd..
Het voorgaande maakt niet dat er sprake is van roekeloosheid. Daarvoor is vereist dat verdachte met zijn onvoorzichtige gedrag welbewust het risico heeft genomen dat het wapen zou afgaan en het slachtoffer door de kogelinslag zou overlijden. In het dossier is daar voor onvoldoende bewijs te vinden. Zo kan de rechtbank in het bijzonder op grond van het dossier niet vaststellen dat de verdachte tijdens het openen van de deur zijn vinger op de trekker had. De rechtbank zal verdachte daarom van dit onderdeel van de tenlastelegging vrijspreken.
Wel is de rechtbank van oordeel dat verdachte in deze zaak met aanmerkelijke onvoorzichtigheid heeft gehandeld, waardoor de dood van het slachtoffer aan zijn schuld te wijten was
Voorwaardelijke verzoeken
De raadsman heeft ter zitting drie voorwaardelijke verzoeken gedaan ten aanzien van nog nader uit te voeren onderzoek. Gelet op het feit dat de rechtbank de raadsman volgt in zijn bewijsstandpunt en geen gebruik maakt van de bewijsmiddelen waarop deze verzoeken betrekking hebben, acht de rechtbank het niet noodzakelijk om dit onderzoek te laten verrichten. Voor zover deze verzoeken toch geacht moeten worden te gelden, worden zij dus afgewezen.
Ten aanzien van parketnummer 05/310700-20 – het bezit van het vuurwapen
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gesteld dat wettig en overtuigend bewezen kan worden dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het ten laste gelegde feit.
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft ten aanzien van dit feit geen verweer gevoerd.
Beoordeling door de rechtbank
Er is sprake van een bekennende verdachte als bedoeld in artikel 359, derde lid, laatste zin, van het Wetboek van Strafvordering en daarom wordt volstaan met een opgave van de bewijsmiddelen.
Bewijsmiddelen:
- het proces-verbaal van bevindingen over het aantreffen van het wapen, p. PD-82;
- het proces-verbaal van onderzoek wapen, p. FD-170;
- de verklaring van verdachte afgelegd ter terechtzitting van 31 maart 2021.

3.De bewezenverklaring

Naar het oordeel van de rechtbank is wettig en overtuigend bewezen dat verdachte
het onder parketnummer 05/177756-20 subsidiairen
het onder parketnummer 05/310700-20 tenlastegelegdeheeft begaan, te weten dat:
Ten aanzien van parketnummer 05/177756-20, subsidiair:
hij op
of omstreeks7 juli 2020 te Arnhem,
in ieder geval in Nederland, roekeloos, in elk geval zeer, althansaanmerkelijk onvoorzichtig
en/of onoplettend en/of onachtzaam en/of nalatig,
- een verboden vuurwapen in huis heeft gehad en
/of- het vuurwapen heeft gepakt,
- terwijl hij geen verstand had van vuurwapens en
/ofvan dat vuurwapen en
/of- terwijl hij niet wist en/of is nagegaan of het vuurwapen al dan niet geladen was en
/of- het vuurwapen heeft gericht op [slachtoffer] en vervolgens de trekker heeft overgehaald waardoor het wapen is afgegaan of- met de hand waarin hij het vuurwapen vast had, een deur (verder) heeft open geduwd
waardoor het vuurwapen is afgegaan,
- althans een vuurwapen zodanig heeft gehanteerd dat het vuurwapen is afgegaan,
waardoor die [slachtoffer] een schotwond/schotletsel in het bovenlichaam heeft bekomen waardoor fors bloedverlies en
/ofschade aan één of meerdere vitale organen is veroorzaakt en waardoor het aan zijn schuld te wijten is dat die [slachtoffer] is overleden.
Ten aanzien van parketnummer 05/310700-20 – het bezit van het vuurwapen:
hij op
of omstreeks7 juli 2020 te Arnhem
, in elk geval in Nederland,een wapen van categorie III, te weten een vuurwapen in de vorm van een pistool ( [merk] ), niet vallend onder de categorie II sub 2, 3 of 6, voorhanden heeft gehad.
Wat meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor bewezen is verklaard, is niet bewezen.
Verdachte zal daarvan worden vrijgesproken.

