ECLI:NL:RBGEL:2021:1990

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
21 april 2021
Publicatiedatum
20 april 2021
Zaaknummer
C/05/362234 / HZ ZA 19-137
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Op tegenspraak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vervoersrecht en aansprakelijkheid bij beschadiging en verjaring van goederen in transport

In deze zaak, uitgesproken door de Rechtbank Gelderland op 21 april 2021, gaat het om een geschil tussen twee besloten vennootschappen over schadevergoeding in het kader van een vervoersovereenkomst. De eiser, een transportbedrijf, vordert betaling van € 21.975,00 van de gedaagde, die stelt dat zij schade heeft geleden door beschadiging en vertraging van de lading, in dit geval eieren, tijdens het transport naar Slowakije. De rechtbank heeft vastgesteld dat de gedaagde geen recht heeft op schadevergoeding, omdat de lading niet beschadigd was, maar alleen de verpakking. De rechtbank oordeelt dat waardevermindering van de eieren het gevolg was van vertraging en niet van beschadiging, en dat de schadevergoeding beperkt is tot eenmaal de vrachtprijs. De rechtbank heeft ook geoordeeld over de verjaring van de vorderingen en de mogelijkheid van verrekening. De vordering van de gedaagde tot schadevergoeding is afgewezen, terwijl de vordering van de eiser tot betaling van € 20.328,43 is toegewezen, vermeerderd met wettelijke rente en buitengerechtelijke kosten. In de vrijwaringsprocedure is de gedaagde in reconventie ook veroordeeld tot betaling aan de eiser in vrijwaring van € 1.500,00, eveneens vermeerderd met wettelijke rente.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK GELDERLAND

Team kanton en handelsrecht
Zittingsplaats Zutphen
Vonnis in hoofdzaak en vrijwaring van 21 april 2021
in de zaak met zaaknummer / rolnummer: C/05/362234 / HZ ZA 19-137 van
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[eiser in procedure 1],
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
eiseres in conventie,
verweerster in reconventie,
advocaat mr. A. Heijink te Ede, Gld.,
tegen
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[gedaagde in procedure 1],
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
gedaagde in conventie,
eiseres in reconventie,
advocaat mr. M.C. Ligtenstein te Haarlem,
en in de zaak met zaaknummer / rolnummer C/05/361842 / HZ ZA 19-122 van
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[eiser in procedure 2]
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
eiseres,
advocaat mr. A. Heijink te Ede, Gld.,
tegen
de naamloze vennootschap
[gedaagde in procedure 2],
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
gedaagde,
advocaat mr. J. Mulder te Hoogeveen.
Partijen zullen hierna [eiser in procedure 1 en 2] , [gedaagde in procedure 1] en [gedaagde in procedure 2] genoemd worden.

1.De procedure in de hoofdzaak

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenvonnis van 21 oktober 2020
  • het proces-verbaal van mondelinge behandeling van 8 maart 2021.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De procedure in de vrijwaringszaak

2.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenvonnis van 21 oktober 2020
  • het proces-verbaal van mondelinge behandeling van 8 maart 2021.
2.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

3.De verdere beoordeling

in de hoofdzaak in conventie en in voorwaardelijke reconventie.

3.1.
Partijen zijn het er inmiddels over eens dat de vordering van [eiser in procedure 1] op [gedaagde in procedure 1] , waarvan [eiser in procedure 1] in deze procedure in conventie betaling vordert, € 21.975,00 inclusief btw bedraagt.
[gedaagde in procedure 1] heeft in deze procedure in (voorwaardelijke) reconventie gesteld dat zij schade heeft geleden doordat tijdens twee door [eiser in procedure 1] verzorgde transporten schade is ontstaan. Zij stelt dat de vordering van [eiser in procedure 1] door verrekening met haar vordering tot schadevergoeding teniet is gegaan, waardoor [eiser in procedure 1] niets meer van haar te vorderen heeft.
Verjaring en verrekening schade 1?
3.2.
De rechtbank heeft in het vonnis van 10 juni 2020 het beroep op verjaring door [eiser in procedure 1] als meest vergaand als eerste besproken.
Voor wat betreft de eerste schadevordering naar aanleiding van het transport van eieren in januari 2018 naar een [bedrijf] in Slowakije is [gedaagde in procedure 1] in de gelegenheid gesteld zich uit te laten over het beroep op verjaring door [eiser in procedure 1] .
