ECLI:NL:RBGEL:2021:1410

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
22 maart 2021
Publicatiedatum
25 maart 2021
Zaaknummer
05/740091-19
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning van schadevergoeding voor ondergane inverzekeringstelling en voorlopige hechtenis met betrekking tot de nieuwe LOVS-richtlijnen

In deze zaak heeft de Rechtbank Gelderland op 22 maart 2021 uitspraak gedaan in een verzoekschrift van een verzoeker die schadevergoeding vroeg voor de tijd die hij in verzekeringstelling en voorlopige hechtenis heeft doorgebracht. Het verzoekschrift was ingediend op 6 maart 2021, na de invoering van nieuwe forfaitaire vergoedingen per 1 maart 2021. De verzoeker had 3 dagen in verzekering en 122 dagen in voorlopige hechtenis doorgebracht, en vroeg een vergoeding van € 12.200,00. De officier van justitie stelde echter dat de vergoeding beperkt moest blijven tot € 10.075,00, omdat de inverzekeringstelling en voorlopige hechtenis vóór 1 maart 2021 had plaatsgevonden.

De rechtbank overwoog dat, hoewel het verzoekschrift na de invoering van de nieuwe richtlijnen was ingediend, de datum van de inverzekeringstelling en voorlopige hechtenis bepalend is voor de hoogte van de vergoeding. De rechtbank concludeerde dat de oude LOVS-tarieven van toepassing zijn, omdat de vrijheidsbeneming vóór de nieuwe richtlijnen had plaatsgevonden. De rechtbank kende de verzoeker uiteindelijk een schadevergoeding toe van € 10.075,00, wat overeenkomt met de oude tarieven voor de dagen die hij in verzekering en voorlopige hechtenis had doorgebracht. De rechtbank wees het meer of anders verzochte af.

De beslissing werd genomen door rechter C. Kleinrensink, in aanwezigheid van griffier R. van Dijk, en werd uitgesproken tijdens een openbare zitting. De verzoeker heeft de mogelijkheid om binnen één maand na betekening van de beslissing hoger beroep in te stellen bij het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden.

Uitspraak

RECHTBANK GELDERLAND

Strafrecht
Zittingsplaats Zutphen
Parketnummer : 05/740091-19
Raadkamernummer : 21/43
Datum uitspraak : 22 maart 2021
Beschikkingvan de enkelvoudige raadkamer op het verzoek op grond van artikel 533 van het Wetboek van Strafvordering (Sv) van:

[verzoeker] , hierna: ‘verzoeker’,

geboren op [geboortedag] 1999 te [geboorteplaats] ,
wonende aan de [adres 1] ,
te dezer zaak woonplaats kiezende aan de [adres 2] , ten kantore van zijn advocaat mr. L. de Leon.

De procedure

Het verzoekschrift is op 6 maart 2021 ter griffie van deze rechtbank ontvangen.
Vanwege de maatregelen die genomen zijn naar aanleiding van het Coronavirus, waardoor een zitting in aanwezigheid van alle partijen mogelijk lange tijd op zich laat wachten, is na overleg met de advocaat, verzoeker en het Openbaar Ministerie besloten de standpunten schriftelijk uit te wisselen.
De officier van justitie heeft op voorhand zijn standpunt schriftelijk kenbaar gemaakt.
Het verzoekschrift is in de openbare raadkamer van 22 maart 2021 behandeld.
Verzoeker en zijn advocaat zijn, hoewel behoorlijk opgeroepen, niet verschenen.