4.De kwalificatie van het bewezenverklaarde

Het bewezenverklaarde levert op:
Ten aanzien van parketnummer 05/177756-20, subsidiair:
Dood door schuld;
Ten aanzien van parketnummer 05/310700-20:
Handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet Wapens en Munitie.

5.De strafbaarheid van de feiten

De feiten zijn strafbaar.

6.De strafbaarheid van de verdachte

Verdachte is strafbaar, nu geen omstandigheid is gebleken of aannemelijk is geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluit.

7.De overwegingen ten aanzien van de straf

Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat verdachte zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf van 18 jaren. Deze strafeis is gebaseerd op de door haar gevorderde bewezenverklaring van moord.
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft ten aanzien van de straftoemeting geen verweer gevoerd.
De beoordeling door de rechtbank
De rechtbank heeft bij de bepaling van de op te leggen straf rekening gehouden met de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard en de omstandigheden waaronder dit is begaan. De rechtbank heeft verder rekening gehouden met de persoon en de omstandigheden van verdachte.
Op 7 juli 2020 werd de 31-jarige [slachtoffer] geraakt door een kogel uit een vuurwapen. Dit wapen werd op dat moment door verdachte gehanteerd. Het slachtoffer heeft door de kogelinslag zeer ernstig letsel opgelopen. Enkele uren later is zij in het ziekenhuis aan de gevolgen van deze verwondingen overleden.
De gewelddadige dood van [slachtoffer] is te wijten geweest aan de schuld van verdachte. Op het moment van het schietincident had verdachte al enige tijd het verboden vuurwapen in zijn bezit. Hij heeft verklaard dat hij geen ervaring had met vuurwapens. Ook heeft hij naar eigen zeggen niet gecontroleerd of het wapen geladen was en of de veiligheidspal functioneerde. Vervolgens heeft hij het wapen op een zodanige wijze gehanteerd dat het kon afgaan en dat de kogel [slachtoffer] kon raken.
Door dit zeer onvoorzichtige handelen van verdachte is [slachtoffer] op een abrupte en gewelddadige wijze om het leven gekomen. Zij heeft daardoor niet langer kunnen beschikken over het meest fundamentele recht van ieder mens: het recht op leven. Ook is hiermee onherstelbaar leed toegebracht aan de familie en de vrienden van [slachtoffer] . De rechtbank wijst in dat verband ook nadrukkelijk op de gevolgen van deze gebeurtenis voor de moeder van [slachtoffer] . Zij was ten tijde van het schietincident aanwezig in de woning. Zij heeft het fatale schot gehoord en direct daarna trof zij haar zwaargewonde dochter aan op bed. Door het handelen van verdachte is de moeder blootgesteld aan een buitengewoon traumatische ervaring. Op de zitting heeft de zus van [slachtoffer] namens haarzelf en namens haar moeder een slachtofferverklaring afgelegd. Deze verklaring maakte op indringende wijze duidelijk dat de gewelddadige dood van [slachtoffer] nog tot op de dag van vandaag zorgt voor hevig verdriet en zelfs voor psychische klachten.
Gelet op de aard en de ernst van de gepleegde feiten en de onomkeerbare gevolgen daarvan acht de rechtbank alleen een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor langere duur passend. Het zeer onvoorzichtig hanteren van een geladen vuurwapen in de nabijheid van een ander mens moet worden beschouwd als een van de zwaarste vormen van dood door schuld. Ook het bezit van een verboden vuurwapen wordt door de rechtbank nadrukkelijk meegewogen bij de straftoemeting. Zonder de aanwezigheid van dit vuurwapen in de woning had het fatale incident immers niet op deze wijze plaats kunnen vinden. De rechtbank zal daarom een gevangenisstraf opleggen die gelijk is aan het wettelijk strafmaximum. Op dood door schuld staat maximaal twee jaar (24 maanden) gevangenisstraf. Op het bezit van het verboden wapen staat maximaal negen maanden gevangenisstraf. Op grond van de samenloopbepaling in artikel 57 van het Wetboek van Strafrecht kan opgeteld de totale straf niet meer zijn dan een derde boven het hoogste maximum. Dat betekent in deze zaak 24 maanden plus een derde van 24 maanden (8 maanden), zodat het totaal komt op 32 maanden. Deze straf is veel lager dan door de officier van justitie is gevorderd, omdat de rechtbank niet moord maar dood door schuld bewezen acht.