Bij de beoordeling daarvan wordt vooropgesteld dat partijen over en weer hun vorderingen gebaseerd hebben op de vervoersovereenkomst die zij hebben gesloten voor het vervoer van eieren van Nederland naar Slowakije. Op die overeenkomst is het CMR van toepassing, zoals al is overwogen in het tussenvonnis van 10 juni 2020.
De vraag of de vordering van [gedaagde in procedure 1] is verjaard, moet dan ook beantwoord worden aan de hand van het CMR en niet, zoals [gedaagde in procedure 1] heeft betoogd in haar akte, aan de hand van het nationaal recht omdat [bedrijf 2] een vordering op [eiser in procedure 1] heeft op basis van onrechtmatige daad wegens de wanprestatie van [eiser in procedure 1] jegens [gedaagde in procedure 1] . De overeenkomst tussen [gedaagde in procedure 1] en [bedrijf 2] is immers gebaseerd op een overeenkomst tot het doen vervoeren van goederen over de weg en daarop is het CMR van toepassing.
3.3.
[gedaagde in procedure 1] heeft aangevoerd dat het beroep op verjaring niet kan slagen omdat zij al eerder een verrekeningsverklaring heeft uitgebracht. Daardoor is de vordering van [eiser in procedure 1] al teniet gegaan, voordat zij kon verjaren, aldus [gedaagde in procedure 1] .
Dit verweer kan niet slagen.
Zou al de mededeling van 27 september 2018 van de zijde van [gedaagde in procedure 1] dat zij zich genoodzaakt ziet een beroep te doen op opschorting ter verrekening kunnen worden aangemerkt als een verrekeningsverklaring, hetgeen gemotiveerd is betwist, dan geldt dat op dat moment verrekening niet mogelijk was, omdat schuld en vordering niet in hetzelfde vermogen (van [gedaagde in procedure 1] ) vielen. De schadevordering met betrekking tot de levering aan Slowakije is bij factuur van 12 maart 2018 door [bedrijf 2] ingesteld jegens [eiser in procedure 1] . Dat [bedrijf 2] [gedaagde in procedure 1] aansprakelijk heeft gesteld voor de schade, betekent niet dat [gedaagde in procedure 1] daardoor een rechtstreekse vordering op [eiser in procedure 1] heeft gekregen. [gedaagde in procedure 1] heeft geen stukken in het geding gebracht waaruit een vermogensverschuiving tussen haar en [bedrijf 2] blijkt. Ook het feit dat [gedaagde in procedure 1] en [bedrijf 2] onderdeel zijn van hetzelfde concern, leidt er niet toe dat [gedaagde in procedure 1] op 27 september 2018 tot verrekening bevoegd was.
3.4.
Volgens de verklaring van [bedrijf 2] en [gedaagde in procedure 1] (productie 5 van [gedaagde in procedure 1] ) is de vordering op 5 juli 2019 overgedragen aan [gedaagde in procedure 1] . Uitgaande van een rechtsgeldige overdracht (hetgeen [eiser in procedure 1] betwist) zou [gedaagde in procedure 1] eerst op 5 juli 2019 een geslaagd beroep op verrekening kunnen doen, maar toen was de verjaringstermijn al verstreken.
In artikel 32 lid 4 CMR is bepaald dat een verjaarde vordering ook niet meer in de vorm van een vordering in reconventie of van een exceptie geldend gemaakt kan worden. Dat betekent dat een eenmaal verjaarde vordering ook niet meer verrekend kan worden. In het midden kan blijven het antwoord op de vraag of verrekening voorafgaand aan verjaring ertoe kan leiden dat de vordering niet meer kan verjaren.
[gedaagde in procedure 1] heeft overigens nog aangevoerd dat [eiser in procedure 1] zich voorafgaande aan deze procedure niet heeft beroepen op verjaring en ook nooit heeft aangevoerd dat [gedaagde in procedure 1] geen vordering op [eiser in procedure 1] had. Partijen, (de verzekeraar van) [eiser in procedure 1] en (de advocaat van) [gedaagde in procedure 1] hebben ook na het afwijzen van de aansprakelijkheid op 14 juni 2018 door (de verzekeraar van) [eiser in procedure 1] nog gecorrespondeerd over de schadevordering, aldus [gedaagde in procedure 1] .
