ECLI:NL:RBGEL:2021:1476

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
24 maart 2021
Publicatiedatum
25 maart 2021
Zaaknummer
05/980543-14 (ontneming)
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel in een verduisterings- en witwaszaak met internationale dimensies

Op 24 maart 2021 heeft de Rechtbank Gelderland uitspraak gedaan in een ontnemingszaak waarbij de officier van justitie een bedrag van 20 miljoen euro als wederrechtelijk verkregen voordeel vorderde van twee natuurlijke personen en drie rechtspersonen. Deze vordering was gebaseerd op een eerdere veroordeling van de betrokkenen voor verduistering en witwassen, waarbij een ambtenaar van de Belastingdienst onterecht 19,5 miljoen euro had overgemaakt naar een van de rechtspersonen. De rechtbank oordeelde dat de officier van justitie ontvankelijk was in zijn vorderingen, omdat er in Turkije geen beslissingen waren genomen over het ontnemen van het verkregen voordeel. De rechtbank stelde vast dat het wederrechtelijk verkregen voordeel voor de rechtspersoon die een bedrag van ruim een ton ontving, ook daadwerkelijk was vastgesteld op dat bedrag, en dat dit geld in beslag was genomen en verbeurd verklaard. Voor de andere veroordeelden oordeelde de rechtbank echter dat er geen bewijs was dat zij financieel voordeel hadden genoten van de verduistering of het witwassen. De rechtbank wees de vorderingen van de officier van justitie af, omdat niet was aangetoond dat de veroordeelden de beschikking hadden over het geld of dat zij daar financieel voordeel van hadden gehad. De rechtbank concludeerde dat er geen sprake was van een gemeenschappelijk voordeel en dat de vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel moest worden afgewezen.

Uitspraak

RECHTBANK GELDERLAND
Team strafrecht
Zittingsplaats Arnhem
Tegenspraak
Parketnummer : 05/980543-14 (ontneming)
Datum uitspraak : 24 maart 2021
uitspraak van de meervoudige kamer
in de zaak van
de officier van justitie
tegen
[veroordeelde],
geboren op [geboortedag] 1959 in [geboorteplaats] ,
wonende aan de [adres] .
Raadsman: mr. L. de Leon, advocaat in Utrecht.

1.De inhoud van de vordering

De officier van justitie vordert dat de rechtbank het bedrag vaststelt waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel als bedoeld in artikel 36e, vijfde lid, van het Wetboek van Strafrecht wordt geschat en de veroordeelde de verplichting oplegt tot betaling aan de Staat van het geschatte voordeel, welk voordeel door de officier van justitie is geschat op € 20.000.000,-.

2.De procedure

Voorafgaand aan de inhoudelijke behandeling van de vordering ter zitting heeft een schriftelijke ronde plaatsgevonden.
De zaak is op openbare terechtzittingen onderzocht.
De officier van justitie heeft ter terechtzitting gepersisteerd bij de vordering. Hij heeft ter terechtzitting betoogd dat sprake was van een vooropgezet plan en dat het wederrechtelijk verkregen voordeel onverdeeld is gebleven. De betalingsverplichting dient daarom hoofdelijk te worden opgelegd.
De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk moet worden verklaard in zijn vordering. Hij heeft betoogd dat duidelijk is hoe de financiële stromen zijn geweest en dat het geld en goud in Turkije zijn. [veroordeelde] en/of de ondernemingen hebben een bedrag van € 150.000,-, de rechtbank begrijpt € 110.00,-ontvangen. Volgens de raadsman is een hoofdelijke veroordeling voor alle verdachten alleen aangewezen indien niet duidelijk is wie voor welk bedrag aansprakelijk kan worden gehouden als het gaat om de onrechtmatige verrijking. In dit geval is dat echter wel duidelijk.
Subsidiair heeft de raadsman gesteld dat de onherroepelijke resultaten van de procedures in Turkije moeten worden afgewacht alvorens op de ontnemingsvordering wordt beslist. Meer subsidiair heeft de raadsman gesteld dat het hoger beroep in de strafzaak moet worden afgewacht. Meest subsidiair heeft de raadsman betoogd dat de vordering moet worden afgewezen met uitzondering van het bedrag dat [veroordeelde] en/of de ondernemingen daadwerkelijk hebben ontvangen.