8.De beoordeling van het beslag

Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft de rechtbank verzocht om over de navolgende in beslag genomen goederen een beslissing te nemen. De beslissingen zouden volgens de officier van justitie als volgt moeten luiden:
  • Zwarte [merk/type 1] (nummer eindigend op [nummer 1] ): teruggave aan de nabestaanden van het slachtoffer;
  • Roze/zwarte [merk/type 2] : teruggave aan de nabestaanden van het slachtoffer;
  • [merk/type 3] (nummer eindigend op [nummer 2] ): teruggave aan de nabestaanden van het slachtoffer;
  • [merk/type 4] (kennisgeving van inbeslagneming pagina PD-509): teruggave aan verdachte.
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft ten aanzien van het beslag geen standpunt ingenomen.
De beoordeling door de rechtbank
De rechtbank zal de teruggave van de door de officier van justitie genoemde goederen gelasten, omdat geen strafvorderlijk belang zich daartegen verzet. Daarbij dienen de goederen te worden geretourneerd aan de personen die door de officier van justitie zijn genoemd.

9.De beoordeling van de civiele vorderingen

De vordering van de benadeelde partij [benadeelde 1]
De benadeelde partij [benadeelde 1] heeft in verband met het onder parketnummer 05/177756-20 ten laste gelegde feit een vordering tot schadevergoeding ingediend. De benadeelde partij vordert € 8.820,06 aan materiële schade en € 60.000,00 aan immateriële schade, bestaande uit € 20.000,00 aan affectieschade en € 40.000,00 aan shockschade. Verder is om oplegging van de schadevergoedingsmaatregel en de toepassing van de wettelijke rente verzocht.
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de gevorderde vergoeding van de materiële schade en de affectieschade volledig kan worden toegewezen. Ten aanzien van de shockschade heeft zij gesteld dat een bedrag van ten minste € 20.000,00 voor toewijzing in aanmerking komt.
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft ten aanzien van deze vordering geen verweer gevoerd.
De beoordeling door de rechtbank
Materiële schade
Uit de hiervoor opgenomen bewijsoverwegingen en uit het onderzoek ter terechtzitting is voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het bewezen verklaarde handelen van verdachte materiële schade heeft geleden. Het gaat hier om de kosten die zijn gemaakt in verband met de uitvaart van [slachtoffer] . Voor deze schade is verdachte naar burgerlijk recht aansprakelijk. De rechtbank constateert dat deze kosten niet zijn betwist. De rechtbank is van oordeel dat deze kosten voldoende zijn onderbouwd en redelijk voorkomen, zodat de vordering voor het materiële deel volledig kan worden toegewezen.
Affectieschade
Op grond van artikel 6:108, derde en vierde lid, van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) kan aan een beperkte kring van personen een schadevergoeding worden toegekend voor het verdriet dat wordt veroorzaakt door het overlijden van een naaste. Vereist is dat het overlijden het gevolg is van een gebeurtenis waarvoor een ander aansprakelijk is.