Dat mag zo zijn, maar leidt volgens het CMR niet tot stuiting van de verjaringstermijn.
Ook is deze correspondentie onvoldoende om tot het oordeel te kunnen komen dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is een beroep te doen op verjaring.
3.5.
Op grond van artikel 32 CMR verjaren rechtsvorderingen door verloop van een jaar ingeval van gedeeltelijk verlies, beschadiging of vertraging vanaf de dag waarop de goederen zijn afgeleverd. Over de datum van aflevering bestaat discussie tussen partijen. Het begrip aflevering is niet gedefinieerd in het CMR. Ingevolge jurisprudentie van de Hoge Raad (Stainalloy/Tele Tegelen) is aflevering geen eenzijdige handeling van de vervoerder maar moet aflevering berusten op wilsovereenstemming, in die zin dat de vervoerder de macht over het vervoerde goed met uitdrukkelijke of stilzwijgende instemming van de geadresseerde opgeeft en deze in de gelegenheid stelt de feitelijke macht over het goed uit te oefenen. Aan de hand van de inhoud van de vervoerovereenkomst en de feitelijke omstandigheden van het geval moet worden vastgesteld of aflevering daadwerkelijk heeft plaatsgevonden.
3.6.
[gedaagde in procedure 1] heeft gesteld dat de termijn van verjaring op 30 januari 2018 is gaan lopen en niet op 26 januari 2018 zoals [eiser in procedure 1] stelt, omdat [gedaagde in procedure 1] op 30 januari 2018 de feitelijke macht over de goederen verkreeg. De verjaringstermijn is gaan lopen vanaf de dag erna, 31 januari 2018. Op 14 februari 2018 heeft [gedaagde in procedure 1] [eiser in procedure 1] aansprakelijk gesteld. Op diezelfde datum heeft [eiser in procedure 1] de aansprakelijkheid schriftelijk afgewezen zodat de schorsing één dag betreft. Dat betekent dat de vordering op 1 februari 2019 is verjaard; de rechtsvordering voor deze schade is eerst op 9 juli 2019 ingesteld en daarmee verjaard. [gedaagde in procedure 1] kan voor deze vordering geen beroep doen op verrekening met de schuld die zij aan [eiser in procedure 1] heeft. Daarmee is voor dit deel voldaan aan de voorwaarde waaronder [gedaagde in procedure 1] haar reconventionele vordering heeft ingesteld. Het deel van de vordering ad € 18.050,40 dat ziet op het eerste schadegeval zal worden afgewezen, omdat zij verjaard is.
Verjaring schade 2?
3.7.
Over de tweede door [gedaagde in procedure 1] gestelde schade heeft de rechtbank in het tussenvonnis geoordeeld dat uit hetgeen [eiser in procedure 1] heeft aangevoerd vooralsnog niet volgt dat deze tweede claim verjaard is. [eiser in procedure 1] heeft dit oordeel niet bestreden, zodat ervan uitgegaan wordt dat de vordering van [gedaagde in procedure 1] met betrekking tot het tweede schadegeval niet verjaard is.
Het tweede schadegeval; vertraging en/of beschadiging
3.8.
In het tussenvonnis van 10 juni 2020 is het volgende overwogen:
“(…) [gedaagde in procedure 1] heeft aan haar vordering tot schadevergoeding primair ten grondslag gelegd dat [eiser in procedure 1] aansprakelijk is voor de schade die is ontstaan door vertraging in de aflevering van de ladingen. Subsidiair stelt zij dat zij schade heeft geleden doordat de goederen tijdens de transporten beschadigd zijn geraakt. (…)”
3.9.
[gedaagde in procedure 1] heeft in haar verweerschrift primair gesteld dat door de vertraging in de aflevering verkoop van de eieren als consumptie-eieren niet meer mogelijk was. Subsidiair heeft zij gesteld dat de lading in goede staat was bij vertrek in Ochten maar beschadigd aan kwam in Brandis nad Labem (bij [bedrijf] ). Ter zitting is [gedaagde in procedure 1] daar in zoverre van teruggekomen dat zij het standpunt heeft ingenomen dat sprake is van een combinatie van regelingen, omdat de lading vertraagd en beschadigd is. Zij heeft aangevoerd dat door de vertraging de eieren niet meer aan de consument verkocht konden worden en dat het verschil in prijs met industrie-eieren als schade moet worden vergoed.