Het verzoek

In het verzoekschrift heeft verzoeker verzocht om vergoeding van door hem geleden schade en wel:
- € 12.200 ter zake de tijd die verzoeker in verzekering en voorlopige hechtenis
heeft doorgebracht;

Het standpunt van de officier van justitie

De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de forfaitaire vergoeding ten gevolge van de in verzekeringstelling en voorlopige hechtenis kan worden toegewezen tot een bedrag van € 10.075,00 nu de in verzekeringstelling en voorlopige hechtenis heeft plaatsgevonden vóór 1 maart 2021.
Bij mail 12 maart 2021 heeft de advocaat gereageerd op voornoemde conclusie van de officier van justitie en het volgende aangevoerd.
De vergoeding voor de ondergane in verzekeringstelling en voorlopige hechtenis bedraagt in totaal € 12.590,00. De officier van justitie stelt dat de grondslag juist is maar de bedragen berekend dienen te worden aan de hand van de vóór 1 maart 2021 geldende richtlijnen. Daarbij redeneert de officier van justitie dat, nu vóór 1 maart 2021 de in verzekeringstelling en voorlopige hechtenis is toegepast, de oude LOVS-tarieven gelden.
In de oriëntatiepunten voor straftoemeting en LOVS-afspraken staat evenwel vermeld dat de data waarop de voorlopige hechtenis is geëxecuteerd, noch de data waarop de uitspraak door de rechtbank is gedaan relevant zijn voor de LOVS-tarieven. De enige relevante datum die teruggelezen kan worden is die waarop het verzoekschrift is ingediend.
Aangezien het verzoekschrift na 1 maart 2021 is ingediend, betekent dit dat de nieuwe LOVS-richtlijnen wel degelijk van toepassing zijn. Dit valt terug te lezen in de “oriëntatiepunten voor straftoemeting en LOVS-afspraken.
Bij mail van 12 maart 2021 heeft de officier van justitie aangegeven te persisteren.

De beoordeling.