3.De ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie

De verdediging heeft zich primair op het standpunt gesteld dat -zo begrijpt de rechtbank- het persisteren door het Openbaar Ministerie bij de ontnemingsvordering strijd oplevert met het ne bis in idem beginsel omdat de vordering al op een andere wijze via de Rijksadvocaat in Turkije wordt geïncasseerd.
De rechtbank is van oordeel dat geen sprake is van strijd met het ne bis in idem beginsel. Uit artikel 36 e lid 10 Wetboek van Strafrecht (ingevoerd met het oog op het ne bis in idem beginsel, zo volgt uit de wetsgeschiedenis) volgt dat bij de oplegging van de maatregel rekening wordt gehouden met uit hoofde van eerdere beslissingen opgelegde verplichtingen tot betaling van een geldbedrag ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel. In dit geval is van een dergelijke beslissing geen sprake. Het Openbaar Ministerie is ontvankelijk in zijn vordering.

4.De beoordeling van de vordering

De rechtbank heeft kennisgenomen van het op 5 juli 2018 tegen veroordeelde gewezen vonnis waarbij veroordeelde is veroordeeld tot een gevangenisstraf van 46 maanden ter zake van:
Feit 1 primair:
medeplegen van als ambtenaar opzettelijk geld dat hij in zijn bediening onder zich heeft, verduisteren;
Feit 2:
medeplegen van witwassen, meermalen gepleegd.
De rechtbank is van oordeel dat niet aannemelijk is dat veroordeelde wederrechtelijk voordeel heeft genoten en overweegt daartoe als volgt.
[mede veroordeelde 1] heeft verklaard dat hij een negatieve voorlopige aanslag aan [mede veroordeelde 2] heeft opgelegd van € 19,5 miljoen dividendbelasting. Daartoe heeft hij eerst een bezwaarscherm aangemaakt, een ambtshalve bezwaar. Hij heeft de opdracht gegeven: vermindering definitief geregeld jaar, opdracht 51, wat inhoudt dat het systeem de definitieve aanslag die opgelegd is herziet. Hij heeft gecontroleerd of er inderdaad een definitieve aanslag was opgelegd. Daarna heeft hij de post voorheffingen, de dividendbelasting aangepast. De dividendbelasting was nul. Hij heeft dat veranderd in terug te geven dividendbelasting van 19,5 miljoen. Hij heeft geënterd en de opdracht was daarmee akkoord. (p. 2124-2125)
Op 17 juni 2014, om 07.52 uur, is het bedrag van € 19.500.000,-, afkomstig van de Belastingdienst, op rekeningnummer [rekeningnummer 1] van [mede veroordeelde 3] bijgeschreven. Op 17 juni 2014, om 09.08 uur, is een bedrag van € 110.000,- vanaf de rekening van [mede veroordeelde 3] overgeboekt naar de rekening van [naam 1] , rekeningnummer [rekeningnummer 2] . Verder hebben vanaf de rekening van [mede veroordeelde 3] tussen 09:13 uur en 10:07 uur 41 spoedboekingen plaatsgevonden naar de rekeningnummers [rekeningnummer 3] ( [naam 2] ) en [rekeningnummer 4] ( [naam 3] ), waarbij telkens de naam [naam 4] is opgegeven. Naar eerstgenoemde rekening is € 10.168.000,- overgemaakt en naar de laatstgenoemde rekening is € 9.230.000,- overgemaakt. (p. 2232-2235, 2242)
Een deel van het geld dat is overgeboekt naar Turkije is gebruikt voor de aankoop van goud. Uit informatie van de rijksadvocaat blijkt dat in Turkije beslag is gelegd:
  • bij de [naam 2] op € 9.167.715,- en 32.180,21 gram goud (waarde € 1.000.000,-)
  • bij de [naam 3] op € 3.264.344,79 en 149.480 gram goud (waarde € 4.612.400,-)