3.10.
Het CMR maakt echter onderscheid tussen aansprakelijkheid van de vervoerder voor beschadiging van de goederen en aansprakelijkheid voor vertraging in de aflevering. De berekening van de schadevergoeding tussen deze twee vormen van aansprakelijkheid verschillen immers in het CMR. Eerst dient vastgesteld te worden of sprake was van beschadiging van de goederen.
3.11.
Aanvankelijk heeft [gedaagde in procedure 1] het standpunt ingenomen dat de lading beschadigd is aangekomen in Brandis nad Labem. Het is aan [gedaagde in procedure 1] om te stellen en zo nodig te bewijzen dat de lading beschadigd is aangekomen op 27 september 2018 bij [bedrijf] . Uit het [gedaagde in procedure 2] rapport van 24 januari 2019 volgt echter dat bij opname van een deel van de lading eieren op 9 oktober 2018 veel verpakkingsdozen en eierdozen waren gedeukt maar dat breuk van de eieren zelf niet is waargenomen.
3.12.
[gedaagde in procedure 1] heeft vervolgens aangevoerd dat ook beschadiging van de verpakking kwalificeert als beschadiging van de lading. Ter zitting is namens haar verklaard dat haar overeenkomst met [bedrijf] inhoudt dat de dozen met eieren compleet met de omverpakking in de winkels van [bedrijf] worden geplaatst. Daardoor geldt een beschadigde verpakking ook als beschadiging in de zin van het CMR, aldus [gedaagde in procedure 1] .
3.13.
[gedaagde in procedure 1] wordt niet gevolgd in die stelling. Ingevolge vaste jurisprudentie is sprake van beschadiging als de goederen een substantiële fysische verandering hebben ondergaan. Het gaat daarbij om de te vervoeren producten en niet om de verpakking daarvan. Dat [gedaagde in procedure 1] met [bedrijf] andere afspraken heeft gemaakt over de verpakking van de eieren gaat Mandersloot niet aan en kan niet leiden tot een andere uitleg van de bepalingen van het CMR. In feite heeft [gedaagde in procedure 1] commerciële schade geleden maar dat is geen schade die onder het CMR gevorderd kan worden.
Van beschadiging van de lading was dan ook geen sprake.
3.14.
Voor zover [gedaagde in procedure 1] met een beroep op het arrest van het hof Arnhem (Parma-hammen) heeft gesteld dat zij bederfschade heeft geleden als gevolg van de verlengde vervoersduur die te wijten is aan [eiser in procedure 1] , geldt het volgende. Weliswaar is in die uitspraak de vervoerder aansprakelijk gesteld voor de verlengde vervoersduur, maar op die uitspraak is in de literatuur veel kritiek. De rechtbank is van oordeel dat die uitspraak niet past binnen het gesloten stelsel van het CMR en dat van belang is te constateren dat de lading, de eieren, onbeschadigd waren bij de oorspronkelijke aflevering. De oorzaak van de schade is dus dat geadresseerde, [bedrijf] , al op 27 september 2018 de inontvangstname van de lading weigerde hoewel de lading goed was. De waardevermindering van de eieren is dan ook veroorzaakt door vertraging en niet door beschadiging. De schade is dan op grond van artikel 23 lid 5 CMR beperkt tot eenmaal de vracht.
[eiser in procedure 1] heeft bij haar akte van 5 augustus 2020 de factuur van het transport ad € 1.646,57 in het geding gebracht. De schade als gevolg van de vertraging van het transport zal op dat bedrag gesteld worden.
3.15.
Naar aanleiding van het tussenvonnis van 10 juni 2020 heeft [eiser in procedure 1] de stelling van [gedaagde in procedure 2] overgenomen dat de schade niet is geleden door [bedrijf 2] maar door [bedrijf 3] . [gedaagde in procedure 1] heeft dit betwist en aangevoerd dat [bedrijf 3] slechts optreedt als intermediair. Zij koopt de eieren in bij [bedrijf 2] en verkoopt ze aan de klant. Het economisch eigendom van de eieren gaat echter pas bij levering over op [bedrijf 3] . Zodra een order van [bedrijf] binnenkomt, stuurt [bedrijf 3] een factuur. In het geval niet geleverd wordt, zoals hier het geval is geweest, wordt een creditfactuur gestuurd. De eigendom is dan niet overgegaan van [bedrijf 2] op [bedrijf 3] . Het transportrisico ligt bij [bedrijf 2] omdat ingevolge de overeenkomst tussen [bedrijf 3] en [bedrijf 2] (“ [bedrijf 2] ”) aan de afleveradressen van [bedrijf] moest worden geleverd, aldus [gedaagde in procedure 1] .