Artikel 533 Sv bepaalt dat indien een zaak eindigt zonder oplegging van straf of maatregel of met zodanige oplegging, doch op grond van een feit waarvoor voorlopige hechtenis niet is toegelaten, kan de rechter op verzoek van de gewezen verdachte hem een vergoeding uit ’s Rijks kan toekennen voor de schade welke hij tengevolge van ondergane inverzekeringstelling, klinische observatie of voorlopige hechtenis heeft geleden.
Het verzoekschrift is tijdig, binnen drie maanden na beëindiging van de zaak, ingediend.
De toekenning van een schadevergoeding heeft steeds plaats, indien en voor zover daartoe, naar het oordeel van de rechter, alle omstandigheden in aanmerking genomen, gronden van billijkheid aanwezig zijn.
De strafzaak tegen veroeker is geëindigd met een vrijspraak, uitgesproken door de meervoudige kamer op 16 december 2020. Deze beslissing is thans onherroepelijk. Gronden van billlijkheid zijn aanwezig om verzoeker een vergoeding toe te kennen in de rechtsbijstand kosten.
Ten aanzien van de inhoud van het verzoekschrift overweegt de raadkamer als volgt.
Detentie
Verzoeker heeft 3 dagen in verzekering op een politiebureau doorgebracht en 122 dagen in voorlopige hechtenis in een Huis van Bewaring. Deze vrijheidsbeneming heeft plaatsgevonden in de periode 10 augustus 2019 tot en met 12 december 2019.
Verzoeker stelt, nu het verzoekschrift is ingediend na 1 maart 2021, recht te hebben op de forfaitaire vergoeding zoals die geldt vanaf 1 maart 2021.
De raadkamer overweegt hiertoe als volgt.
In de vanaf 1 maart 2021 geldende LOVS-richtlijnen wordt voor wat betreft de hoogte van de forfaitaire vergoeding, onder meer opgemerkt dat dit betrekking heeft op verzoeken die op of na 1 maart 2021 zijn ingediend en dat aldus de hogere vergoeding van toepassing is.
Wanneer iemand recht heeft op een schadevergoeding als gevolg van een in verzekeringstelling en/of voorlopige hechtenis dan zijn daarvoor forfaitaire bedragen vastgesteld. Deze forfaitaire bedragen zijn afgesproken om te waarborgen dat iedereen in beginsel eenzelfde schadevergoeding krijgt.
Het is de raadkamer bekend dat niet lichtzinnig van deze forfaitaire bedragen wordt afgeweken. De forfaitaire bedragen zijn per 1 maart 2021 in het kader van een inflatiecorrectie verhoogd.
Alhoewel de indruk zou kunnen ontstaan dat op grond van hetgeen in de LOVS-richtlijnen staat omschreven, namelijk dat deze hogere vergoeding toegewezen kan worden indien het verzoekschrift na 1 maart 2021 is ingediend, is de raadkamer van oordeel dat deze veronderstelling niet billijk is en een zekere mate van rechtsongelijkheid teweeg brengt. Op het moment dat iemand in het kader van een verdenking in verzekering en/of voorlopige hechtenis gesteld wordt kan, op dat moment, niet gezegd worden wanneer de strafzaak geëindigd zal zijn en wanneer degene die deze vrijheidsbeneming ondergaat een verzoek tot schadevergoeding kan indienen.
In de ene strafzaak zal dat maanden, mogelijk jaren duren terwijl in de andere strafzaak na een veel korte periode duidelijk is of een vervolging wordt ingesteld of dat de strafzaak wordt geseponeerd. Zou de datum van indiening, 1 maart 2021, bepalend zijn voor de hoogte van de toe te wijzen forfaitaire vergoeding, dan zou dat tot gevolg kunnen hebben dat iemand die, bijvoorbeeld in 2019, in verzekering gesteld is geweest een hogere forfaitaire vergoeding toegewezen krijgt dan iemand die, bijvoorbeeld in 2020 hetzelfde heeft ondergaan maar die vóór 1 maart 2021 een verzoek tot schadevergoeding heeft ingediend. Daarmee wordt naar het oordeel van de raadkamer afbreuk gedaan aan het forfaitaire karakter van de vergoeding en zou sprake kunnen zijn van een zekere rechtsongelijkheid.
Op grond van het bovenstaande is de raadkamer dan ook van oordeel dat gronden van billijkheid aanwezig zijn verzoeker een schadevergoeding toe te kennen, maar, nu de vrijheidsbeneming is ondergaan vóór 1 maart 2021 volgens de toen geldende forfaitaire vergoeding.
In de onderhavige zaak heeft verzoeker 3 dagen op een politiebureau doorgebracht waarvoor hem een vergoeding toekomt van 3 x € 105,00 = € 315,00. Daarnaast heeft verzoeker 122 dagen in een Huis van Bewaring doorgebracht waarvoor hem een vergoeding van 122 x € 80,00 = € 9.760,00 toekomt. Totaal is dit € 10.075,00.

De beslissing

De raadkamer:
kent toeaan verzoeker een vergoeding uit ’s Rijks kas ten bedrage van € 10.075,00 (zegge: tienduizendvijfenzeventig euro).
wijst afhet meer of anders verzochte.
Deze beslissing is gegeven door mr. C. Kleinrensink, rechter, in tegenwoordigheid van R. van Dijk, griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting op 22 maart 2021.
Binnen één (1) maand na betekening van deze beslissing kan daartegen hoger beroep worden ingesteld bij het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden.
BEVELSCHRIFT VAN TENUITVOERLEGGING
De fungerend voorzitter van de rechtbank beveelt de tenuitvoerlegging van vorenstaande beslissing als de zaak onherroepelijk is en de betaling ten laste van ’s Rijks kas door de griffier van deze rechtbank van een bedrag van € 10.075,00 (zegge: tienduizendvijfenzeventig euro) uit te betalen aan verzoeker door overboeking van dat bedrag op rekeningnummer [rekeningnummer] ten name van Stichting Beheer Derdengelden Advocatenkantoor De Leon ovv [verzoeker] /OM dossiernummer 2019.0151.