De rechtbank overweegt dat de benadeelde partij de moeder van het slachtoffer is. Daarmee behoort zij tot de in de wet genoemde kring van vergoedingsgerechtigde personen. Het slachtoffer is overleden als gevolg van het bewezen verklaarde feit, waarvoor de verdachte aansprakelijk is. De rechtbank overweegt dat daarmee is voldaan aan de voorwaarden voor het toekennen van een vergoeding vanwege affectieschade. De rechtbank constateert dat het gevorderde bedrag niet is betwist. Nu de rechtbank dit bedrag voldoende onderbouwd en niet onredelijk acht, zal zij dit onderdeel van de vordering volledig toewijzen.
Shockschade
Op grond van artikel 6:106, eerste lid onder b, BW kan aan een benadeelde partij een schadevergoeding worden toegekend indien deze op andere wijze in zijn persoon is aangetast. Een dergelijke aantasting kan onder meer bestaan uit zogeheten shockschade. Er is sprake van shockschade indien schade is ontstaan door een hevige emotionele schok door het direct waarnemen van een gebeurtenis of de directe confrontatie met de ernstige gevolgen daarvan door een naaste, waaruit geestelijk letsel voortvloeit. In het algemeen is daarbij vereist dat er sprake is van een in de psychiatrie erkend ziektebeeld.
De rechtbank overweegt dat de benadeelde partij aanwezig was in de woning op het moment dat haar dochter werd geraakt door het vuurwapenschot. Toen zij het schot hoorde is zij direct naar de slaapkamer gegaan. Daar trof zij haar inmiddels zwaargewonde dochter aan. Ook zag zij daar haar schoonzoon, de verdachte, die op dat moment nog het vuurwapen in zijn hand had. Vervolgens is de benadeelde partij naar buiten gegaan om bij buren om hulp te vragen en de hulpdiensten te waarschuwen. Zij was daarbij in een zeer emotionele gemoedstoestand. Uit de door de benadeelde partij overgelegde brief van de gz-psycholoog blijkt dat zij als gevolg van deze gebeurtenissen is gediagnosticeerd met een posttraumatische stressstoornis. Zij ondergaat hiervoor cognitieve gedragstherapie (EMDR).
Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat er is voldaan aan de voorwaarden voor het toekennen van een vergoeding vanwege shockschade. Rekening houdend met uitspraken van rechters in vergelijkbare zaken zal de rechtbank de vordering toewijzen tot een bedrag van € 25.000,00. De benadeelde partij zal voor het overige niet-ontvankelijk worden verklaard in dit onderdeel van haar vordering.
Schadevergoedingsmaatregel en wettelijke rente
De rechtbank ziet aanleiding om op grond van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht de schadevergoedingsmaatregel aan verdachte op te leggen. Verdachte wordt verplicht het aan de benadeelde partij toegewezen bedrag aan de Staat te betalen. Verdachte is vanaf 7 juli 2020 wettelijke rente over het toegewezen bedrag verschuldigd.
De vordering van de benadeelde partij [benadeelde 2]
De benadeelde partij [benadeelde 2] heeft in verband met het onder parketnummer 05/177756-20 ten laste gelegde feit een vordering tot schadevergoeding ingediend. De benadeelde partij vordert € 17.500,00 aan immateriële schade, meer specifiek: affectieschade. Verder is om oplegging van de schadevergoedingsmaatregel en de toepassing van de wettelijke rente verzocht.