Hoewel het op de weg van [gedaagde in procedure 1] had gelegen eerder en onderbouwd met de stukken duidelijkheid te verschaffen over de relatie tussen [bedrijf 2] en [bedrijf 3] , bestaat er onvoldoende aanleiding te twijfelen aan de juistheid van deze verklaring van [gedaagde in procedure 1] .
3.16.
Vervolgens moet de vraag beantwoord worden of de vordering van [bedrijf 2] rechtsgeldig aan [gedaagde in procedure 1] is overgedragen met de verklaring van 5 juli 2019. [eiser in procedure 1] heeft dit betwist.
Zij heeft aangevoerd dat er geen over te dragen vordering is, omdat zij die betwist.
Deze stelling gaat niet op. Zoals hiervoor overwogen is [eiser in procedure 1] aansprakelijk voor de schade die geleden is door vertraging in de aflevering van de tweede lading. Er is dus een over te dragen vordering en deze is bepaalbaar. Voorts geldt dat van de overdracht een onderhandse akte is opgemaakt en dat de overdracht aan [eiser in procedure 1] is meegedeeld. Dat er sprake is geweest van een overdracht tot zekerheid is niet gebleken. Het mag zo zijn dat de vordering is overgedragen om voor [gedaagde in procedure 1] een verrekenpositie te creëren, dat betekent niet dat de overdracht niet tot doel had de vordering in het vermogen van [gedaagde in procedure 1] te laten vloeien. Voor een geslaagd beroep op verrekening dient de vordering juist tot het vermogen van [gedaagde in procedure 1] te behoren.
Dit leidt tot het oordeel dat de vordering van [bedrijf 2] op [eiser in procedure 1] rechtsgeldig is overgedragen aan [gedaagde in procedure 1] .
3.17.
Zoals hiervoor onder 3.1. overwogen, heeft [eiser in procedure 1] een vordering van € 21.975,00 op [gedaagde in procedure 1] . Daarop komt in mindering de schadevergoeding van € 1.646,57 wegens vertraging van het transport van eieren in september 2018 naar Tsjechië, zodat resteert te betalen door [gedaagde in procedure 1] een bedrag van € 20.328,43.
De vordering tot vergoeding van niet geretourneerde pallets
3.18.
Vast staat dat [eiser in procedure 1] alle pallets waarop deze vordering betrekking had, kort na de ingebrekestelling door [gedaagde in procedure 1] heeft geretourneerd. [gedaagde in procedure 1] heeft naar aanleiding daarvan de vordering tot vergoeding van de pallets ingetrokken, maar haar vorderingen van wettelijke rente, buitengerechtelijke kosten en proceskosten gehandhaafd.
De vordering tot vergoeding van de wettelijke rente is niet voor toewijzing vatbaar, omdat er geen sprake is geweest van schade door vertraging in de voldoening van een geldsom. [gedaagde in procedure 1] heeft slechts enige tijd niet over de pallets kunnen beschikken. Dat zij daardoor financiele schade heeft geleden, is gesteld en ook niet gebleken.
De door [gedaagde in procedure 1] gevorderde kosten in verband met het door [eiser in procedure 1] gelegde beslag zijn evenmin voor toewijzing vatbaar. [eiser in procedure 1] heeft deze procedure aanhangig moeten maken om haar vorderingen betaald te krijgen en zij is in het gelijk gesteld. Dat [eiser in procedure 1] op basis van een ondeugdelijke vordering beslag heeft gelegd, kan daarom niet gezegd worden. [gedaagde in procedure 1] heeft haar stelling dat onnodig beslag is gelegd niet onderbouwd.
Niet aannemelijk is dat [gedaagde in procedure 1] louter met betrekking tot (de vervangende schadevergoeding ad € 2.005,58 voor) de niet geretourneerde pallets buitengerechtelijke kosten ten bedrage van 1.145,05 heeft gemaakt. Maar zou dat zo zijn, dan geldt dat niet voldaan is aan de dubbele redelijkheidstoets. Ook deze kosten zullen worden afgewezen.
