Op 24 maart 2021 heeft de Rechtbank Gelderland uitspraak gedaan in een ontnemingszaak waarbij de officier van justitie een vordering heeft ingediend tot ontneming van een bedrag van 20 miljoen euro, dat als wederrechtelijk verkregen voordeel werd beschouwd. Deze vordering was gebaseerd op een eerdere veroordeling van twee natuurlijke personen en drie rechtspersonen voor verduistering en witwassen, waarbij een ambtenaar van de Belastingdienst onterecht 19,5 miljoen euro had overgemaakt naar een van de rechtspersonen. Van dit bedrag was een deel overgemaakt naar rekeningen in Turkije, waar het geld deels in goud was omgezet.
De rechtbank heeft geoordeeld dat de officier van justitie ontvankelijk was in zijn vorderingen, omdat er in Turkije geen beslissingen waren genomen over het ontnemen van het verkregen voordeel. De rechtbank heeft het wederrechtelijk verkregen voordeel voor de rechtspersoon die een bedrag van ruim een ton ontving vastgesteld op datzelfde bedrag, en heeft de betalingsverplichting voor deze rechtspersoon op 0 euro vastgesteld, omdat het geld al in beslag was genomen en verbeurd verklaard. Voor de andere veroordeelden, waaronder twee natuurlijke personen, heeft de rechtbank geoordeeld dat er geen voordeel was genoten, omdat niet was gebleken dat zij de beschikking hadden over het geld of dat zij financieel voordeel hadden gehad.
De rechtbank heeft de vorderingen van de officier van justitie afgewezen, omdat niet kon worden vastgesteld dat de veroordeelden financieel voordeel hadden genoten van het geld dat naar Turkije was overgemaakt. De rechtbank heeft daarbij benadrukt dat het opleggen van een hoofdelijke betalingsverplichting alleen mogelijk is als het wederrechtelijk verkregen voordeel als 'gemeenschappelijk voordeel' kan worden aangemerkt, wat in dit geval niet het geval was. De beslissing is gegrond op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht, en de rechtbank heeft het wederrechtelijk verkregen voordeel vastgesteld op 110.000 euro, met een betalingsverplichting van 0 euro.