Ter zitting heeft de raadsvrouw van de benadeelde partij subsidiair het standpunt ingenomen dat hetzelfde bedrag ook zou kunnen worden toegewezen vanwege shockschade. In dat kader heeft zij erop gewezen dat de benadeelde partij het beschadigde lichaam van haar zus heeft gezien tijdens een rituele wassing voorafgaand aan de uitvaart, zodat zij geconfronteerd is met de gevolgen van het door verdachte gepleegde feit.
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de gevorderde vergoeding van de affectieschade volledig kan worden toegewezen.
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft ten aanzien van deze vordering geen verweer gevoerd.
De beoordeling door de rechtbank
De rechtbank stelt voorop dat zij begrijpt dat de benadeelde partij heel veel verdriet heeft gehad en heeft door het tragische overlijden van haar zus [slachtoffer] . De rechtbank zal echter moeten beoordelen of er een wettelijke grondslag bestaat voor de door haar gevorderde vergoeding in verband met affectieschade.
In artikel 6:108, vierde lid, BW is de kring van personen bepaald die voor een dergelijke vergoeding in aanmerking komt. In deze lijst is de zus van een overledene niet opgenomen. De rechtbank is dan ook van oordeel dat de benadeelde partij in beginsel niet voor een schadevergoeding in aanmerking komt. De raadsvrouw van de benadeelde partij heeft gesteld dat de benadeelde partij toch voor een vergoeding in aanmerking komt, omdat er een nauwe persoonlijke band en een zorgrelatie bestond tussen haar en [slachtoffer] . De rechtbank overweegt dat voor een vergoeding op die grondslag vereist is dat er sprake is van een zeer nauwe persoonlijke band of van een duurzame zorgrelatie in gezinsverband. Daarbij heeft te gelden dat een hechte relatie tussen zussen niet zonder meer als een zodanige zeer nauwe persoonlijke band kan worden aangemerkt. De rechtbank is van oordeel dat onvoldoende is onderbouwd waarom in dit specifieke geval sprake was van een zeer nauwe persoonlijke band die een hechte relatie tussen zussen overstijgt of een duurzame zorgrelatie in gezinsverband.
De rechtbank ziet ook geen grond voor het toekennen van een schadevergoeding vanwege shockschade. Zoals eerder in dit vonnis uiteen is gezet, geldt dat er sprake moet zijn van schade die is ontstaan door een hevige emotionele schok door het direct waarnemen van een gebeurtenis of de directe confrontatie met de ernstige gevolgen daarvan door een naaste. De rechtbank is van oordeel dat het tijdens een wassing zien van het beschadigde lichaam van een al enige tijd daarvoor overleden slachtoffer niet als een zodanige directe waarneming of confrontatie kan worden beschouwd.
Gelet op het voorgaande acht de rechtbank geen wettelijke grondslag aanwezig voor de toekenning van een vergoeding vanwege affectieschade aan de benadeelde partij. De rechtbank zal de benadeelde partij daarom niet-ontvankelijk verklaren in haar vordering.