  • bij de [naam 3] op TL 7.187,78 (omgerekend € 2.250,-)
Kort na de overboekingen is een bedrag van € 1.338.000,- opgenomen en een bedrag van
€ 10.000,- overgeboekt naar een persoon genaamd [naam 5] . (p. 448)
De rechtbank stelt vast dat uit het voorgaande blijkt dat het geld vanaf de Belastingdienst op de rekening van [mede veroordeelde 3] is geboekt en dat het geld vervolgens is overgeboekt, € 110.000,- naar de rekening van [mede veroordeelde 4] en de rest naar twee Turkse rekeningen. In Turkije is een deel van het geld opgenomen en een deel omgezet in goud.
De rechtbank overweegt dat bij de bepaling van het ontnemingsvoordeel volgens vaste jurisprudentie wordt uitgegaan van het voordeel dat de betrokkene gezegd kan worden in de concrete omstandigheden van het geval daadwerkelijk te hebben genoten. Het opleggen van een hoofdelijke betalingsverplichting voor het volledige bedrag van het wederrechtelijk verkregen voordeel, zonder dat vastgesteld kan worden dat de betrokkene dat voordeel heeft verkregen, zal over het algemeen met dit uitgangspunt in strijd zijn. Alleen als het wederrechtelijk verkregen voordeel als ‘gemeenschappelijk voordeel’ kan worden aangemerkt -waarover ieder van de mededaders kan beschikken of gedurende zekere tijd heeft kunnen beschikken- is oplegging van een hoofdelijke betalingsverplichting mogelijk. De rechtbank overweegt verder dat indien door twee of meer personen een strafbaar feit is gepleegd dat wederrechtelijk voordeel heeft opgeleverd, daaraan niet zonder meer de conclusie kan worden verbonden dat het verkregen voordeel als ‘gemeenschappelijk voordeel’ moet worden aangemerkt.
De rechtbank stelt voorop dat zichtbaar is waarheen het geld van de Belastingdienst is overgeboekt en wat er vervolgens met het geld is gebeurd.
Uit het dossier kan niet worden afgeleid dat veroordeelde financieel voordeel heeft gehad als gevolg van de gepleegde strafbare feiten. Het geld dat bij de Belastingdienst is verduisterd, is niet op een rekening op zijn naam overgeboekt. Evenmin is gebleken dat hij een deel van het geld contant heeft ontvangen. Verder is niet gebleken dat veroordeelde beschikkingsmacht had met betrekking tot een van de (Turkse) rekeningen waarop het geld is geboekt. Van een ‘gemeenschappelijk voordeel’ is naar het oordeel van de rechtbank dan ook geen sprake.
De rechtbank overweegt dat in deze zaak geen vordering benadeelde partij, doch uitsluitend een ontnemingsvordering is ingediend. Het daarbij geldende toetsingskader leidt tot de navolgende conclusie.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft veroordeelde geen financieel voordeel gehad en dient de vordering van de officier van justitie te worden afgewezen.
De rechtbank ziet ten slotte geen aanleiding de beslissing op de ontnemingsvordering aan te houden in afwachting van het hoger beroep in de strafzaak dan wel de uitkomst van procedures die in Turkije worden gevoerd.

5.De beslissing

De rechtbank:
- wijst af de vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel.
Aldus gegeven door mr. Y.M.J.I. Baauw (voorzitter), mr. S.H. Keijzer en mr. S. Jansen, rechters, in tegenwoordigheid van mr. C.C.M. Althoff, griffier en uitgesproken ter openbare terechtzitting van deze rechtbank op 24 maart 2021.
Mr. Baauw en de griffier zijn buiten staat deze beslissing mede te ondertekenen.