3.19.
Slotsom is dat de vordering in conventie van [eiser in procedure 1] aan hoofdsom voor een bedrag van € 20.328,43 toegewezen zal worden, te vermeerderen met de wettelijke handelsrente vanaf de vervaldatum van de facturen tot aan de dag der algehele voldoening. Ook de buitengerechtelijke incassokosten zullen worden toegewezen, omdat zij niet voldoende zijn weersproken. De wettelijke rente over deze kosten is niet voor toewijzing vatbaar.
3.20.
[gedaagde in procedure 1] zal als de overwegend in het ongelijk gestelde partij veroordeeld worden in de kosten van deze procedure. Die aan de zijde van [eiser in procedure 1] gevallen proceskosten in de hoofdzaak, de beslagkosten inbegrepen, worden berekend als volgt:
- overige explootkosten € 171,52 (beslagexploot 25 april 2019)
- betaald griffierecht € 1.992,00
- salaris advocaat €
1.802,50(2,5 punten× factor 1,0 × tarief € 721,00)
Totaal € 3.966,02.
De rente en nakosten zullen worden toegewezen als gevorderd.
3.21.
In het incident tot oproeping in vrijwaring is het oordeel over de proceskosten aangehouden. Omdat [gedaagde in procedure 1] in de hoofdzaak in het ongelijk is gesteld, zal zij ook veroordeeld worden in deze kosten, die worden gesteld op € 721,00 (1 punt) aan salaris procureur.
3.22.
De vorderingen in reconventie zullen worden afgewezen en [gedaagde in procedure 1] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten, aan de zijde van [eiser in procedure 1] gesteld op € 360,50 (1 punt x factor 0,5 x tarief € 721,00. [gedaagde in procedure 1] wordt in de procedure in conventie veroordeeld in de nakosten en de wettelijke rente daarover. De vordering van [eiser in procedure 1] om [gedaagde in procedure 1] ook in reconventie in de nakosten te veroordelen, wordt daarom afgewezen.
in de vrijwaringszaak
3.23.
De rechtbank begrijpt de vordering in vrijwaring aldus dat [eiser in procedure 2] vordert [gedaagde in procedure 2] te veroordelen om aan haar te betalen alles waartoe zij in de hoofdzaak jegens [gedaagde in procedure 1] aansprakelijk wordt gehouden in verband met de schadegevallen in januari en september 2018. Uit hetgeen hiervoor in de hoofdzaak is overwogen volgt dat de vordering alleen nog kan zien op het tweede schadegeval. De door [eiser in procedure 2] te vergoeden schade is gesteld op een bedrag van € 1.646,57.
Naar aanleiding van de door [gedaagde in procedure 2] gevoerde verweren wordt nog het volgende overwogen.
De schade-expert van [gedaagde in procedure 2] heeft op 9 oktober 2018 in Ochten een deel van de door [bedrijf] Tsjechië geweigerde partij eieren onderzocht, nadat op 8 oktober 2018 de schade was gemeld. Het mag zo zijn dat de schade niet binnen de daarvoor staande termijn van 3 dagen is gemeld, [gedaagde in procedure 2] is daardoor niet zo ernstig in haar belangen is geschaad dat zij gerechtigd is uitkering te weigeren. Zij is in staat geweest een deel van de partij te onderzoeken en een schadebedrag vast te stellen. [gedaagde in procedure 2] stelt dat zij bij tijdige melding schadeverhinderende of schadebeperkende maatregelen had kunnen nemen, maar niet gebleken is welke andere maatregelen dan het ompakken van de eieren genomen hadden kunnen worden.
Dat bij tijdige melding de partij in Tsjechië afgezet had kunnen worden voor de prijs van consumenteneieren is niet aannemelijk, omdat de eieren daarvoor (in Nederland) omgepakt hadden moeten worden.
[eiser in procedure 2] heeft in de hoofdzaak de weren van [gedaagde in procedure 2] , voor zover zelf al niet gevoerd, overgenomen. De weren van [gedaagde in procedure 2] zijn dus ook in de hoofdzaak gevoerd.
Al het overige is onvoldoende om tot het oordeel te komen dat [gedaagde in procedure 2] niet gehouden is aan [eiser in procedure 2] de schade te vergoeden, temeer nu [gedaagde in procedure 2] heeft erkend dat de schade ad € 4.000,00 minus het eigen risico van € 2.500,00 kan worden uitgekeerd.