10.De toegepaste wettelijke bepalingen

De oplegging van de straf en de schadevergoedingsmaatregel is gegrond op de artikelen:
- 36 f, 57 en 307 van het Wetboek van Strafrecht;
- 26 en 55 van de Wet wapens en munitie.

11.De beslissing

De rechtbank:

spreekt verdachtevrij van het onder
parketnummer 05/177756-20 primairten laste gelegde feit;

verklaart bewezendat verdachte het onder
parketnummer 05/177756-20 subsidiairen onder
parketnummer 05/310700-20 ten laste gelegde, zoals vermeld onder ‘De bewezenverklaring’, heeft begaan;
 verklaart niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven bewezen is verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij;
 verstaat dat het aldus bewezenverklaarde oplevert de strafbare feiten zoals vermeld onder ‘De kwalificatie van het bewezenverklaarde’;
 verklaart verdachte hiervoor strafbaar;
 veroordeelt verdachte wegens het bewezenverklaarde tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
32 (tweeëndertig) maanden;
 beveelt dat de tijd, door verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en voorlopige hechtenis doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht.
Beslissing ten aanzien van het beslag
De rechtbank:
 gelast de teruggave van de navolgende voorwerpen aan de hierna genoemde personen:
 Zwarte [merk/type 1] (nummer eindigend op [nummer 1] ): teruggave aan de nabestaanden van het slachtoffer;
 Roze/zwarte [merk/type 2] (nummer eindigend op -706): teruggave aan de nabestaanden van het slachtoffer;
 [merk/type 3] (nummer eindigend op [nummer 2] ): teruggave aan de nabestaanden van het slachtoffer;
 [merk/type 4] (kennisgeving van inbeslagneming pagina PD-509): teruggave aan verdachte.
Beslissing ten aanzien van de vordering van de benadeelde partij [benadeelde 1]
De rechtbank:
  • veroordeelt verdachtein verband met het onder parketnummer 05/177756-20 ten laste gelegde feit tot
    betaling van schadevergoedingaan de benadeelde partij [benadeelde 1] van
    € 53.820,06 (drieënvijftigduizend achthonderdtwintig euro en zes eurocent)aan materiële en immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 7 juli 2020 tot aan de dag dat het hele bedrag is betaald;
  • veroordeelt verdachte in de kosten die de benadeelde partij in deze procedure heeft gemaakt en de kosten die de benadeelde partij mogelijk nog moet maken om het toegewezen bedrag betaald te krijgen, tot vandaag begroot op nul;
 verklaart de benadeelde partij [benadeelde 1] voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering;
  • legt aan verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van benadeelde partij [benadeelde 1] een bedrag te betalen van € 53.820,06 (drieënvijftigduizend achthonderdtwintig euro en zes eurocent) aan materiële en immateriële schade. Dit wordt vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 7 juli 2020 tot aan de dag dat het hele bedrag is betaald. Als dit bedrag
  • bepaalt daarbij dat met betaling aan de benadeelde partij in zoverre de betaling aan de Staat vervalt en omgekeerd.
Beslissing ten aanzien van de vordering van de benadeelde partij [benadeelde 2]
De rechtbank:
 verklaart de benadeelde partij niet-ontvankelijk in de vordering tot smartengeld.
Dit vonnis is gewezen door mr. L.C.P. Goossens, voorzitter, mr. H.P.M. Kester-Bik en mr. M.P. Bos, rechters, in tegenwoordigheid van mr. A.W. Elbersen en C. van Dam, MSc. , griffiers, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van deze rechtbank op 21 april 2021.

Voetnoten

1.Het bewijs is terug te vinden in het in de wettelijke vorm door een verbalisant van de politie Oost-Nederland, district Gelderland-Midden, opgemaakte proces-verbaal, onderzoeknummer ON4R20094 (onderzoek [naam] ), gesloten op 17 december 2020 en in de bijbehorende in wettelijke vorm opgemaakte processen-verbaal en overige schriftelijke bescheiden, tenzij anders vermeld. De vindplaatsvermeldingen verwijzen naar de pagina’s van het doorgenummerde dossier, tenzij anders vermeld. Daarbij wordt verwezen naar het procesdossier als ‘PD’ en naar het forensisch dossier (‘aanvullend procesdossier – forensische opsporing) als ‘FD’.
2.Proces-verbaal van bevindingen, p. PD-73-74; pathologieonderzoek, herzien rapport, p. FD-349; de verklaring van verdachte zoals afgelegd ter terechtzitting van 31 maart 2021.
3.De verklaring van verdachte zoals afgelegd ter terechtzitting van 31 maart 2021.
4.Proces-verbaal van onderzoek wapen, p. FD-170; de verklaring van verdachte zoals afgelegd ter terechtzitting van 31 maart 2021.
5.Pathologieonderzoek, herzien rapport, p. FD-348-349.
6.Pathologieonderzoek, herzien rapport, p. FD-348-349.
7.Verklaring van verdachte zoals afgelegd ter terechtzitting van 31 maart 2021.
8.Verklaring van verdachte zoals afgelegd ter terechtzitting van 31 maart 2021.
9.Verklaring van verdachte zoals afgelegd ter terechtzitting van 31 maart 2021.