De vordering van [eiser in procedure 2] zal voor het bedrag van € 1.500,00 worden toegewezen. De daarover gevorderde rente zal worden toegewezen vanaf 1 november 2019, de dag van het uitbrengen van de dagvaarding in vrijwaring.
3.24.
[gedaagde in procedure 2] zal als de in het ongelijk gestelde partij veroordeeld worden in de kosten van deze procedure. Bij de berekening van het salaris advocaat zal uitgegaan worden van het tarief dat geldt voor zaken met een onbepaald belang. De tot aan deze uitspraak aan de zijde van [eiser in procedure 2] gevallen proceskosten worden zo berekend op
- dagvaarding € 84,00
- salaris advocaat
1.126,00(2 punten × factor 1,0 × tarief € 563,00)
Totaal € 1.210,00
Ook zal [gedaagde in procedure 2] veroordeeld worden in de nakosten.

4.De beslissing

De rechtbank
in de hoofdzaak in conventie
4.1.
veroordeelt [gedaagde in procedure 1] aan [eiser in procedure 1] te betalen de hoofdsom ad € 20.328,43, te vermeerderen met de wettelijke handelsrente vanaf de vervaldata van de facturen tot aan de dag der algehele voldoening en de buitengerechtelijke incassokosten ad € 1.014,60,
4.2.
veroordeelt [gedaagde in procedure 1] in de kosten van deze procedure en in de beslagkosten, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [eiser in procedure 1] gesteld op € 3.966,02, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 14 dagen na het wijzen van dit vonnis tot aan de dag der algehele voldoening,
4.3.
veroordeelt [gedaagde in procedure 1] in de nakosten aan de zijde van [eiser in procedure 1] en begroot het nasalaris op een bedrag van € 157,-- zonder betekening en veroordeelt [gedaagde in procedure 1] voorwaardelijk, voor het geval zij niet binnen 14 dagen na aanschrijving in der minne aan de in dit vonnis uitgesproken veroordeling voldoet en indien betekening plaatsvindt en noodzakelijk is, in de kosten van betekening, tot op heden begroot op € 82,-- voor salaris van de advocaat en de kosten van het betekeningsexploot, vermeerderd met de wettelijke rente daarover vanaf 14 dagen na het wijzen van het vonnis indien en voor zover deze niet binnen die termijn zijn voldaan,
4.4.
veroordeelt [gedaagde in procedure 1] in de kosten van het incident tot vrijwaring, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [eiser in procedure 1] gesteld op € 721,00,
4.5.
verklaart deze veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad,
wijst af het meer of anders gevorderde
en in reconventie
4.6.
wijst de vorderingen af,
4.7.
veroordeelt [gedaagde in procedure 1] in de kosten van deze procedure, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [eiser in procedure 1] gesteld op € 360,50, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 14 dagen na het wijzen van dit vonnis tot aan de dag der algehele voldoening,
4.8.
verklaart deze kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad,
4.9.
wijst af het meer of anders gevorderde
in de vrijwaringsprocedure
4.10.
veroordeelt [gedaagde in procedure 2] tot betaling aan [eiser in procedure 2] van een bedrag van € 1.500,00, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 1 november 2019 tot aan de dag der algehele voldoening,
4.11.
veroordeelt [gedaagde in procedure 2] in de kosten van deze procedure, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [eiser in procedure 2] gesteld op € 1.210,00, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 14 dagen na het wijzen van dit vonnis tot aan de dag der algehele voldoening,
4.12.
veroordeelt [gedaagde in procedure 2] in de nakosten aan de zijde van [eiser in procedure 2] en begroot het nasalaris op een bedrag van € 157,-- zonder betekening en veroordeelt [gedaagde in procedure 2] voorwaardelijk, voor het geval zij niet binnen 14 dagen na aanschrijving in der minne aan de in dit vonnis uitgesproken veroordeling voldoet en indien betekening plaatsvindt en noodzakelijk is, in de kosten van betekening, tot op heden begroot op € 82,-- voor salaris van de advocaat en de kosten van het betekeningsexploot,
4.13.
verklaart deze veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad,
4.14.
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit vonnis is gewezen door mr. K.H.A. Heenk en in het openbaar uitgesproken op 21 april 2021.
Ap/kh